| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Apokriefen van het Nieuwe Testament, deel II (vert. ing. en toegelicht onder eindred. van A.F.J. Klijn) Kok, Kampen, 1985, 253 pp., fé 29.
In de eerste eeuwen van het christendom werd er, naast de officiële bundel die wij het ‘Nieuwe Testament’ zijn gaan noemen, een werkelijk immense hoeveelheid geschriften in omloop gebracht die door de kerk echter nimmer als Heilige Schrift is erkend. Toch geven juist dit soort vrome publikatis ons een goed inzicht in wat christenen toentertijd kennelijk aan dat Nieuwe Testament vonden ontbreken. Niet voor niets tooiden zij de apokriefen met de namen: ‘Evangelie van...’, ‘Handelingen van...’, ‘Brieven van...’ en ‘Openbaring van...’.
In het eerste deel dat onder eindverantwoordelijkheid van de Groningse hoogleraar Klijn tot stand is gekomen (zie Streven, juli 1984, pp. 946-948) staat een groot aantal van dat soort evangeliën opgenomen, terwijl de tamelijk uitvoerige ‘Handelingen van Petrus’ en ‘Handelingen van Paulus’ het afsluiten. In dit tweede deel eisen de Handelingen van Johannes, van Thomas en van Andreas verreweg de meeste plaats voor zich op. Met name de in het Syrisch geschreven ‘Handelingen van Thomas’ intrigeert, omdat er keer op keer passages in voorkomen over de Geest (een woord dat in het Syrisch vrouwelijk is!). Terwijl in het Nieuwe Testament op het totaal van 27 boeken liefst 21 brieven voorkomen, is dit genre in het apocriefe circuit nauwelijks gepraktiseerd. Er is een brief aan de Laodicenzen, waarschijnlijk ontstaan op grond van Koll. 4:16 (‘Zorg dat gij de brief uit Laodicea te lezen krijgt’). Het is in feite niets anders dan een uittreksel uit de brief aan de Filippenzen. Veel interessanter is de Briefwisseling tussen Paulus en Seneca. Aangezien beide mannen in dezelfde tijd leefden en een aantal opvattingen gemeenschappelijk hadden, is een christen uit de 4e eeuw op het idee gekomen ze met elkaar te laten corresponderen.
Het deel sluit af met twee werken uit het genre Openbaring. ‘De Openbaring van Petrus’ heeft binnen de oude kerk een zeker gezag gehad, aangezien het voorkomt op de zgn. canon van Muratori uit ca 200 na Chr. en in één adem wordt genoemd met de Openbaring van Johannes. ‘De Openbaring van Paulus’ behoort tot de geschriften die door de beschrijving van een reis door hemel en hel de nieuwsgierigheid van de gelovige lezers naar de toestanden in het hiernamaals wil bevredigen. Dat het enorm populair is geweest zal na lezing ervan niemand meer verwonderen.
We hebben hier wederom uiterst boeiende lectuur. De deskundigen die zijn aangetrokken geven in hun sobere inleidingen uitstekende achtergrondinformatie. Tevens laten ze in hun vertaling zien dat de teksten niet altijd even betrouwbaar zijn. Een eenvoudig notenapparaat geeft de nodige aanvullende gegevens.
Panc Beentjes
| |
K.A. Deurloo & F.J. Hoogewoud (red.), Beginnen bij de letter Beth. Opstellen over het Bijbels Hebreeuws en de Hebreeuwse Bijbel, Kok, Kampen, 1985, 205 pp., f 35.
Dr. Aleida van Daalen heeft sinds 1948 onafgebroken het bijbels Hebreeuws en Aramees gedoceerd aan de Universiteit van Amsterdam. Bij gelegenheid van haar afscheid in oktober 1985 werd haar een bundel opstellen aangeboden, waarin alle auteurs een onderwerp hebben gekozen dat di- | |
| |
rect of indirect verband houdt met het werkterrein van deze sympathieke jubilaresse. De 23 artikelen zijn ondergebracht in vier secties: onderwijs (in verleden en heden), vertaalarbeid, het bijbels Hebreeuws en tenslotte nieuwe benaderingen van tekstanalyse. Onmiddellijk springt in het oog hoe kort het gros van de bijdragen is. Daar staat echter tegenover dat de leesbaarheid niet anders dan uitstekend genoemd kan worden. Ook verdient het lof dat van elk artikel achter in de feestbundel een samenvatting in het Engels is opgenomen, hetgeen de actieradius van met name dit soort uitgaven aanzienlijk vergroot.
De diversiteit aan onderwerpen maakt het ronduit onmogelijk om over de inhoud van de bijdragen op deze plaats nadere mededelingen te doen. Wel wil ik kwijt dat de tweede en derde sectie (‘vertaling’ en ‘bijbels Hebreeuws’) voor mij de meest interessante items bevatten. Waar in feestbundels doorgaans alleen mannen aan het woord komen, valt hier op dat ook een aantal vrouwen van zich doen spreken in een hommage aan de Amsterdamse ‘leesmoeder’.
Panc Beentjes
| |
H. Jagersma, Geschiedenis van Israël 2. Van Alexander de Grote tot Bar Kochba, Kok, Kampen, 1985, 251 pp., f 39,50.
Zes jaar geleden verscheen het eerste deel van dit werk, dat afsloot met de Perzische heerschappij omstreeks 330 voor Chr. Het werd bijna overal met grote instemming begroet en het feit dat er inmiddels vertalingen van circuleren in het Duits, Engels en Japans zegt voldoende. In dit tweede deel, waarvan gelijktijdig ook een Engelse en een Duitse editie verschijnen, behandelt de auteur dus het tijdvak tussen 330 voor en 135 na Chr., het tijdstip waarop een einde kwam aan Israël als staat, toen de opstand van Bar Kochba door de Romeinen werd neergeslagen. Dit betekent dus dat de auteur in dit tweede deel een periode beschrijft die vanuit het Oude Testament vloeiend overloopt in die van het Nieuwe Testament. Van een ‘witte pagina’ tussen beide is dus in het geheel geen sprake!
Na een presentatie van het bronnenmateriaal wordt de lezer op een gedegen wijze ingeleid in de wereld van Alexander de Grote en het Hellenisme, de verwikkelingen in Palestina onder de heerschappij van de Ptolemeeën en de Seleuciden, de Makkabeese op- | |
| |
stand en het rijk der Hasmoneeën. Ook aan enkele belangrijke groeperingen, zoals Saduceeën, Farizeeën, Essenen, gemeenschap van Qumran wordt aandacht geschonken. Daarbij wordt er terecht nadruk op gelegd dat deze ‘stromingen’ niet opeens ten tijde van Jezus werden geboren, maar al (veel) langer bestonden. Ook zij gaan over die ‘witte bladzijde’ in onze bijbeluitgaven heen! Het boek wordt besloten met enkele hoofdstukken die de regeringstijd van Herodes de Grote en Agrippa I en daarna het Romeins bestuur over Palestina beschrijven. Het geheel wordt gecompleteerd met een achttal chronologische tabellen, een register van auteurs, een register van namen en zaken, een uitvoerig tekstregister (pp. 237-251) en vier zeer duidelijke kaarten.
Er is in deze publikatie wederom een schat aan informatie verzameld. De lopende tekst is voor een breed publiek toegankelijk, voor vakgenoten zijn de voetnoten belangrijk. Af en toe treft men daar evenwel bepaalde zaken niet aan. Zo grijpen de literatuurverwijzingen bij paragraaf 7.5 over apocalyptiek (pp. 78-80) terug op relatief oude publikaties, terwijl er juist de laatste jaren uitstekende overzichtsartikelen over dit item zijn verschenen (o.a. CRINT II,2, 383-442). Hetzelfde geldt ook voor de intertestamentaire literatuur. Ook vraag ik mij af waarom sommige titels in het Engels worden gegeven (M. Hengel, Judaism and Hellenism; E. Bickermann, The God of the Maccabees), terwijl het om oorspronkelijk Duitstalige standaardwerken gaat. Deze details zinken echter in het niet bij de bruikbaarheid die ook dit tweede deel zal blijken te bezitten voor met name theologiestudenten, godsdienstleraren en andere geïnteresseerden.
Panc Beentjes
| |
Arnold Uleyn, Psycho-analytisch lezen in de Bijbel, Gooi & Sticht, Hilversum, 1985, 148 pp., f 29.
Dit boekje is een bundeling van acht artikelen die de auteur in de jaren 1977-1985 heeft gepubliceerd in diverse tijdschriften (de helft ervan is verschenen in Schrift). Deze ontstaansgeschiedenis maakt tegelijk duidelijk dat we dit werk niet moeten beschouwen als een systematisch opgezette psycho-analytische lezing van de Bijbel. In zijn ‘Inleiding’ merkt de auteur op dat we het moeten zien als ‘niet meer dan een psychoanalytisch bladeren in de Bijbel’ (p. 14).
Het is boeiend om al die verspreide bijdragen nu eens gebundeld te zien, al valt mij daarbij tegelijk op dat de aanloop die aan Freud is gewijd wel erg lang is (pp. 16-52). Ook in de afzonderlijke hoofdstukken wordt tamelijk veel aandacht besteed aan meer algemene, inleidende kwesties met betrekking tot de psycho-analyse dan aan een daadwerkelijke analyse van de gekozen bijbelfragmenten. Met deze bundeling heeft de auteur een eerste stap gezet. Ik ben van mening dat hij zijn lezers enthousiast heeft willen maken voor nieuwe publikaties van zijn hand. Ten aanzien daarvan hoop ik, dat ze wat meer en wat dieper op de bijbelteksten zelf zullen ingaan.
Panc Beentjes
| |
John Rogerson, Atlas van de Bijbel, Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1985, 236 pp.
Deze bijzonder verzorgde, oorspronkelijk Engelstalige uitgave maakt deel uit van een grotere serie ‘cultuurhistorische atlassen’, waarvan tot nu toe vier andere delen zijn verschenen: over het oude Egypte, het oude Griekenland, het Romeinse Rijk en de Middeleeuwen. Men zou zich kunnen afvragen: waarom opnieuw een atlas van de Bijbel? Zijn er nog niet genoeg? Het antwoord van John Rogerson, hoogleraar aan de universiteit van Sheffield, is dat alle bestaande atlassen van de Bijbel doorgaans zijn gericht op de geschiedenis in plaats van op de geografie. Daarom probeert hij met deze atlas niet de bijbelse geschiedenis te reconstrueren, maar wil hij in plaats daarvan de geografische opvattingen van de bijbelschrijvers verduidelijken. Daaraan besteedt hij dan ook verreweg de meeste aandacht, en wel in Deel drie van zijn publikatie: ‘De geografie van de Bijbel’ (pp. 58-224), waarin hij het land per regio behandelt. Deel een handelt over ‘De literatuur van de Bijbel’ (pp. 14-23) en geeft op een verrassend aanschouwelijke wijze informatie over de samenstelling van Oude en Nieuwe Testament, de uitvinding en toepassingen van het oude schrift en de belangrijkste bijbelhandschriften. Uiteraard ontkomt zo'n algemeen werk niet aan een ‘Kort overzicht van de bijbelse geschiedenis’; te zamen met een paragraaf over ‘De Bijbel in de kunst’ vormt dit Deel twee van de atlas (pp. 24-57).
Zoals van deze uitgever verwacht mag worden, is de kwaliteit van de veertig kaarten en de vele foto's uitstekend. De gegeven infor- | |
| |
matie is overzichtelijk gerangschikt, een enkele keer zijn de bijschriften helaas verwisseld (p. 223). Af en toe blijkt ook een hoogleraar zelfs geen goede bijbellezer, bijvoorbeeld waar hij het in verband met Jezus' geboorte heeft over ‘de koningen uit het Oosten’ (p. 39)! Maar zo'n traditie is hardnekkig en velt vrijwel iedereen. De Bibliografie (p. 227) is een wat merkwaardige mengeling van internationale standaardwerken en titels uit ons eigen taalgebied. Waarschijnlijk gaat deze vorm terug op de Nederlandse vertaler, die de door Rogerson geciteerde werken van allure heeft willen aanvullen met titels voor geïnteresseerde niet-specialisten. Dat laatste is tamelijk gebrekkig gebeurd; waarom bijvoorbeeld voorbijgegaan aan H. Jagersma, Geschiedenis van Israël 1-2 (Kampen, 1979-1985) en aan J. Negenman, Geografische gids bij de Bijbel (Boxtel, 1981)? Wie zich ‘een nieuwe kijk op het oude boek’ wil verschaffen moet deze schitterende atlas eens van nabij bekijken. Met name de benadering per regio van het Heilig Land biedt onverwachte inzichten in de boeiende literatuur van Israël.
Panc Beentjes
| |
Godsdienst
G. De schrijver, Kiezen voor de God van het leven. Maatschappijkritische opstellen rond geloven, Acco, Leuven/Amersfoort, 1985, 251 pp., BF 490.
Dit boek wil een inleiding zijn in de bevrijdende godservaring die iemand opdoet bij zijn ‘binnenwereldlijke’ inzet voor een betere wereld. In een eerste deel wil het o.m. aantonen dat de afbraak van de traditionele theïstische God ‘daarboven’ niet het einde inluidt van de religiositeit, maar eerder nieuwe kansen opent. God is niet daar waar er verknechting en vervreemding is; van daaruit roept hij de mens tot nieuwe verantwoordelijkheid; daar beleeft de mens de nieuwe vertaling van mystieke Godsvereniging die verloopt via de weg van de negatie. ‘Schrijver dezes is er nl. met vele anderen van overtuigd dat de eis om tot nieuwe formuleringen van het traditionele geloof te komen niet de vergiftigde vrucht is van twijfel omtrent de substantie van het geloof, maar dat men krachtig daartoe gedwongen wordt door het gewijzigde cultuurbeeld. Dit worstelt met nieuwe problemen en stelt van daaruit nieuwe vragen aan de geloofsreflectie. Juist om die hermeneutische vragen, die zich bezighouden met de hertaling van oude geloofsgegevens naar een nieuwe context toe, is het in dit boek te doen’(10). Dit gewijzigde cultuurbeeld wordt indringend beschreven aan de hand van de theorieën van J. Habermas. Het atheïsme, de secularisatie en de technologie, deze diepgaande vragen vereisen een eigentijdse vertaling van de theodicee-vraag die de auteur dan probeert aan te geven via een kritische appreciatie van Habermas' communicatietheorie. In een posttheïstische religiositeit blijkt er plots een nieuw leven te zijn voor een authentiek godsverstaan; God wordt ervaren ‘als inwendige stuwing, ervaring in 's mensen daadkracht in het binnenwereldlijke’(73). ‘De moderne vrome zal zijn religieuze inzichten steeds minder afleiden uit het bewustzijn van zijn directe participatie aan het goddelijke (het neoplatoonse model), en steeds meer proberen ze te voeden en concreet te maken door in te gaan op het
tijdsgebeuren dat hem uitdaagt tot stellingnamen’(80).
In een tweede deel wordt de innerlijke stoffering van dat nieuwe godsverstaan belicht: gebed en sacramenten en hun plaats in het seculiere milieu. Leidraad hierbij is dat ‘men zich slechts aan God uit handen kan geven, als men zich door de naaste in beslag laat nemen’(108). De verschillende gebedsvormen komen aan bod, alsook de maatschappelijke sacramentaliteit voor verzoening en boete. Het derde deel behandelt ‘solidariteit met de derde wereld’ in een verzameling reeds (ook in Streven) verschenen artikelen over hetere religieuze hangijzers en uitdagingen aan het nieuwe godsbeeld dat de auteur in voorgaande delen schetste: Kerk en staat in Nicaragua, Kanttekeningen bij het Kissinger-rapport over Centraal-Amerika, Solidariteit met Centraal-Amerika. De orthodoxie van de bevrijdingstheologie (een koninginnestukje dat de innerlijke dynamiek en logica aantoont van de christologie van Jon Sobrino), Vrede en ontwapening, Inzet voor de vrede volgens Dorothee Sölle.
Tot besluit: de God van het leven inspireert tot solidariteit en diepe zin, tot gevoeligheid
| |
| |
voor de minste intermenselijke schending en tot het opkomen voor de heelmaking van de mensengeschiedenis. Maatschappijwakkere christenen en zinstichters in welke sector van het sociale bestaan dan ook, zullen hopelijk aan deze benadering van God-alsheelmaker een boodschap hebben.
Bart Vonck
| |
Literatuur
Jef Geeraerts, De zaak Alzheimer, Manteau, Antwerpen, 1985, 401 pp.
In De zaak Alzheimer treden dezelfde politiemannen op als in zijn vorige misdaadroman De trap. Men kan het beschouwen als een poging van de auteur om via constante personages een steviger band met de lezers te creëren. Andere schrijvers van detectiveverhalen hebben dat ook gedaan. Inspecteur Verstuyft, nog altijd vrijgezel en tussen de vele diensturen door bezig met de voorbereiding van zijn officiersexamen, en commissaris Vincke, probleemloos getrouwd en 200% bezig met zijn job, moeten een moordenaar proberen in te rekenen die in een week tijd zeven mensen vermoordt. Het gaat om een Amerikaanse huurmoordenaar van Belgische oorsprong, die zich tijdens de uitvoering van zijn met grof geld betaalde opdracht als een soort Rambo ontpopt met eigen normen van gerechtigheid. Een zielige pedofiele opdrachtgever (een oud-minister van Justitie dan nog!) en een door vroegtijdige seniliteit aangetaste moordenaar zijn de protagonisten in het rijkelijk gewelddadige boek. De rivaliteit in de roman tussen de verschillende Belgische instanties belast met de misdaadbeschrijving zou kolderesk aandoen mocht de verslaggeving over de trieste actualiteit m.b.t. de bende van Nijvel dat niet als realiteit bevestigen. Op dat stuk is de auteur blijkbaar degelijk geïnformeerd. Binnen de conventies van de misdaadroman schrijft Geeraerts erg boeiend. Treedt hij erbuiten om de maatschappij van vandaag te analyseren, dan bereikt hij niet meer diepte dan in de gesprekken bij de tapkast.
J. Gerits
| |
| |
| |
Kunst
Jacob Burckhardt, The Architecture of the Italian Renaissance, ed. Peter Murray, Secker & Warburg, Londen, 1985, 283 pp., £ 30.
Na de immense studie die hij voor zijn beide meesterwerken Cicerone en Die Kultur der Renaissance in Italien had ondernomen, voelde Jacob Burckhardt zich voldoende voorbereid voor het schrijven van een algemene kunstgeschiedenis van de Italiaanse Renaissance. Van het werk werd een eerste opzet gemaakt, maar de nadere uitwerking ervan kwam niet verder dan het eerste van de drie geplande delen: dat over de architectuur. En zelfs hiervan werd de tekst niet verder dan, in Burckhardts eigen woorden, ‘zevenachtste’ voltooid en bleef in dat stadium geruime tijd in de bureaulade liggen. Ondanks het onvoltooide karakter ervan stond Burckhardt het manuscript in 1864 echter af aan de uitgever Lübke, opdat deze het materiaal zou kunnen gebruiken voor het vierde deel van Kuglers Geschiedenis van de architectuur. Hoewel Burckhardt aanvankelijk een anonieme publikatie prefereerde, verscheen het werk in 1867 onder zijn eigen naam, om in 1878 te worden herdrukt.
Na bijna 120 jaar is het boek nu in een prachtig uitgevoerde (eerste) Engelse vertaling verschenen. Al het illustratiemateriaal uit de eerste edities (dat in de Gesamtausgabe was weggelaten) is opnieuw opgenomen, soms aangevuld met fotomateriaal uit de editie van 1912 of van nog recenter datum. Bibliografische referenties werden bijgewerkt door Peter Murray, die de uitgave verzorgde en inleidde. Een uitgave die, zo zegt deze, haar bestaansreden niet zozeer ontleent aan de feitelijke gegevens die daarin worden weergegeven (‘Do we not know everything in it, and more?’), maar vooral aan het feit dat Burckhardt heel de toenmalig bekende Renaissance-literatuur uit eigen lezing kende, plus het overgrote deel van de secundaire literatuur. Een omstandigheid die specialisten van nu als paradijslijk moet voorkomen. ‘I will wager that no living architectural historian could open this book at random and read for a quarter of an hour without coming across at least one reference to an author (...) with whom his familiarity is less than complete and who may well be able to offer a new insight into what seemed known territory’. Inderdaad richt het boek zich allereerst tot de vakman. De tekst heeft niets van de innemende elegantie van de eerder genoemde titels, maar kan veeleer worden gekarakteriseerd als een verzameling leesnotities, die zonder een diepgaande vertrouwdheid met de materie weinig zeggend en soms zelfs onleesbaar zijn. Een sterker contrast tussen het rudimentaire karakter van de tekst en de weelderige uitvoering van het werk is dan ook nauwelijks denkbaar. Een ‘koffietafelboek’ is wel het laatste wat deze uitgave pretendeert te zijn. Wat niet wegneemt dat de illustraties alle aanleiding geven om verrukt te blijven bladeren.
Ger Groot
| |
Thierry de Duve, Nominalisme pictural. Marcel Duchamp, la peinture et la modernité, Minuit, Parijs, 1984, 292 pp., FF. 75.
In dit boek tracht de auteur te achterhalen waarom Duchamp na zijn verblijf in München besloot de schilderkunst op te geven en over te schakelen op zgn. ‘ready-mades’. Daartoe doet hij een beroep op de psychoanalyse en vergelijkt het Münchense werk van Duchamp met Freuds droom over Irma, zoals die uitvoerig werd behandeld door Lacan. Daarbij worden de meer orthodoxe psychoanalytische mechanismen als driften en complexen aangevuld met het meer Lacaniaanse spel met de betekenaars. Het resultaat is, zoals te voorzien, tamelijk onbevredigend, want zoals bij elke interpretatie die aan de kunst zelf extern blijft, zij het een sociologische, psychologische of theologische, zegt ook deze meer over de interpretatiesleutel zelf, in dit geval de psychoanalyse, dan over het kunstwerk in kwestie.
Gelukkig lijkt ook de auteur zich daarvan rekenschap te hebben gegeven, want halverwege het boek laat hij de psychoanalytische hypothese grotendeels voor wat zij is en vervolgt zijn onderzoek vanuit een meer positief perspectief met een subtieler analyse van het werk van Duchamp zelf. In de loop van deze tweede fase kan de auteur dan concluderen dat de artistieke avant-garde sinds het einde van de vorige eeuw voor een belangrijk deel heeft bestaan uit een voortdurende verandering van het gebruik van het woord ‘kunst’; een constatering die ook in de titel van het boek, Nominalisme pictural, haar weerslag heeft gekregen. Duchamp kan van
| |
| |
deze ontwikkeling dan als het culminatiepunt worden aangewezen; zijn ‘readymades’ willen immers niets anders dan het nominalistisch karakter van de kunst duidelijk maken: kunst is niet dit of dat, maar een ‘naam’ met enkele magische kenmerken die het mogelijk maken dat een flessendrager die Duchamp kocht in de Parijse Bazar de l'Hôtel de Ville (zijn eerste ‘ready-made’) door toepassing van het begrip zelf (‘kunst’) daadwerkelijk tot een kunstwerk wordt.
Charo Crego
| |
Pedagogie
An Hermans, De onderwijzersopleiding in België, 1842-1884, Universitaire Pers, Leuven.
In deze studie onderzocht de auteur de structuren en processen die bepalend waren voor de onderwijzersopleiding in de periode 1842-1884. Hierdoor krijgen we niet alleen een stuk onderwijsgeschiedenis, maar ook de maatschappelijke en politieke achtergrond van deze opleiding. De eerste hoofdstukken bieden een grondige inzage in de beleidspolitieke aspecten die met de opleiding te maken hadden. Vervolgens wordt deze opleiding vanuit het pedagogischdidactisch gebeuren bekeken. In een vijfde hoofdstuk worden de kwekelingen zelf onder de loupe genomen: wat werd van hen verwacht, wat was de taak van het onderwijzend personeel en hoe was het internaat opgevat. In een zesde en laatste hoofdstuk krijgt de inhoud van het onderwijs en de eigenlijke vorming de aandacht.
Als besluit legt de auteur enkele voor ons interessante accenten. Door de onafhankelijkheid van België in 1830 werden de maatregelen van de Nederlandse regering op het gebied van de onderwijzersopleiding ongedaan gemaakt. Het was dus noodzakelijk om tot een nieuwe organieke uitbouw te komen van de onderwijzersopleiding en van het volksonderwijs zelf. Uit deze evolutie blijkt dat de onderwijzersopleiding in de periode 1842-1884 sterk geconditioneerd werd door politieke machtsverhoudingen, ideologische opties en wettelijke en administratieve maatregelen. Uit de kamerdebatten rond deze materie bleek reeds dat liberalen en katholieken het oneens waren over de verantwoordelijkheid van kerk en staat inzake onderwijs. Deze politieke dimensie had zijn weerslag op het aantal kweekscholen, de invloed van de staat op het onderwijs ingericht door de bisschoppen, de laïcisering van het openbaar onderwijs en de reactie van de kerkelijke overheid hierop. Niet te verwonderen dus dat de twee netten volledig gescheiden van elkaar evolueerden.
Een derde accent ligt op de opleiding zelf. Centraal stond in beide netten de specifieke beroepsopleiding voor de toekomstige onderwijzer. Deze betrof zijn taak als cultuuroverdrager, catechist en ook als... o.a. koster, organist, klerk. De liberalen wilden echter van dit type onderwijzer af. Ze legden de nadruk op de morele, staatsburgerlijke en ruime intellectuele vorming, maar niet op de religieuze. De reactie van de clerus liet niet lang op zich wachten.
Verder komen aan bod de evolutie naar een vaststaande inhoudelijke vulling door leerplannen, verplichtend voor alle kweekscholen, en de belangrijkheid van basisvakken en pedagogische vorming.
Dit is een interessante studie omdat zij aantoont dat heel wat problemen op onderwijspolitiek vlak in België te wijten zijn aan bepaalde opties die in het verleden genomen werden. Een inzicht in het sociaal en politiek kader van deze opties kan misschien helpen om uit de huidige onderwijsimpasse te geraken.
L. Sollie
| |
M. De Vroede e.a., Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België in de 19de en 20ste eeuw (3 dln), Gent/Leuven, 1973-78.
Onderwijsgeschiedenis wordt in ons land meestal stiefmoederlijk behandeld. In verzamelwerken over geschiedenis komt ze maar sporadisch aan bod. Iemand die in Vlaanderen en daarbuiten hieraan wat heeft gedaan is prof. M. De Vroede. Aan de hand van onderwijsperiodieken wordt hier getracht heel de onderwijsevolutie in kaart te brengen. Het boek geeft heel wat informatie. Interessant zijn ook de inleidingen op elke periode. Hierin tracht de auteur de gevoeligheden die op sociaal en politiek vlak de onderwijswereld beroerden vast te leggen. Daarnaast accentueert hij ook de interne spanningen van het onderwijswereldje: de rivali- | |
| |
teit tussen de oude en de moderne humaniora, de omnivalentie van de diploma's... De hedendaagse onderwijstoestanden hebben blijkbaar hun wortels in het verleden.
De auteur heeft met dit werk niet alleen een leemte in de onderwijsgeschiedenis opgevuld, maar ook elementen aangebracht om de huidige situatie in het onderwijsgebeuren beter en objectiever te begrijpen. Hopelijk verschijnt binnenkort het vierde deel.
L. Sollie
| |
Varia
Wolfgang Schivelbusch, Lichtblicke, Zur Geschichte der künstlichen Helligkeit im 19. Jahrhundert, Hanser Verlag, München, 1983, 229 pp.
Van de auteur die mij enkele jaren terug verraste met een studie over koffie en chocolade ligt nu een boek voor over het kunstlicht in de 19e eeuw. Met aandacht voor de technische ontwikkelingen, de economische exploitatie ervan, de sociale drijfkracht die in de ene of de andere richting stuwt, de particulariteiten van het privé gebruik, een psychologie van de reacties op en waarnemingsvormen van olielamp, gaslicht en elektrisch licht. Het is een voordeel, maar tegelijk ook een tekort dat het boek niet door een overkoepelende idee gebonden kon worden. Een voordeel omdat we daardoor de tegenstrijdigheden, zijsprongen en bizarrerieën van de openbare en privé verlichting in de vorige eeuw ten volle kunnen waarnemen. Een nadeel omdat men bij het sluiten van het boek de indruk heeft dat niet alles en niet eens de kern van de 19e eeuwse lichtproblematiek gevat werd. Zo mis ik in dit boek de hygiënistische impuls als stuwende kracht achter het zichtbaar maken door steeds sterkere lichtbronnen. Teveel heeft de auteur het licht gekoppeld aan het spectaculaire kijken en tonen, te weinig aan de wil te ontdekken, inzicht te verwerven, orde te scheppen, ruimte te creëren - een overzichtelijke ruimte. Licht schept zowel de mogelijkheid als de noodzaak van properheid - een vorm van moraal en een drijfveer tot wetenschap. Terecht opent de auteur zijn boek met een parallellisme van Verlichting en verlichting, maar de idee wordt niet uitgewerkt. Dat het 19e eeuwse sciëntisme en de 18e eeuwse Aufklärung niet te verwarren zijn, had men bij die gelegenheid wellicht langs een ongewone invalshoek kunnen beargumenteren. Dat het boek zoveel wensen onbeantwoord laat is in dit geval een compliment. Het is mooi geïllustreerd en van rijkelijke bibliografische informatie voorzien.
Dirk Lauwaert
| |
Jef De Loof, Artsen tegen oorlog, Grammens, Brussel, 1985, 72 pp., BF. 295.
Met de oorlog waartegen artsen hier opkomen wordt vooral zo niet uitsluitend een kernoorlog bedoeld. De in 1980 opgerichte internationale artsenvereniging IPPNW (International Physicians for the Prevention of Nuclear War) kreeg zopas (1985) de Nobelprijs voor de vrede. De toekenning van de prijs werd jammer genoeg vertroebeld door de herrie om de Russische (mede)voorzitter van de vereniging die op het vlak van de mensenrechten geen onbesproken verleden bleek te hebben. De vereniging telt zowat 150.000 leden-artsen uit meer dan vijftig landen. Huisarts Jef De Loof, leider van de beweging in Vlaanderen, zet in dit kleinschalig essay (nr. 12 van de reeks Actueel) uiteen wat deze artsen bezielt, en op welke deugdelijke gronden zij radicaal gekant zijn tegen het ook maar in overweging nemen van een nucleair conflict als een valabele en aanvaardbare (nood)oplossing van om het even welk internationaal probleem. Het is weliswaar een beknopt (zonder verwijzingen naar de bronnen van informatie) maar degelijk en verhelderend betoog, up to date bovendien in zijn kritische behandeling van het SDI dat in tegenstelling met zijn pretentie de kernwapens uit de wereld te helpen, in feite een nieuwe nucleaire bewapeningswedloop zou of zal aan de gang brengen. Dit protest van de artsen wil voor alles de illusie ondermijnen en afbreken dat, in geval van een kernoorlog, artsen, gezondheids- en andere dienst überhaupt bij machte zouden zijn om de overlevenden behoorlijk op te vangen en om op korte of langere termijn een enigermate leefbare wereld te herscheppen. Het aloude medische adagium dat ‘voorkomen beter is dan genezen’ dient in het perspectief van een kernoorlog te luiden: alleen voorkomen (prevention) heeft zin, het alternatief ‘genezen’ is onbestaande.
H. Jans
| |
| |
| |
D. Bartetzko, Illusionen in Stein, Stimmungsarchitektur im Deutschen Faschismus. Ihre Vorgeschichte in Theater- und Film-Bauten, Rowohlt, Hamburg, 1985, 285 pp., DM. 16,80.
Een schat aan documentatie in beeld en tekstmateriaal (soms al te overdadig) illustreren, maar meer nog ‘verdoezelen’ een thesis waarvan de ‘durf’ de auteur blijkbaar zelf afgeschrikt heeft. Gereconstrueerd komt het hierop neer: de continuïteit van de Duitse mentaliteit zoals die in architectuur en meer algemeen in ruimtelijkheid is te traceren voor de fascistische periode, is nu nog steeds herkenbaar in vele postmodernistische verschijningen. Het niet gestalte krijgen van deze argumentatie in een coherent verhaal is wellicht tekenend voor meer studies waarin ideologie-onderzoek (in Duitse context) dan impliciet aanwezig is (maar waarom blijft die impliciet, is de vraag die hier gesteld kan worden?). De, zoals gezegd, ruime en rijke benadering compenseert dit gebrek vermoedelijk voor de lezer die op zoek is naar materiaal. Ook al zal hij niet zo veel hebben aan de al te vage comparatistische opeenstapeling die dit aspect van Bartetzko's werk kenschetst.
Eric de Kuyper
| |
Rien Poortvliet, De ark van Noach, of Ere wie ere toekomt, Kok, Kampen/Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1985, 240 pp., f 99.
Dit inmiddels tiende grote platenboek van Rien Poortvliet vraagt om te beginnen enige toelichting met betrekking tot de titel. Men zou namelijk gemakkelijk kunnen denken dat alle 240 bladzijden gewijd zijn aan het beroemde verhaal in het boek Genesis (Gen. 6:9-8:19). Dit is echter geenszins het geval; in feite zijn er slechts 17 pagina's direct aan dit onderwerp besteed. Het verhaal van de ark, dat we afgedrukt vinden in de versie volgens de Statenvertaling (editie 1977 van het NBG), vormt met meer dan een aanleiding, om vervolgens ongeveer alle denkbare dieren te portretteren.
Het is dus maar goed dat dit fantastisch mooie kijkboek ook nog een ondertitel kent, waarin de bekende illustrator zijn bewondering voor Gods schepping onder woorden wil brengen. Het is dan ook geen toeval dat dit album wordt afgesloten met de tekst van Psalm 104 (‘De heerlijkheid van God in de schepping’).
Als exegeet valt mij op hoe Rien Poortvliet de massieve Statenvertaling van Gen. 6:9-8:19 vergezeld doet gaan van een prachtig sprookje, maar niettemin het zondvloedverhaal opvallend historisch uitlegt (de gekozen bijbelvertaling is daarvan overigens reeds een signaal). Het zou bij voorbeeld aardig zijn geweest, wanneer hij niet alleen de versie had uitgebeeld van twee dieren per soort (Gen. 7:9), maar ook die andere versie had gesignaleerd waar sprake is van zeven paar (Gen. 7:2). Nu lijkt het zo vanzelfsprekend of alles van dat boeiende verhaal ook allemaal historisch heeft plaatsgevonden. Had hij op zo'n detail gewezen, uiteraard in tekening, dan let de lezer en kijker ook meer op de verhaal-kant van het geheel.
Het moge duidelijk zijn dat Poortvliet zijn talent als tekenaar en illustrator ook in deze uitgave grote eer aandoet. Laten we hopen dat de toch enigszins misleidende titel van dit prachtige album niet al te veel kopers op het verkeerde been zet!
Panc Beentjes
| |
Film
X, Le Roman de François Truffaut, Cahiers du Cinéma, Editions de l'Etoile, Paris, 1985, 239 pp., FF. 195.
Kort na het overlijden van de cineast François Truffaut verscheen een in memoriamnummer van het tijdschrift Les Cahiers du Cinéma. Dit is een luxueuzere heruitgave, met een schat aan fotomateriaal over de films, Truffaut en de hele filmwereld van de zgn. Nouvelle Vague. Een mooiere huldiging kon de filmmaker zich niet wensen: van vrienden aan een vriend. Geen hagiografie maar oprechte getuigenissen, waarin de menselijke toets steeds centraal staat. Zoals in de films van Truffaut zelf. Erg interessant op een ander vlak zijn de getuigenissen van medewerkers over Truffauts werkwijze, vooral dan wat het aspect van het scenario betreft en - meer verrassend - zijn produktiemethoden en de organisatie van zijn produktiehuis. Hierin zien we hoe schitterend Truffaut binnen de Franse filmindus- | |
| |
trie zijn positie van ‘overgang’ heeft kunnen waarmaken; zich inspirerend op de oude, traditionele produktiesystemen heeft hij die weten te corrigeren en aan te passen aan zijn behoeften. Als je deze beschrijvingen leest wordt het des te meer jammer te moeten constateren dat Truffaut qua produktiemethoden door niemand gevolgd is. De staat van de Franse cinema zou er helemaal anders en gezonder uitzien als er meer van dit soort ‘Einzelgänger’ geweest waren.
Eric de Kuyper
| |
Theater
Martin Hell, Kitsch als Element der Dramaturgie Oedön von Horvaths, Peter Lang, Bern/Frankfurt/New York, 1983, 505 pp., sFr. 90.
Meinrad Vögele, Oedön von Horvath, ‘Der jüngste Tag’, Peter Lang, Bern/Frankfurt/New York, 1983, 322 pp., sFr. 69,80.
Dat Oe. von Horvaths dramatische oeuvre tot nog toe bij voorkeur benaderd is om diens volkse hanteren van taal en dat daarin talrijke kitschingrediënten gebruikt werden, is niet onbekend; wat Hells stelling boeiend maakt, is dat hij kitsch niet als karakteriseringsmiddel maar als structurele kern opvat die niet enkel in de volksstukken wordt aangetroffen maar voor het hele oeuvre centraal is geworden. Meteen is kitsch niet langer enkel een tekst- of personagesausje maar een werkidee van waaruit en waarmee Horvath zijn tijdsanalyse heeft ondernomen. Consequent ligt Hells werkbegrip dan ook in het vlak van de sociale psychologie van de generatie na WO I.
Erg methodisch loopt hij de diverse expressiegebieden af: de handelingsplaatsen (Oktoberwiese, kermis, straat, gemeubeld optrekje), de gevoelsstructuren (liefde, sentimentaliteit, natuur, nostalgie, vroeger, kunst), de massamaatschappij (kiosklectuur en cinema). De vraag naar de consequenties voor Horvaths late, grimmiger werk wordt niet uit de weg gegaan en kitsch raakt gedefinieerd als methodische camouflage voor de tijdsgeest en b.v. het nationaalsocialisme. Der jüngste Tag behoort tot deze laatste scheppingsperiode; waar Hell de tijdskritische principes voorop plaatst, wijkt Vögele in een overwegend parafrastische analyse uit naar het eeuwigheidsbegrip van de tragedie die hij, met elementen van Oidipous en Don Juan, ethisch-religieus interpreteert en afzet tegen wat hij de moralistisch-satirische periode vóór Horvaths emigratie noemt. In vele kronkels werkt Vögele dan ook het sentimentalisme en de stationsromantiek weg wat mij voorkomt als een model van overinterpretatie.
C. Tindemans
| |
Richard Dutton, Ben Jonson: the First Folio, Cambridge UP, Cambridge, 1983, 188 pp., hc., £ 15, pb., £ 4,95.
Anne Barton, Ben Jonson, dramatist, Cambridge UP, Cambridge, 1984, 370 pp., hc., £ 30, pb., £ 9,95.
Jonsons lange carrière liet hem, waarschijnlijk toch onder politieke tijdsdruk, wat uiten opdrogen wat hem, als een van de eerste drama- en theatercritici uit zelfverdediging en rechtvaardigheidsbehoefte, tot stoute uitspraken verleidde over tijd- en vakgenoten (Shakespeare b.v.). Dutton houdt hem sterk buiten de tijdscontext en verkiest hem als immanent auteur vrij filologisch-secuur te benaderen; Barton gaat constant in de clinch en schrijft het meer lezenswaardige boek waaraan je ook een opinie overhoudt. Beiden vullen ze elkaars visie en standpunt aan, Barton door zijn levenskracht te bevorderen, Dutton door het dode hout weg te snoeien. Bartons onmeetbare verdienste zie ik in het succes waarmee ze de persoonlijkheid van Jonson anders presenteert; ze redt hem uit de filologische eenzijdigheid die zijn reputatie van verongelijkt intellectueel wel gewaardeerd heeft maar hem als buiten de actualiteit staand gemummificeerd heeft. Zij redt hem uit zijn eigen projectie en suggereert verse factoren zowel psychologisch als erudiet en creatief. Natuurlijk blijft zijn neiging voor de neoklassieke doctrine overeind (en Dutton gaat sterk op de masquetraditie in) maar Barton reveleert zijn vreemde voorkeur voor het groteske, het ongebruikelijke, het niettijdstraditionele. Nu ze toch eenmaal bezig is met het retoucheren van het cliché pakt Barton ook de conventie aan dat Jonsons dramatische vermogen zienderogen zou zijn afgenomen; ze ziet hem veeleer voortdurend zich wijzigen, in de rede vallen, groeien dus. Dat brengt haar niet altijd tot bewonderen van het
| |
| |
nieuwe gehalte maar in elk geval is haar verklaring daardoor een stuk rechtvaardiger. Loopt haar studie niet uit op een totale revisie van ingeslibde opinie, treedt ze de interpretatie van zijn best bekende drama's (Volpone, The Alchemist e.a.) bij, dan wil ze wel zijn produktie op latere leeftijd reëvalueren. Haar perfecte pleidooi, uitgaand van zijn heimwee naar de Elizabeth-era, maakt veel werk van poëtische en ethische aardverschuivingen waartegen hij zich dramaturgisch weerde. Zo ontstaat er een vernieuwde kaart van Jonsons artistieke resultaten, een monument van periodekennis, dramaturgische flair en auteursanalyse. Wie minder betrokkenheid ja passie verlangt, kan veilig bij Dutton terecht die als een landmeter doorheen Jonsons universum schrijdt, geen enkel relevant topos mist maar langs de lijn blijft kuieren in wat passieloze afstandelijkheid, tegelijk beseffend en bekennend dat deze reserve ontstaan is uit de grote eerbied voor een historisch al te bekaaid behandeld auteur.
C. Tindemans
| |
Monique Surel-Tupin, Charles Dullin, Cahiers theâtre louvain, Louvain-la-Neuve, 1985, 387 pp., BF. 500.
Verjaardagen dienen gevierd. C. Dullin (1885-1949), lid van het beroemde Cartel, acteur, regisseur en directeur, behoort tot de hele groten van het Franse theater in deze eeuw. Monografisch werd hij al vroeger behandeld al is het om zijn periode van repertoiretheater momenteel theaterhistorisch stil geworden. Deze nieuwe studie, op te vatten als de hulde van een jongere generatie, getuigt van innige bewondering en intieme kennis, geeft levenslijnen aan die niet krampachtig een biografie wensen te worden, tekent meer een mens en kunstenaar dan een vakman of interpretator. Op een wat moeizame synthese van Dullins opvattingen over theater volgen de kenmerken van zijn regiemethode vrij gedetailleerd en in twee instanties (Pirandello's Ieder zijn waarheid en Molières George Dandin) worden zijn werkwijze en werkwil in ensceneringsschetsen vastgehouden. Zijn karakterisering als acteur blijft minder informatief en veeleer vaag; de eerbied haalt het hier op de accuraatheid en herhaaldelijk stort de tekst in onder, beslist niet banale, lofspraak die het argument vergeet. Zijn didactische methode in zijn eigen acteerschool en zijn relaties met het publiek waarvoor zijn huistheater L'Atelier voorbeeld is, worden dan weer heel overtuigend aangeboden. De gebruikelijke en toch altijd moeilijk vindbare serie historische foto's is niet de minste charme van dit werk dat alleszins niet de definitieve studie kan zijn.
C. Tindemans
| |
Peter Schlapp, Georg Kaisers ‘Gas I’. Textanalyse und Konzept einer szenischen Realisation, Peter Lang, Frankfurt/Bern/New York, 1984, 172 pp., sFr. 39.
Deze studie wil een voorbeeld van tekstanalyse zijn zoals die, voorafgaand aan een geplande opvoering, kan en dient te worden opgezet. Elk onderdeel van Kaisers historische tekst wordt om en om gewenteld om er de zo objectief mogelijke betekenisintentie van te achterhalen en tevens de mogelijkheid te winnen een eigen interpretatieniveau te bepalen waarin sommige zinscomponenten wel en andere niet kunnen overgenomen en uitgespeeld blijven. Voor de enscenering zelf, het technische arrangement, de inkleuring en belichting worden onderweg alle deelaspecten aangebracht die dan in een omvattend model samenlopen. Het is hier en daar wel wat schools en dor, wat zelfverzekerd ook, maar beslist niet bijkomstig of overbodig op voorwaarde dat je wel de methode waardeert en zo zelf tot inzicht tracht te komen.
C. Tindemans
| |
Manfred Nimax, ‘Jederzeit und allerorts’. Universalität im Werk von Thornton Wilder, Haag + Herchen, Frankfurt, 1983, 196 pp., DM. 28.
Th. Wilder mag dan nu uit het leven en toch ook uit het repertoire verdwenen zijn, zijn historisch impact van een eigenzinnige dramastructuur valt niet te verwijderen. S. legt, in wat toch al te simplistische termen blijvend, het niet zo complexe theaterconcept samen dat hij vervolgens aan ieder van de drama's bevestigt en beslist weinig kritisch ondervraagt. ‘Universaliteit’ is daarbij een term die verkondigt dat alles in deze wereld in alle tijden voor de mens dezelfde ervaring heeft ingehouden, het ontkennen van historische verandering of vooruitgang, het reduceren van het menselijke bewustzijn tot elementaire grondwaarheden, de triomf van het status quo. Niet zonder reliëf is deze wat
| |
| |
al te vrome studie doordat ze voor het eerst ook Wilders romans onderzoekt en daarin dezelfde uitgangspunten aantreft. Dat Wilder consequent zichzelf trouw wist te blijven in beide domeinen, is meteen aangetoond; of daarop niet een wat dieper doortastende discussie kon opgezet, heeft S. niet tot zijn opdracht gerekend.
C. Tindemans
| |
Anthony J. Cascardi, The limits of illusion: a critical study of Calderon, Cambridge UP, Cambridge, 1984, 181 pp., £ 21.
Theodor Berchem - Siegfried Sudhof, (Hrsg.), Pedro Calderon de la Barca, Erich Schmidt, Berlin, 1983, 128 pp., DM. 38,60.
Dat het leven (slechts) een droom is, verkondigt niet enkel de titel van een van Calderons drama's; Cascardi zet deze wijsheid voorop als een kenmerk van levenszin en dramaturgische strategie en levert de kritische analyse van de bewijsplaatsen. Calderons opvatting van het theater zelf is al het model van illusie waarop fictie aangeboden wordt; daarmee komt hij wel in een (christelijke) knoop omdat realiteit en fictie niet verward mogen raken. Is hier het medium de boodschap nog? Deze analyse blijft niet halt houden bij een vaststelling die tegelijk fundamenteel en banaal is geworden, zoekt het hele oeuvre af naar bevestiging of twijfel en vergelijkt Calderons standpunten met die van zijn tijdgenoten-auteurs. Hij kan niet onder het besluit uit dat Calderons laatste stukken waarin de illusie monumentaal aanwezig is, tevens parallel lopen met de historische ineenstorting van het Spaanse rijk. De hofauteur identificeerde zich zo sterk met de hiërarchische conjunctuur dat zijn dramaturgische handwerk mede getuigt van de blindheid tegenover de neergang van een maatschappij, al had je gewild dat de filosofisch-uitputtende beschouwingen wat concreter ingegaan waren op de scenische argumenten. Berchem-Sudhof bundelen wat referaten van een herdenkingsbijeenkomst (n.a.v. Calderons 300e sterfdag) waarin zijn receptiecurve in Duitsland het betere thema vormt (vergelijking met Grillparzer en Hofmannsthal, met de vroege romantiek, met Goethe); een tweede streng houdt zich strikter met Calderon zelf bezig, vooral de autos, m.b.t. taligheid, casuïstiek, maniërisme en allegorisering.
C. Tindemans
| |
Eva Maria Inbar, Shakespeare in Deutschland: Der Fall Lenz, Max Niemeyer, Tübingen, 1982, 278 pp., DM. 74.
In drie logische domeinen valt deze baanbrekende studie over de relatie tussen J.M.R. Lenz en Shakespeare uit elkaar; Lenz wordt onderzocht als kritisch lezer, als vertaler en als autonoom auteur. Als lezer die daarover ook kritisch bericht heeft uitgebracht, werd hem wel eens een onvervalste Shakespearomanie verweten; S. weet dit te relativeren, ontneemt Lenz niets van zijn verering en oprechte dweepzucht maar gaat tevens in op bemerkingen en postulaten die zijn verwerkingsproces duidelijk maken. Als vertaler (en S. brengt de vertaaltheoretische principes van de 18e eeuw voorbeeldig aan het licht) is Lenz, naar S. in steekproeven demonstreert, zowel te loven en te redden als te laken en te problematiseren maar in beide instanties gaat het niet om slaafse overbrenging maar produktieve inschakeling van een auteur en een taalidioom in de eigentijdse literatuuropvatting. Als auteur is Shakespeare hem een model geweest zowel in taalgebruik (met evidente overname van monoloog- en dialoogkenmerken) als in dramatechniek, vooral toch de open vorm, het soort personages en hun integratie in de structuur, de organisatie van het gebeuren, de tragikomische vermenging. In haar poging het lof- zowel als doemwoord ‘shakespearisieren’ een nieuwe literairhistorische definitie en waardeerbaarheid mee te geven, gaat S. over Lenz heen en reikt de methodologie een boeiend toetsvlak van verwante verschijnselen aan.
C. Tindemans
| |
Klaus und Valeska Lindemann, Arnold Wesker, Wilhelm Fink, München, 1985, 151 pp., DM. 14,80.
Deze propedeutische inleiding op Weskers werk en status legt, terecht en in elk geval sterker dan gebruikelijk, veel nadruk op diens produktie van de laatste jaren, hoe stil het daaromtrent buiten Groot-Brittannië ook gebleven is en dit in tegenstelling tot zijn debuutdrama's die de hele wereld welkom heeft geheten als regelrechte uitingen van wel skeptisch maar ongebroken geloof in de doorbraak van een democratisch socialisme. S. maken aannemelijk dat Wesker zijn realistische, toch verhevigde contexttekening van maatschappelijke ervaring gelei- | |
| |
delijk een steviger symbolistische uitdrukking heeft aangemeten terwijl de joodse herkomst, nooit een geheim in zijn thematiek, meer en meer als probleemveld reliëf heeft gewonnen. De perspectieven op Wesker als drama-auteur, een bestendig knutselaar aan ook zijn vroegere teksten, achten ze nog beloftevol en hun pleidooi voor de betekenis van The Old Ones (1972), The Journalists (1975), The Wedding Feast (1974), The Merchant (1976), Caritas (1981) en Annie Wobbler (1983) is me uit het hart gegrepen.
C. Tindemans
| |
Henner Laass - Wolfgang Schröder, Samuel Beckett, Wilhelm Fink, München 1984, 151 pp., DM. 14,80.
Als paradigma voor de structurele verandering van kunst resp. literatuur leidt deze op het onderwijs gerichte analyse in het totale oeuvre van S. Beckett in. Niet de biografie weegt door maar de manieren en methodes om tot literatuur te komen. Daartoe wordt Becketts esthetische standplaats tentatief samengevat en, na een vluchtige blik op zijn lyrisch werk, drama en proza centraal geplaatst. Waiting for Godot, Endgame en Play worden uitstekend uit elkaar gerafeld en tot de werkelijke kenmerken herleid. Voor het proza ondergaan Watt, Molloy, Malone Dies en The Unnamable een zelfde dissectie. Afsluitend wordt er iets te hoog gegrepen met de eenzijdige nadruk op het transcendentale gehalte maar door materialisering, bewustzijnsbeschrijving en post-Auschwitz-klemtoon wordt Beckett hoe dan ook gesitueerd in een vlak dat toenadering en tijdbegrip mogelijk maakt.
C. Tindemans
| |
Regina Baltz-Baltzberg, Primitivität der Moderne 1895-1925 am Beispiel des Theaters, Anton Hain, Königstein/Ts., 1983, 208 pp., DM. 69.
Deze nieuwe criteria voor een cultuurgeschiedenis van de periode te paard op de eeuw worden verantwoord vanuit de volkomen verschillende actualiteitsinhoud waarin elk humanisme stuk valt, werkelijkheidsvermooiing favoriet is als niet een nihilistisch wegduimen van elke toekomst het haalt. Deze diverse strekkingen hebben zich ook literair gemanifesteerd en S. vangt ze op in een aantal naampjes: collectivistisch (naturalisme en volksopvoeding), individualistisch (zelfstudie, instinctbevrijding, primitivisme), decadentie (afbouw van conventioneel theater; voorkeur voor dramatische wisselvormen zoals pantomine, marionet, revue; buitentheatrale manifestaties zoals cabaret, film, sport; de kunst-als-enkel-spel en de ontwikkeling van het groteske als autonoom genre). Met veel accent op het antikarakter van het theater, de wil om ethisch-moreel en thematisch-formeel het vertrouwde en verwachte tegen te gaan, wijst S. primitiviteit (niet noodzakelijk een uitsluitend pejoratieve term) aan als leidend principe van een generatie; dit toch wat al te luide cultuurpessimisme wordt echter te zwak opgevangen in een fundamentele optie zodat de eventueel-correcte detaillering het zicht op de zuiveringstermijn en op het vervangingsproces verhindert.
C. Tindemans
| |
David E. Wellbery, Lessing's ‘Laocoon’. Semiotics and aesthetics in the Age of Reason, Cambridge UP, Cambridge, 1984, 275 pp., £ 25.
Gunter Gebauer, (Hrsg.), Das ‘Laokoon’-Projekt. Pläne einer semiotischen Aesthetik, J.B. Metzler, Stuttgart, 1984, 206 pp., DM. 58.
Amadou Booker Sadji, Lessing und das französische Theater, Hans-Dieter Heinz, Stuttgart, 1982, 341 pp., DM. 50.
Wellbery's opzet is het intellectuele verleden te interpreteren in het licht van een eigentijdse methode. Het voorwerk van het Verlichtingsdenken in Duitsland (C. Wolff, A.G. Baumgarten, G.F. Meier, M. Mendelssohn) vestigde de wil en bereidheid om niet achterom te zien maar nieuw te beginnen, de humanistische traditie wel in de kern aan te houden maar programmatisch in de moedertaal te denken en te werken. Esthetica ontstaat daaruit als een wetenschap, een poging om menselijke ervaring te intellectualiseren en te systematiseren. Minder aandacht blijft bewaard (of komt op) voor de psychologie van auteur of lezer of de sociologie van de receptie. Alles draait om het wetmatigheidsdenken in de ervarende omgang met het kunstwerk. Wellbery herformuleert de Verlichtingsproblemen (wat is een kunstwerk? welke kwaliteiten heeft de waarneming ervan?) in semiotische termen (wat is, voor de Verlichting, een teken, een taal? hoe determineert deze opvatting de status, het gehalte en de functie van
| |
| |
esthetische perceptie resp. het individuele kunstwerk als object?). Het antwoord houdt meteen de inhoud van de 18e-eeuwse esthetica in: uitvoering (virtuositeit), uitdrukking (hermeneutiek), substitutie (semiotiek). Hij weet plausibel te maken dat door de poëtische taal te verheffen tot ideaal medium de 18e eeuw haar mimetische karakter reduceert en, filosofisch, daarmee ook de relatie tot de materiële wereld dat haar grondpatroon vormt. M.a.w. de arbitraire essentie van het teken wordt in grote mate opgeheven. Lessings Laokoon incarneert nu al deze predisposities als coherent denksysteem; de lineaire, successieve aard van taal t.o. het juxtapositionele, simultane karakter van b.v. theater begrijpt Lessing reeds als systeembepalend onderscheid tussen kunsten en hij spant zich in om de arbitraire taaltekens te promoveren tot ‘natuurlijke’ tekens, daardoor het taalteken interpreterend als ikonisch en aanleunend bij de kenmerken van nonliteraire kunsten. Omdat poëzie hiervoor nogal wat tegenargumenten opwerpt, zal Lessing kiezen voor ‘dramatische poëzie’ als superieure literaire vorm. Deze essentialistische analyse van de Verlichting poneert afwijkende inzichten die de semiotische procesanalyse voor het eerst op deze wijze evident maakt. Gebauer is deels al voorbij Wellbery, deels achterop. Medewerkers (als K. Stierle, U. Bayer, E. Hess-Lüttich en Gebauer zelf) dringen verder door in de potentieel-tekensystematische kern van Lessings Laokoon en diens logisch-esthetische consequenties; anderen badineren veeleer om de niet te loochenen haperingen en contradicties heen, hechten meer belang aan het avontuurlijke en gewaagde van Lessings sprong-naar-voren dan aan de grensoverschrijding zelf. In tegenlicht met Wellbery gelezen is er de overtuigende coïncidentie van ongelijke nadruk op grond van identieke concepten. Sadji probeert Lessing alsnog te
ontdoen van diens historische odium van Fransenafkeer; anderen hebben dit polemische, tijdsgeconditioneerde oordeel sedert lang genuanceerd. Sadji verstevigt dit bewijsmateriaal door Lessing tegen Voltaire en Marivaux (en Molière uiteraard; ook, maar dan negatief, m.b.t. Regnard, Lesage, Destouches, Nivelle de la Chaussée en, erg uitgebreid, Diderot) te houden en zo duidelijk te maken dat fundamenteel-ethische standpunten (naast esthetische maar toch in deze orde) onverenigbaar blijven verschillen zonder dat Lessing daardoor blind of doof werd voor de dramatische kwaliteiten van deze Franse auteurs.
C. Tindemans
| |
Peter Sprengel, Gerhart Hauptmann. Epoche, Werk, Wirkung, C.H. Beek, München, 1984, 298 pp., DM. 29,80.
Na een prima overzicht van de sociale, politieke en culturele omstandigheden en voorwaarden van de periode van het Duitse naturalisme geeft S., als betere inleiding tot de universitaire propedeuse, een brede analyse van Hauptmanns oeuvre en betekenis. Wie een aardig gemaakt maar eigenlijk elders geargumenteerd plichtboekje verwacht, staat voor verrassingen. Niet alleen beheerst S. detailrijk en intiem de globale Hauptmannvakliteratuur (primair en secundair), hij maakt er bovendien zo'n gebruik van dat standpunten, getoetst, weerlegd of omgebogen, bijgetreden (door een kruisverhoor met andere inzichten) of genuanceerd (door aanvulling, vergelijking of uitzuivering) raken. M.n. over Hauptmanns betwiste houding t.o. de nazi's heeft hij opvallende en serieus te beoordelen opvattingen. Van een gelegenheidswerk is de opdracht uitgewerkt tot een basisoordeel over een ook internationaal belangrijk auteur die historisch gerelativeerd wordt en pas daardoor apprecieerbaar blijft voor ook deze verse generatie.
C. Tindemans
| |
Jan Kaestner, Den ganzen Tag Theater. Was zwischen den Stücken passiert, Beltz, Weinheim, 1984, 96 pp., DM. 9,80.
Voor jeugdige lezers gedacht, neemt dit boekje je mee op een denkbeeldige wandeling doorheen de theaterruimte en, zoals het een geschoold gids past, verklaart onderweg alles wat onder de ogen komt. Deze inventaris betrekt, behalve de ruimte en haar functies, ook de diverse ambten en functies in de babbel, organisatievormen en bedrijfshiërarchie, dagschema's en artistieke programmatic, repertoire en subsidiebeleid, publiek en kunstenaars. Instructief, loslippig, nuchter zonder ontwijding.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Fotografie
August Sander, Die Zerstörung Kölns, Schirmer/Mosel Verlag, München, 1985, 78 pp.
In '46-'47 fotografeert de zeventig-jarige August Sander de verwoestingen van Keulen. 36 foto's, naast zovele andere ruïnebeelden uit die tijd. Zelden echter is het thema met zoveel ingehouden, verbeten verdriet in beeld gezet. Men hoeft ze maar naast de mooie beelden te leggen van Life's westfront-fotografe Bourke-White om de intense strengheid van Sander meteen aan te voelen. Bij hem noch het pittoreske, menselijke detail, noch de té grote afstand van een luchtopname. Sander is niet geïnteresseerd in de overlevenswil van de bevolking, maar ook niet in het technisch triomfalisme van luchtopnames. Hem interesseert de stad als cultuurlandschap (hij fotografeerde Keulen uitvoerig tijdens de nazi-periode) en hoe ze hier een roemloos, desolaat einde vindt. Geen enkele wederopbouw kan dat historische verlies compenseren. Een mooie tekst van Böll en een verhelderende tekst van uitgever Ranke over de na-oorlogse wederopbouw-problematiek in Keulen geven aan de beheerste melancholie van deze beelden hun context en hun kracht. Bijna geen mensen in de lege, reeds geruimde straten van de oude stad - als ze er staan, dan als de gidsen die men in vorige eeuw steeds aan de voet van een historisch monument placht te zetten als maatstaf. Het archaïsche karakter van deze opnames wordt op nog een tweede manier onderstreept: door het ontbreken van een levendige hemel, als atmosferische tegenhanger voor de troosteloze puinenvelden. In de vorige eeuw kon men pas erg laat én een hemel én land samen fotograferen. Technisch kan Sander het wel uiteraard, maar hij laat het na - dit is een bijbelse jeremiade onder een naakte lege hemel gezongen.
Van Sander stamt het beroemde fotoboek Antlitz der Zeit, dat net voor '33 op zovelen (waaronder Benjamin) een onvergetelijke indruk maakte; een om zijn strenge neutraliteit zo aangrijpend fotoboek over Duitse mensen uit de jaren twintig. Na '33 emigreert hij in stads- en landschapsfotografie. Samen vormen ze een inventaris van Duitse mensen, hun milieu en de geschiedenis van dat milieu. Zonder ooit één enkel incident te hebben vastgelegd. Dit is de radicale antipode van reportage. Niet wat gebeurt, maar wat is, heeft zijn aandacht. Dit album betreft, helaas voor hem, wat niet meer is: een in stenen en straten gegroefde geschiedenis werd uitgewist.
Dirk Lauwaert
| |
Erika Billeter, Das Selbstportrait im Zeitalter der Photographie, Benteli, Bern, 1985, 523 pp.
Het zelfportret in schilderkunst en fotografie. Hoe lopen ze naast elkaar? De samenstellers van het boek (waar ook een tentoonstelling bij hoort) kozen voor een monumentale inventaris. 900 illustraties maken het boek én onmisbaar én onbruikbaar. Slechts heel weinig zelfportretten verdienen onze langdurige aandacht. Bovendien zou je van zulk een publikatie toch mogen verwachten dat men er het spanningsveld schilderkunst/fotografie aan de hand van dit beeldtype verder toelicht. Vooral omdat de uitgeefster (organisatrice) van deze publikatie (tentoonstelling) dat al enkele jaren terug deed in zeer algemene termen. En wat te zeggen over het huidige zelfportret? Meer dan ooit zijn kunstenaars met-zichzelf gaan werken (body-art, performances), minder dan ooit zijn ze geïnteresseerd in het zelfportret. Wie het recente werk van fotografen en schilders bekijkt, kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat men zichzelf des te meer als materiaal gebruikt, om des te minder zichzelf aan een rustige, kritische beschouwing te onderwerpen. De zelfbetrokkenheid gaat gepaard met een grote dosis angst en afkeer. Na de opheffing van de mimesis, de opheffing van het zelf. De indrukwekkende cycli van geschilderde zelfondervragingen (Hofler, Beckman, Vallotton, Van Gogh enz.) zijn door cycli van zelfironisering en zelfverberging opgevolgd. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de fotografie een spelelement heeft binnengebracht, een onverantwoordelijkheid tegenover het beeld-van-zichzelf, die het zelfportret in een fatale devaluatie heeft meegesleurd.
Tot de ontdekkingen van het boek behoren de foto's van de Zwitser Boissonas - als fotograaf, met vrienden, alleen, met familie. Ongedwongen, vanzelfsprekend, zelfbewust, maar niet geplaagd door twijfels. Een openbaring.
Dirk Lauwaert
|
|