| |
| |
| |
Rimbaud in de Lage Landen
Paul Claes
‘Porteur de blés flamands’ (bevracht met Vlaams koren) noemt Arthur Rimbaud zijn ‘Bateau ivre’. Waarom ‘Vlaams’? Is het mogelijk dat de dichter die in Parijs opviel door zijn Ardense tongval, zich toen nog met het Noorden verbonden voelde? Zijn eerste ontvluchtingspogingen uit het benauwde Charleville voerden hem in elk geval naar België: Charleroi en Brussel. In Brussel ook wordt hij op 10 juli 1873 door zijn vriend Paul Verlaine met een pistoolschot gewond. Uit het politieverhoor blijkt hun homoseksuele relatie. Drie jaar later is de 21-jarige Rimbaud in Nederland. Vóór zijn aanmelding in het koloniale leger leert hij zelfs de beginselen van onze taal. Op 19 mei tekent hij als recruut in Harderwijk, op 23 juli ontscheept hij in Batavia, drie weken later deserteert hij en keert met een Brits schip terug naar Europa.
Van het verblijf in onze contreien zijn er enkele sporen terug te vinden in het werk van Rimbaud. De gewild nonchalante verzen van het gedicht ‘Bruxelles’ uit de zogenaamde ‘Derniers vers’ roepen de hoofdstad op: ‘Plates-bandes d' amarantes jusqu'à / L'agréable palais de Jupiter. / - Je sais que c'est Toi qui, dans ces lieux, / Mêles ton Bleu presque de Sahara!’ (Bloemperken van amaranten tot aan / Het aardige paleis van Jupiter. / - Ik weet dat Gij het zijt die in dit oord / uw bijna Sahara-achtig blauw mengt!). In deze regels, blijkens een ondertitel in de Regentlaan geschreven, herkennen we het Park van Brussel en het daarachter gelegen Koninklijk Paleis, dat mythische dimensies aanneemt: de koning wordt een hemelgod die azuur op zijn palet mengt.
Dit picturale element vinden we ook in de tekst ‘Mystique’ uit de Illuminations (een van de mogelijke betekenissen van de titel is trouwens ‘Verluchtingen’). Volgens J. Tielrooy (in: Neophilogus, XX, 1934-1935) is dit een surrealistische transpositie van het Lam Gods (L'Agneau Mystique!) van Jan van Eyck in Gent. De eerste zin luidt: ‘Sur la pente du talus les anges tournent leurs robes de laines dans les herbages d'acier et d'émeraude’ (Op de bermhelling draaien de engelen hun wollen gewaden rond in de weilanden van staal en smaragd). Je hoeft dit maar naast een reproduktie van het schilderij te leggen om de gelijkenis te zien: de kring van engelen in hun
| |
| |
witte uitgespreide klederen, de verhevenheid waarop het altaar met het lam staat, het gras vol schitterende, kleurige bloemen, alles is er. Een van de laatste Illuminations, de tekst ‘Dévotion’, begint met een opdracht ‘A ma soeur Louise Vanaen de Voringhem: sa cornette bleue tournée à la mer du Nord - Pour les naufragés’ (Aan mijn zuster Louise Vanaen van Voringhem: haar blauwe kornet naar de Noordzee gekeerd - Voor de schipbreukelingen). De naam van de vrouw is, Franse commentatoren ten spijt, duidelijk Nederlands. De uitgang -inghem van Voringhem lijkt een toponymicum uit West-Vlaanderen (Alveringem, Wulveringem) of Frans-Vlaanderen (Radinghem, Erquinghem) te suggereren, maar voor zover ik zien kan, bestaat er geen gemeente van die naam. De kornetmuts wijst volgens de commentatoren op een kloosterzuster, maar in deze context lijkt mij een vissersvrouw waarschijnlijker. Dit is een Leon Spilliaert avant la lettre.
| |
De receptie van Rimbaud
De receptiegeschiedenis van de Franse symbolisten in het Nederlandse taalgebied moet nog geschreven worden. Ze kon wel eens interessante gegevens opleveren, want op het einde van de negentiende eeuw volgden de Nederlandse letterkundigen de ontwikkelingen in de Franse literatuur veel nauwlettender als thans. Daardoor kon bij voorbeeld het naturalisme onmiddellijk zijn Hollandse epigonen hebben.
Met Rimbaud ligt het wat moeilijker, omdat hij ook in Frankrijk maar laat bekend geraakte. Hij had immers een schrijverscarrière ingeruild voor een leven als avonturier en handelaar. Pas op het ogenblik dat hij in Marseille op sterven lag, verscheen er een, niet-geautoriseerde, editie van zijn werk, de Reliquaire (1891). Na dit knoeiwerk volgde een eerst min of meer volledige uitgave pas in 1895, met een voorwoord van Verlaine, die de dichter al aan het publiek had voorgesteld in zijn Poètes maudits van 1884. Nog vóór de dood van Rimbaud vermeldt J.N. van Hall hem in een artikel over de Franse decadenten, dat verscheen in het februari-nummer van De Gids in 1888. De Nieuwe Gids, die De Gids altijd zijn achterlijkheid verweten had, hinkte hier duidelijk achteraan. Pas in 1914 wijdde zijn redacteur Hein Boeken enkele beschouwingen aan de Fransman, en D. van Lennep deed dit in 1922 nog eens over in een lang, maar weinig zeggend stuk. In datzelfde jaar vestigde J.W. Marmelstein er in een artikel in De Gids de aandacht op dat Rimbaud zowel Nederland als Nederlands Indië had bezocht. E. Verbeek publiceerde in 1957 een belangrijke patho- | |
| |
grafie van de dichter. D.A. de Graaf deed biografisch opzoekingswerk. Beiden zijn namen in de Rimbaud-studie. Op Nederlandstalige auteurs heeft Rimbaud verrassend weinig impact gehad. Zelfs de vertalingen van zijn werk zijn op de vingers van twee handen te tellen. De allereerste vertaling schijnt die van Albert Verwey te zijn, die in De Beweging van augustus 1909 een versie van ‘Le dormeur du val’ publiceerde.
In 1924 poogde Karel van de Woestijne een antwoord te geven op de vraag naar het stilzwijgen van de dichter. Zijn artikelen in de NRC van 26 juli en 9 augustus werden later in het Verzameld Werk V opgenomen. In dat zelfde jaar schrijft J. Slauerhoff in De Vrije Bladen een knap stuk over de ‘poète maudit’ die hij als zijn voorloper beschouwde. Eén lapidair zinnetje boort de Nederlandse critici in de grond: ‘De heeren Van Lennep en Marmelstein schreven respectievelijk in de ‘Nieuwe’ en de Oude ‘Gids’ veel over zijn leven en het probleem, weinig over zijn werk’. Slauerhoff zet zich af tegen de tendentieusbiografische benadering van dit werk: ‘Men ziet de volgende paradox zich voltrekken: de leden der casten die hij het meest beschimpte, bemoeien zich het meest met hem. ‘Les Assis’. ‘Les Tartuffes’. De gezetenen en de godsdienstigen. De brave zwager Berrichon, de achtbare Delahaye schrijven over Rimbaud als ‘l'Etre moral’. De Katholieken, de groote Claudel voorop, trachten den godslasteraar toch te annexeeren’.
Slauerhoff smaalt hier over de bigotte hagiografie die na de dood van Rimbaud was opgezet door zijn zuster en haar echtgenoot. Zij verhieven de zondaar die hij was tot een godzoeker die zich op zijn sterfbed zou hebben bekeerd. Deze vrome interpretatie werd vooral in de hand gewerkt door de bekeerling Paul Claudel, die in Rimbaud een ‘mystique à l'état sauvage’ zag. Een spoor van deze katholieke mythologisering vinden we in een prozastuk dat de strijdende Nederlandse katholiek Gerard Bruning in die tijd schreef. In ‘Rimbaud's laatste tocht door Parijs’ evoceert hij leven en werk van de dichter in geromanceerde vorm. De doodzieke Rimbaud houdt op 23 augustus 1891 op weg van Charleville naar Marseille halt in Parijs. De laatste zin geeft goed de tonaliteit van het geheel weer: ‘Jean Arthur Rimbaud rijdt naar God’.
Ook Edgar Du Perron deed zijn beklag over de annexatie van Rimbaud door de katholieke critici. In zijn ‘2de cahier van een lezer’ (Verzameld Werk II, Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1955) lezen we daarover op 2 januari 1928 de volgende notitie: ‘Paul v. O. schrijft mij, naar aanleiding van deze aangelegenheid: Je hebt het tegen de katholieke opzettelijkheid en dat is goed. Maar heb jij wel helemaal gelijk en is Rimbaud, langs geen enkele zijde, een mysticus? Op deze vraag zou ik moeten antwoorden:
| |
| |
natuurlijk is, bij Rimbaud zowel als bij Baudelaire een zeker mysticisme (ontaard, zegt iemand) aan te wijzen. Maar zoiets doet mij altijd denken aan het verhaal van de man die zo erg laf was dat hij op het slagveld aangekomen blindelings naar voren stormde en uit razende lafheid dertig vijanden doodsloeg’. Paul van Ostaijen, die een maand later zou sterven, had blijkbaar meer oog voor de mystiek van Rimbaud dan de nuchtere Du Perron.
| |
Rimbaud als inspiratiebron
Slauerhoff heeft nooit zijn bewondering voor Rimbaud verheeld. In zijn nagelaten papieren is een eigenzinnige vertaling van de beginstrofen van ‘Le bateau ivre’ teruggevonden (gepubliceerd in Ad Interim, aug./sept. 1948, p. 234). In gedichten als ‘Het boegbeeld: de ziel’ en ‘Het eeuwige schip’ herinnert meer dan één regel aan Rimbauds beroemdste gedicht. ‘Aan Arthur Rimbaud’ is een In Memoriam-gedicht, waarin hij zijn kritiek aan het adres van de Roomsen herhaalt: ‘Al zweren Claudel, Berrichon / En Delahaye, de heele kliek: / “Rimbaud, omdat 't niet anders kon, / Was katholiek” - / Maak je daarom niet ongerust, / Er zijn er die je beter kenden; / Je had aan Ethiopië's kust / Lak aan die bende’.
Du Perron gaf later de invloed van Rimbaud op zijn jeugdgedicht ‘Hubertus bij zon en schaduw’ toe. Alexandrijnen als ‘Het was een flets verdriet dat hem zijn bed deed ruimen / in 't bruine huis, heel vroeg, en knikkeren met de pruimen’ doen sterk denken aan ‘Les poètes de sept ans’. Het is dan ook nogal verwonderlijk dat hij in Groot Nederland scherp reageerde, toen de Vlaming Bert Decorte in Forum (juni 1935) een gedicht ‘De Ruiters’ publiceerde, waarin ‘Le bateau ivre’ doorklonk. De beginregels zijn al een calque van het begin van Rimbauds gedicht: ‘nog voor het roze vlees der blanke zonnetanden / werd blootgelachen door een rode negermond / reed ik nadat ik mij verlost had uit de handen / van ‘t inlands volk weer vrij en moedig in het rond’. De vitalistische bundel Germinal (1937) staat vol van dergelijke reminiscenties. Decorte zou ook nog een vrije bewerking en later een echte vertaling van ‘Le bateau ivre’ publiceren. Ook de Nederlandse vitalisten H. Marsman en H. van den Bergh zijn schatplichtig aan Rimbaud.
Het gedicht ‘Arthur Rimbaud’ uit De dans der kristallen (1936) van Pieter G. Buckinx draagt als motto ‘Zestien inboorlingen droegen dit zieke lichaam van Harrar naar de kust van Ethiopië’. De daarop volgende verzen zijn een evocatie van Rimbauds vertrek uit Ethiopië. Op de biografie
| |
| |
van Rimbaud zinspeelt ook een gedicht dat Hugo Claus in 1950 bij een tekening van Karel Appel schreef in zijn bundel De blijde en onvoorziene week: ‘als ik in Harrar was / fontein dier bedekte vrouw / als in Harrar de wandelende dorpen zouden naderen / met de met zout beladen / karavanen naderen / zou ik aan je vader / zeven kamelen zenden / en in het zand waarin onz' aller vader ligt begraven - / midden het geween der dieren / en der vrouwen onz' beider / namen als water in een bedding graven. (..)’.
In Harry Mulisch' roman De verteller of een idioticon voor zegelbewaarders (1970) treedt Arthur Rimbaud even als figurant op. De auteur alludeert ook op Une saison en enfer en legt de laatste woorden daarvan in de mond van het personage Neeve (p. 198). Dit alles wordt onthuld in De verteller verteld, het commentaar dat Mulisch in 1971 bij zijn eigen tekst schreef.
| |
Portocarero
In 1974 vertaalde Hans van Pinxteren de Illuminations, in 1979 Une saison en enfer (Athenaeum - Polak & Van Gennep). Boudewijn Büch publiceerde in Maatstaf (mei/juni 1979) een badinerend stuk, waarin hij zijn leraar Frans verwijt hem Arthur Rimbaud te hebben onthouden. Ondanks kreten als ‘Rimbaud onderschatten zou strafbaar moeten worden gesteld’ en ‘Rimbaud overschatten: dat kan niet’ komen we bitter weinig te weten over het object van Büchs admiratie.
In 1985 verscheen de als een logboek gepresenteerde korte roman Door de naamloze vlakte (Manteau, Antwerpen) van de diplomaat Herman Portocarero. Dit is in het Nederlandse taalgebied tot op heden de meest diepgaande confrontatie met leven en werk van Arthur Rimbaud. Portocarero heeft een paar jaren in Ethiopië verbleven, zodat hij weet waarover hij spreekt. Het verhaal is eenvoudig samen te vatten: een man steelt acht onbekende gedichten van Rimbaud, volgt het spoor van de dichter in Ethiopië en ontdekt op zijn initiatietocht de Vrouw in de figuur van het meisje Aïsha, die een achterkleindochter van Rimbaud zelf blijkt te zijn. Centraal in deze roman staat de relatie tussen taal en werkelijkheid, literatuur en leven. Rimbauds bestaan wordt geïnterpreteerd als een realisering van wat hij zelf in Une saison en enfer had geschreven. Zelfs de bekering op zijn sterfbed leek de dichter te voorzien, toen hij in ‘L'éclair’ schreef: ‘Op mijn ziekbed kwam de geur van wierook weer sterk opzetten’. Indien leven en werk van Rimbaud zo met elkaar verbonden zijn, kan men zijn
| |
| |
werk alleen maar begrijpen door in zijn huid te kruipen en zijn levensweg te volgen. Dat is wat de ikfiguur van deze roman zal doen. Uiteindelijk blijken de onbekende gedichten vervalsingen te zijn, maar hij heeft Rimbaud bereikt door één te worden met zijn vlees.
De roman is in een rijkelijk abstracte, zwaarwichtige, Frans getinte taal geschreven. Daardoor vallen de talrijke letterlijke citaten uit de al evenmin luchtig schrijvende Rimbaud minder op. Het gemakkelijkst zijn die aanhalingen te herkennen die door de auteur als dusdanig worden aangekondigd en die meestal tussen aanhalingstekens staan. Meestal wordt uit Une saison en enfer geciteerd (bijv. ‘een dronken slaap op het strand’ p. 20; ‘geen enkel sofisme van de waanzin is mij ontgaan...’ p. 46; ‘tussen netels en scherven...’ p. 52; ‘de bastaardwijsheid’ pp. 78, 100), maar er zijn ook citaten uit ‘Le bateau ivre’ (‘Behemots die men op vijftig mijl hoort kreunen’ p. 23), uit de Illuminations (‘kinderen en reuzinnen, hooghartige zwarte schoonheden, tirannieke sultanes en prinsessen’ p. 62) en uit de bekende ‘Lettre du voyant’ van 15 mei 1871 (‘ontregeling van alle zintuigen’ p. 98). Naarmate de tekst vordert, komen er meer en meer ongemarkeerde citaten voor - een teken dat de ikfiguur zich hoe langer hoe meer met Rimbaud identificeert: ‘Mijn kleren zijn even barbaars als de hunne...’ (p. 32); ‘ik had gelijk dit alles te verachten, aangezien ik eraan ontsnapt ben’ (p. 66); ‘een fraaie dosis gif heb ik doorgeslikt’, ‘een nest van vlammen’ (p. 73); ‘benijd ik de gelukzaligheid van rupsen en mollen’, ‘wij zullen reizen, op jacht gaan...’ (p. 74); ‘schuld boezemt afkeer in...’ (p. 98), enz.
Een probleem apart vormen de acht valse Rimbaud-gedichten. De daaruit geciteerde beginregels blijken omkeringen te zijn van ideeën in Une saison en enfer. Zo is ‘La vraie vie n'est plus absente’ een transformatie van ‘La vraie vie est absente’; ‘Les blancs rembarquent’ van ‘Les blancs débarquent’; ‘Nous entrons au royaume difficile du désir satisfait’ van ‘J'entre au vrai royaume des enfants de Cham’. De functie van deze transformaties is destructief. Tegenover Rimbauds pessimisme plaatst Portocarero zijn optimisme. Hij belijdt zijn geloof in een samenvallen van fictie en werkelijkheid, in een ‘heidens’ bestaan, in een volmaakte man-vrouwrelatie. Zo verandert Rimbauds helleseizoen in een hemel op aarde.
|
|