Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Schijndood: tussen terreur en burgerlijkheid
| |
[pagina 456]
| |
gaan onder zijn onmacht om onder die afstamming uit te komen. In die zin staat hij model voor vele linkse jongeren van de Baader-Meinhof-generatie, die verbitterd aankeken tegen het arrogante Wirtschaftswunder waarin talloze oud-nazi's zich bewogen (en bewegen) als vissen in het water (als dit maoïstische beeld hier gebruikt mag worden). Niet zonder reden werd de voorzitter van de werkgeversbond in de Bondsrepubliek, H.M. Schleyer, een van de meest notoire slachtoffers van de Baader-Meinhofterreur. Schleyer was tijdens de oorlog een van de nauwste medewerkers van Heydrich, de nazi die door Praagse ‘guerrilla's’ werd vermoord, toen ‘guerrilla's’ nog ‘verzetsstrijders’ werden genoemd. Het tweede aspect waarmee de ‘stadsguerrilla’ wilde afrekenen, is de onbeweeglijke neo-kapitalistische politiek van West-Duitsland, sinds de oorlog de betrouwbaarste bondgenoot van de VS in Europa. De orgie van demonstraties en marsjen uit de jaren 1960 bleek niet in staat daaraan ook maar iets te veranderen. Het feit dat Ulrike Meinhof, een bijzonder knappe journaliste, de pen verwisselde voor het schietijzer is daarvan een welsprekend symbool. In haar boek laat Demski geen twijfel bestaan aan de integriteit van Meinhof: ‘De vrouw had voor Ulrike een grote schuwheid gevoeld. Ze had haar zo onomkoopbaar geleken, zo ernstig, zo verontwaardigd’. Bij ‘de vrouw’ zelf kreeg de verontwaardiging geen vaste vorm. ‘Maar dan die vrouw, Ulrike. Bij haar was iets heel stevig en groot geworden, een rechtvaardigheid en de vrijheidsstrijd van de volkeren, de vrijheidsstrijd ook van de meisjes die ze in het opvoedingstehuis had bezocht’ (213-214). Met deze laatste zin raken we bovendien aan de thematiek van de individuele ontreddering en haar maatschappelijke oorzaken. Met de slogan ‘Maak kapot wat jou kapotmaakt’ richtten zowel Baader als MeinhofGa naar voetnoot4 zich tot de jongeren in heropvoedingstehuizen. Deze thematiek werd door de antipsychiatrie uitgebreid tot allerlei psychiatrische patiënten in het Heidelberger Patientenkollektiv, precies zoals in Rome gekkenhuizen ‘open’ werden gemaakt. De zogeheten ‘misdadige’ jeugd en de zogeheten ‘gekken’ waren immers psychische ‘verworpenen der aarde’, een psychologisch ‘proletariaat’ dat rekruten voor de revolutie, althans voor de ‘gewapende strijd in de westerse metropolen’, kon leveren. Hoe onrealistisch die theorieën ook mogen klinken, ze konden slechts zoveel invloed krijgen in | |
[pagina 457]
| |
een klimaat van morele stuurloosheid. Wat mensen als Baader en Meinhof ook misdaan hebben, hun diepste overtuiging was dat ze tegen de volslagen corruptie, tegen het demoraliserend cynisme van de reëel-bestaande ‘democratie’ aanbeukten. | |
Marx en de troost bij de doodDemski houdt, zoals gezegd, de werkelijke acties van de RAF in de marge van haar boek. Hoofdpersoon is een nauwelijks dertigjarige verdediger van Baader-Meinhof-gevangenen. Hij is geen marxist-leninist, maar een anarchist, volgens zijn cliënten zelfs ‘slechts’ een hedonist. Hij leeft al enkele jaren gescheiden van zijn vrouw, die van hem weggelopen is omwille van zijn homofiele relatie met een van de vele ‘efeben’ die de man nodig bleek te hebben. De man is gestorven in zijn kantoor aan een nachtelijke astma-aanval. Dit verdachte overlijden veroorzaakt een reeks incidenten. Het paasweekend verlengt nog de periode van de lijkschouwing; zowel geheimzinnige jonge heren en dames uit de ondergrondse (tweede en derde generatie van de RAF) als de politie hebben belangstelling voor enkele ‘kleinigheden’ ergens in dat advocatenkantoor; de Poolse ouders van de man komen om uitleg vragen. Om dat verhaal te structureren schetst Demski in twaalf hoofdstukken de twaalf dagen die de achtergebleven vrouw door moet tussen het overlijden en de begrafenis. Dat is een overzichtelijke struktuur die een warboel van flashbacks en actuele incidenten mogelijk maakt, tot ze een volledig puzzelbeeld geven van man en vrouw. Eén van de sterkste stijlmiddelen is dat Demski geen van beiden een naam geeft. Ze houdt het 354 bladzijden lang vol hen alleen aan te duiden als ‘de man’ en ‘de vrouw’. Daardoor krijgt, hoe onuitgesproken ook, de man-vrouw-relatie een zeer groot gewicht. Daarover later. Door deze opstelling in de marge, doordat de ervaring van de vrouw wordt weergegeven, niet die van de man (die slechts door haar bewustzijn wordt gefilterd), komt de volle klemtoon te liggen op de zuiver menselijke aspecten. Demski doet dat alles behalve huilerig. De vrouw is bijvoorbeeld verbaasd dat ze niet dadelijk kan huilen, dat het verdriet pas na enkele dagen komt. Wel komt er een fenomeen naarboven dat iedereen kent die onverwachts een geliefd persoon verloor, en dat is de ‘schijndood’. Zij hoort als het ware de reacties van de man, wanneer zij bijvoorbeeld tegenover de politie een uiterste voorzichtigheid in acht neemt. Of ze hoort hem als het ware lachen bij een of andere opmerking die ze zelf maakt. Heel | |
[pagina 458]
| |
langzaam slechts verandert deze schijndood in zijn echte dood. Het begrafenisritueel speelt daarbij een grote rol. Door de afstandelijkheid heen breekt af en toe de radeloosheid van deze nogal stuurloze, jonge linkse door. ‘Bij die stomme Marx wordt helemaal niet gestorven, zei ze’, een verwijt aan de socialistische ideologie die geen antwoord heeft op de absurditeit van de dood. ‘De echte dood waarmee geen Marx en geen Lenin iets kon beginnen, was die in bed. Dan lieten ze je alleen met hun hele ideologie’ (129). Ze zoekt een waarzegster op om raad. Toch is haar besluit om de door politie en terroristen gezochte munitie in het kantoor van haar man aan geen van beide partijen te geven, maar ze te laten verdwijnen, meer dan het uitvoeren van de raad die de waarzegster haar geeft. Het is haar eerste zelfstandige daad: niet wat de man gedaan zou hebben, niet wat de staat verlangt en ook niet wat de belagers van de staat wensen. Ideologisch is dit uiteraard een beeld voor haar keuze voor de wettelijkheid, maar dat hoeft geen betoog, want al spoedig blijkt dat haar ‘engagement’ nooit reëel is geweest. Ook bij de pastoor met wie zij de begrafenis regelt, vindt zij geen troost, al houdt de man er erg liberale opvattingen op na - ‘een progressieve paap’ (141) - en is hij tegelijk moedig genoeg om bij de begrafenis de anarchisten, hell's angels, modieuze society-figuren en andere heidenen de les te lezen. ‘Maar de dode was vast niet zo kortzichtig geweest als diegenen onder zijn vrienden die hem en zijn familie niet eens stilte en bezinning gunden. Men kon alles overschreeuwen, zei de priester. Maar daar werd het niet overtuigender of duidelijker door. Hij was niet van plan God aan hen op te dringen. Hij verzocht alleen om stilte’ (342). In schril contrast met de priester staat de Pools-katholieke moeder van de dode, die wat de begrafenis betreft in wezen alleen op fatsoen en traditie uit is. Ze ervaart de dood van haar zoon om zo te zeggen als een verraad aan al haar zorgen, meer dan als een echte pijn. En ze hoopt dat een fatsoenlijke begrafenis de smet van zijn anarchistisch leven zal wegwissen. Maar dat mislukt uiteraard. Voor de vrouw van de advocaat brengt de begrafenis enkele compensaties. De ‘Keulse staalarbeider, krantenuitgever en anarchist August Klages’ verschijnt onverwachts aan het graf. Hij spreekt de veelzeggende woorden: ‘Jij hebt het jouwe gedaan, zei hij in de groeve en leek meer dan alle anderen op de begraafplaats te geloven dat de man er nog was, jij hebt de strijd voor de rechtvaardige zaak gevoerd. Vaarwel, mijn dode vriend!’ (p. 345). Dat is een betere troost dan het huzarenstukje van ‘de grote revolutionaire’, die vermomd tussen de politiemannen in burger doorloopt | |
[pagina 459]
| |
tot bij het graf. Het beste in het hele ritueel is wellicht nog dit: ‘Bij de eerste bocht keek de vrouw om. De stoet was zoals het hoorde, nauwelijks van een demonstratie te onderscheiden’ (342). Hier speelt ook haar onuitroeibare ijdelheid mee: ‘Helemaal achteraan had ze willen lopen om van de laatste triomftocht van de man te genieten’ (343). Op een dergelijke manier is de afrekening met het gebrek aan troost bij Marx een heel genuanceerde zaak geworden, precies zoals de toespitsing op het zuiver-menselijke aspect. Mensen zoals Martin Ruyter, die in De Volkskrant van 1.11.85 schreef: ‘Eva Demski berust in het mislukken van de Baader-Meinhof-revolutie’, zeggen te weinig en te veel. Het gaat in dit boek om wat er allemaal aan menselijke gevoelens komt kijken bij het bestaan van een ondergrondse, gewelddadige groep in een moderne democratie, minder - maar toch ook goed gesuggereerd - wat de ondergrondsen zelf dan wat de marge van sympathisanten rondom hen betreft. | |
Een Poolse volksheldNaar Eva Demski tijdens haar succesrijke tournee door Nederlandse scholen en universiteiten beweerde, is ‘de man’ in het boek een vrij getrouw portret van haar eigen echtgenoot. De oorsprong van zijn anarchisme ligt in het katholieke Polen van de ‘vrije’ vakbond en van de kerk. ‘Zijn ongeluk was dat hij er als een Poolse volksheld had uitgezien’, zegt ze. Niet dat hij in Polen is opgegroeid; zijn ouders emigreerden toen hij nog zeer klein was. Maar niemand kan zijn oorsprong ontkennen: ‘Hij had zijn ware land nooit gekend, het land van de permanente verontwaardiging, waar de Mariabeelden molotowcocktails onder hun sterrenmantels droegen’ (311). Dit minder vriendelijke beeld van Polen, dat nog wat grimmiger wordt in de reacties van de schoonmoeder (zie boven), impliceert de grappige stelling: katholieken worden anarchist, protestanten leninist. Overigens kan Demski ook elders geestig uit de hoek komen, zoals in de volgende opmerking over de homofiele neigingen van de dode. ‘Dat komt door het katholieke geloof, had ze gedacht, en door de provinciestad. Dat las je toch in alle boeken’ (91). Een grappige vertaling van het aanbeuken tegen provincialisme en puritanisme in vele boeken over homofiele relaties. Tegelijk, vanzelfsprekend, een mooie karikatuur van de naïviteit van een jong meisje tijdens de ‘verlichte’ jaren 1960. Hoezeer de homofilie van de man en de losse zeden van die tijd ook tot kleurrijke scènes aanleiding geen, toch zit er in dit nevenmotief ook een | |
[pagina 460]
| |
aanknopingspunt voor het man-vrouw-thema. De stoere rockers in zwart leer, cliënten en vrienden van de advocaat vertegenwoordigen de ontoegankelijkheid van de mannenwereld. Eén keer in haar leven probeert de vrouw daardoorheen te breken, wanneer ze een affaire begint met een - eenvoudig criminele - bankrover, Toni, een bruut met de bekende zachte pit, die haar op een nacht probeert te vermoorden en kort daarna zelfmoord pleegt. ‘Zo stom als een wijf, had haar man tegen haar gezegd, je bent zo stom als een wijf. Niets weet je van de liefde. Je denkt dat ze ter extractie van het verstand dient, zodat jullie onbevreesd kunnen zijn. Van jou had ik dat nooit gedacht, had de man een keer midden in haar Tonitijd gezegd. Jij bent toch anders’ (233). Ik ga niet verder in op de talloze nuanceringen die je in dit man-vrouwaspect kan ontdekken; het laatste zinnetje van ‘de man’ heeft ons inmiddels bij het grond-thema van deze roman gebracht: de bijzonderheidswaan. | |
De bijzonderheidswaan‘Anders zijn’, ‘iets bijzonders zijn’ tref je als thema ook al aan in Demski's eerste roman met de veelzeggende titel Goldkind (Luchterhand, 1979), waarin een jongen uit een hoog-burgerlijk gezin, juist doordat hij zich niet met de studentenrevolte wil encanailleren, omkomt bij een vlucht uit een demonstratie. De 18-jarige Rosemarie in Carnaval (Luchterhand, 1981; Manteau 1983) wil weliswaar, wanneer ze een aanslag probeert op een dokter, een soort Ulrike Meinhof zijn, maar ze eindigt als het middelpunt van een onbelangrijk schandaaltje. Deze drang om ‘anders’ te zijn bestaat ook bij ‘de vrouw’ in Schijndood. In haar jeugd bleek de anarchistische tendens van het kind mooi in de lijn te liggen van de latere revolutionaire mode: ‘Ze had niet graag met fatsoenlijke kinderen gespeeld, ze was echter toch nooit ver het gevaarlijke terrein opgegaan, maar had van de rand nieuwsgierig toegekeken. Tegen nette kinderen moest je vechten. En nu alleen, zonder haar man’ (98). Zoals ze als kind was, zo is ze gebleven: ze keek toe bij de Baader-Meinhof-aanslagen; ze keek toe bij het avontuurlijke leven van haar man. Boven citeerde ik al hoe ze nog wilde ‘genieten’ van zijn laatste ‘triomftocht’. Op het eerste gezicht lijkt dit een laatste duwtje in de richting van een ontmaskering van deze vrouw. De bijzonderheidswaan leeft evenwel ook | |
[pagina 461]
| |
bij de terroristen en bij de politici. De eersten voelen zich pas belangrijk wanneer ze gevreesd worden; de laatsten ontlenen een waan van belangrijkheid aan het feit dat ze zo gehaat en geviseerd worden door de terroristen. Impliciet stelt Demski dat de Baader-Meinhof-aanslagen vele hoge omes belangrijker deden lijken dan ze in feite waren. Zeker is dat in deze roman niemand aan deze waan ontsnapt. Hoewel Schijndood misschien te zeer in de marge speelt om echt groot te kunnen zijn, vind je er toch een reflectie op een voorbije (vaak nog al te actuele) periode. Doordat de reflectie gebeurt vanuit een gezonde sympathie, is ze boeiend gebleven en legt ze enkele elementen bloot die nog niet uitgepraat waren. Tevens werd de roman daardoor een goede schets van de huidige verwarring en ontreddering bij vele intellectuelen die teveel toekijken en te weinig hun verantwoordelijkheid (kunnen of durven) nemen. Wat die verantwoordelijkheid wel zou kunnen zijn, kun je echter beter zoeken bij Peter Weisz dan bij de Demski-generatie. Deze laatste heeft ‘luiheid en genotzucht’ (225) iets te hoog in haar vaandel geschreven. Dat leidt weliswaar tot geestige beschouwingen over een nieuw soort terrorisme (‘een guerrilla van revolutionaire barvrouwen’), maar het stelt politiek niet meer voor dan ‘anarchisme op de huisvrouwenmanier’ (195), een onverantwoordelijke imitatie van de secretaresse-spionne-combinatie. |
|