tenkennis en waardebepaling geëist (Weber), het zou onmogelijk zijn lessen te trekken uit de geschiedenis (von der Dunk); vrij algemeen heerst het kritisch rationalisme met zijn verzet tegen de pretenties van universele visies.
Bauer daarentegen haalt zijn optimisme uit zijn specifieke visie op het geloof: ‘in dit geval waarin de herontdekking van het religieuze zo centraal staat, kan zijn inbreng maar bescheiden zijn. De menselijke deelneming aan het Heilige wordt immers enkel bewaard en versterkt door het levende geloof en niet door een intellectuele activiteit’(29). Uiteraard doordesemt dit geloof alle aspecten van het bestaan; het plaatst alles in het helderder licht van de Verlossing en leidt tot een eenheidsvisie die alles in een verheven perspectief ziet: mens, wereld en het bovennatuurlijke, verleden, heden en toekomst. Dat mysterie wordt intuïtief gevat; de mens heeft de schitterende opgave het als belofte en hoop te beleven, en om in het leven iets van die belofte te realiseren.
De concrete geschiedenisgegevens ziet Bauer in zijn wetenschapsbeoefening in functie van het universele geloof. Ook ik meen dat het geloof de fundamentele zingeving van het bestaan is, maar de opvatting van Bauer staat toch de onbevooroordeelde wetenschapsbeoefening in de weg; overal ziet hij het geloof in de materiële realiteit bevestigd. De totaliteitsvisie wordt een universele methode. In plaats van de materie met een eigen methodiek te benaderen, zoals de positieve wetenschap doet, kan hij de stof niet zien als de specifieke categorie die haar in de schepping is toebedeeld; hij annexeert en reduceert deze eigen verschijnsvorm in een aprioristisch totaalbeeld. In die zin doet hij de veelzinnigheid van de schepping te kort! Dat de gelovige de schepping sub specie aeternitatis ziet, is zijn recht en zijn voorrecht, dat hem een intenser inzicht geeft; wanneer hij echter die hoogte probeert te bereiken door de schepping te abstraheren, verliest die schepping een deel van haar glans.
Door die reductie doet Bauer de natuur te kort, en daardoor de schepping als goddelijke wilsact. Hij schept een wereld die, althans gedeeltelijk, het produkt is van zijn eigen scheppingsdaad; zijn woord is stof geworden, zijn benadering is een solipsisme dat zijn naam niet wil kennen. Merkwaardig daarbij is zijn afwijzing van een (zeer eenzijdig beschreven) positivisme, met zijn ‘inzicht dat rechtstreeks uit het verleden gegeven wordt aan een aandachtig en nauwkeurig registrerende historicustoeschouwer die er op die manier van overtuigd zou zijn dat hij de historische waarheid over die periode gevonden zou hebben’(12). Afgezien van het feit dat dit beate optimisme al lang niet meer de hoofdtendens vormt in het positivisme, getuigt Bauers visie meer van hybris: hij maakt namelijk zijn geschiedenis in hoofdzaak zelf, en beschouwt het nederige streven naar een precieze kennis van de feiten uit het verleden als secundair.