Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
ForumLionel Deflo: bij nader inzienLionel Deflo is hoofdredacteur van Kreatief, een literair- en kunstkritisch tijdschrift, dat tot de belangrijkste in Vlaanderen verschijnende periodieken gerekend mag worden. Het heeft literatuurgeschiedenis gemààkt, als forum van de nieuw-realistische poëzie. Het heeft belangwekkende dossiernummers gebracht over o.m. arbeidsliteratuur, cultuur onder apartheid, Franstalige Vlaamse literatuur, constructieve kunst. Zijn continue kwaliteit, zeldzame eigenschap van een Vlaams literair tijdschrift, berust op de gelukkige combinatie van deze twee basisopties: schoolmaken en bloemlezen, vernieuwing zoeken en evenwichtig beschouwen. Deze dosering én de onverstoorbare periodiciteit waarmee Kreatief verschijnt, opnieuw een zeldzame eigenschap van een Vlaams literair tijdschrift, mag op rekening gezet worden van Deflo's onverdroten inzet. Deflo schrijft ook zelf creatief en kritisch proza, en van dit laatste is nu bij Manteau een bundeling verschenen onder de titel Bij nader inzienGa naar voetnoot1. Twee grote delen, elk een honderdtwintig bladzijden: proza en poëzie. Anders dan andere critici als b.v. Hugo Brems (poëzie) en Marcel Janssens (proza) maakt Deflo deze arbeidsdeling in ‘werkterreingenres’ niet. Wel heeft hij een duidelijke voorkeur voor een maatschappij- en werkelijkheidsbetrokken schriftuur. De criticus is een creatief lezer, die een taalscheppend relaas van zijn leesavontuur maakt. De literaire tekst is een zelfstandig gegeven dat niet uit zijn maatschappelijke context gelicht kan worden. ‘Het literaire werk wordt beschouwd als een taal-kreatief product van menselijke ervaring (in de ruimste zin) en verwijst als dusdanig naar een maatschappelijke realiteit’ (p. 8). Deze stellingname weerhoudt Deflo er dan ook van zelf veel interesse voor het louter vormbewuste, exclusief taalmatige schrijven van de Opus-auteurs (Claude van de Berge, Mark Insingel, enz.) op te brengen. Zijn voorkeur gaat naar die Zuidnederlandse prozaschrijvers ‘van wie het werk primo een vrij expliciete betrokkenheid op de maatschappelijke werkelijkheid inhoudt, secundo veelal reflekteert op de eigen identiteit (Wie ben ik?) binnen die maatschappelijke realiteit, en tertio, hieruit voortvloeiend, eveneens reflekteert op de probleemstelling ‘waar kom ik vandaan?’ (het retrospektieve, genealogische schrijven’) (p. 7). Over wie gaat het hier dan? Willy Spillebeen, Paul de Wispelaere, Piet van Aken, Greta Seghers, Jef Geeraerts. Van deze auteurs worden telkens een aantal werken besproken met het oog op het vinden van een coherentie in thematiek en motievenarsenaal. Met een scherp oog voor de structuur, de | |
[pagina 272]
| |
opbouw van elke roman, geeft Deflo telkens een voorbeeldige samenvatting van het handelingsverloop waarvan de onderliggende structurering ontleed wordt, en waarbij de thematiek in het bredere kader van het oeuvre van die auteur geplaatst wordt. Deflo waagt zich dan ook aan een waardeoordeel, de geslaagde aspecten tegen de minder geslaagde afwegend velt hij een voorzichtig, doch zeker en evenwichtig oordeel. Zijn reserves betreffen overdreven ‘woordkunst’, ‘stijlbreuken’, ‘houterige en onnatuurlijke dialogen’, ‘detaillistische breedsporigheid’, ‘al te nadrukkelijk literair arrangement’. Hij is streng m.b.t. de vormelijke uitwerking. Welwillend is hij wanneer het gaat over een ‘indringend beeld van een psychosociaal milieu’, als het ‘geknipt materiaal biedt voor een filmscenario’, als ‘de schrijver als seismograaf van zijn tijdz een serieuze brok maatschappelijke realiteit blootlegt’, als het gaat om ‘een boeiende autotherapeutische exploratie van een komplekse persoonlijkheid’. Dit laatste is de waarderende omschrijving waarmee hij Jef Geeraerts Gangreen 3. Het teken van de hond karakteriseert in één van de beste opstellen die over Geeraerts geschreven zijn. Breder van opzet dan deze auteursmonografietjes is het artikel ‘Graven naar de wortels of het genealogisch schrijven’, over het zgn. ‘Rootsconcept’, ‘het teruggrijpen naar de eigen oorsprong, een brok persoonlijk verleden schrijvenderwijs aftasten, vooral binnen de kontekst van ouders en grootouders, en zelfs nog dieper in het stamverleden’ (p. 13). Dit procédé en deze thematiek zijn inderdaad aan te treffen in het werk van Jan-Emiel Daele, Willy Spillebeen, Walter Van den Broeck, Leo Pleysier, en Deflo geeft hier een interessante aanzet tot een vergelijkende studie van dit schrijven. Alleen is het jammer dat hij dit opstel niet geactualiseerd heeft en nieuwe publikaties van genoemde auteurs bespreekt of aandacht schenkt aan b.v. Alsteins Het uitzicht op de wereld. In de essays over poëzie wordt de thematische evolutie van een aantal ‘realitätsfähige’ dichters besproken: Herman de Coninck, Paul Snoek, Rutger Kopland, Remco Campert, Roland Jooris; daarnaast een artikel over de poëzie van Stefaan van den Bremt. Gestoffeerd met talrijke verzen, uitspraken van andere critici, en van de dichters zelf in interviews, weet Deflo een coherent beeld te schetsen van de telkens zeer specifieke poëtische wereld. Uiteraard zonder de vorm uit het oog te verliezen, de techniek, het vakmanschap. Evenwichtig, bevattelijk, wars van jargon, relevant, vlot geschreven: dat is de indruk die na lectuur van dit boek blijft. Jan Flamend | |
Schrijven om geen gezicht meer te hebben
| |
[pagina 273]
| |
teksten geschreven waarin hij onder andere de marxistische opvatting van de macht bekritiseerde. Hierop nam het tijdschrift L'Espresso Foucault op de korrel met een stekelig artikel, Polemiche furiose. Foucault e i communisti italiani. Foucault vond dat zijn standpunt hier gemanipuleerd en totaal verminkt was weergegeven en richtte een kwade brief aan de partij krant van de PCI, L'Unità. ‘Laten we de opsporing van gevaarlijke individuen over aan de politie’, schrijft hij ondermeer. En nog: ‘Ik denk met weemoed aan een debat waarvan de functie niet zozeer is om de ideeën te herleiden tot hun auteurs, de auteurs tot strijders en de strijd tot een overwinning, maar dat het aantal hypothesen, onderzoeksvelden, vragen en het aantal gesprekspartners zou vergroten door de verschillen tussen hen te belichten en daarmee de invalshoeken van het onderzoek’ (p. 107). Hij nodigde de marxistische intellectuelen uit tot een open discussie over de huidige crisis, over bestuurssystemen en machtsmechanismen in de samenlevingen van Oost en West, de wildgroei van de repressieapparaten en de moeilijkheid om lokale strijdvormen en meer algemene strategieën met mekaar te verbinden. De gesprekken met Unità-journalist Trombadori overstijgen gelukkig het niveau van de enge polemiek. Foucault heeft het over zijn breuk met Hegel, de fenomenologen en de existentialisten, van wie hij zich dank zij Nietzsche heeft losgemaakt. Hij kijkt terug op mei '68 en het structuralisme-debat van de jaren zestig. Heel genuanceerd bepaalt hij zijn positie ten aanzien van de Frankfurter Schule. En hij geeft toelichtingen bij het statuut van de machtstheorie waar hij sinds '70 nieuwe aanzetten toe gaf. Het meest uitdagend vind ik de teksten waar Focault zijn positie als intellectueel (en meteen de zin van zijn werk) verheldert. Met klem verzet hij zich tegen het beeld van de ‘intellectueelwoordvoerder’: de geleerde die door zijn erudiete schrijftafelonderzoeken de wezenlijke maatschappelijke problemen meent te kunnen aangeven, en op grond daarvan voor en boven de mensen wil gaan spreken. De taak van de intellectueel bestaat er voor Foucault niet in, wetten uit te vaardigen of oplossingen voor te stellen: daarmee zou hij in feite slechts bijdragen tot het beter functioneren van een machtssituatie die juist bekritiseerd moet worden. Vooral weigert hij de rol te spelen van alter ego, dubbelganger en tegelijk alibi van een politieke partij. Veeleer ziet hij zijn functie hierin dat hij problemen stelt, met een maximum aan moeilijkheid en complexiteit. ‘Mijn rol speel ik op het moment dat ik problemen in hun volle complexiteit toon, waardoor ik twijfel en onzekerheid zaai en diepgaande veranderingen uitlok’ (p. 83). Zijn doel is wijzigingen op gang te brengen die, al bieden ze geen uitzicht op onmiddellijke oplossingen, dan toch de manier waarop de problemen gesteld worden stukje bij beetje veranderen. En liever dan ‘in naam van’ de basis te spreken, wil hij door langdurig werk met de betrokkenen (de gek, de gedetineerde, de jongere...) hun het recht op spreken en op een politieke verbeelding pogen terug te geven, of bescheidener nog, een aantal hindernissen daartoe aan de kaak te stellen. Foucault typeert zijn geschriften daarom als ‘ervaringsboeken’, geen ‘waarheidsboeken’ of ‘bewijsvoeringsboeken’. Een ervaring is altijd een fictie, een constructie die alleen bestaat nadat ze gemaakt is. ‘Wie heeft ooit gemeend iets anders dan fictie te maken?’ (p. 11). Vooral is ze een gebeuren waaruit | |
[pagina 274]
| |
men veranderd te voorschijn komt: een echte ervaring ontrukt het subject aan zichzelf, ze verhindert degene die ze doormaakt dezelfde te blijven. Dat geldt op de eerste plaats voor de auteur zelf. Foucault noemt zich liever experimentator dan theoreticus. Wanneer hij schrijft, is het niet om mee te delen wat hij altijd al heeft gedacht, maar om bij zichzelf veranderingen en verschuivingen teweeg te brengen. ‘Elk nieuw werk verlegt de denklimieten die ik met mijn vorige boek had bereikt’ (p. 8). En zijn schrijven is erop uit de lezer in dit soort ervaringen binnen te voeren: een transformatie te bewerken van de verhouding waarin hij staat tot zichzelf en tot zijn culturele wereld. Vandaar dat zijn boeken soms heel andere ‘waarheidseffecten’ tot stand brachten dan Foucault zelf bij het schrijven bedoeld had. ‘Menigeen, en waarschijnlijk ook ik, schrijft om geen gezicht meer te hebben. Vraag me niet wie ik ben en verzoek me niet dezelfde te blijven: dat is de moraal van de burgerlijke stand, ze beheert onze papieren. Dat ze ons op zijn minst vrij laat als het om schrijven gaat!’, aldus Foucault in L'archéologie du savoir. Die tekst is een sleutel tot zijn theoretische produktie. Foucault heeft geen antwoorden gegeven, zeker geen afdoende. Bij de bestaande antwoorden heeft hij wel heel wat indringende vragen geformuleerd. Hij huiverde voor systeemvorming, en wilde zich liever geen ‘filosoof’ noemen. Foucault lezen kan maar zinvol zijn als je bereid bent om ‘jezelf te veranderen, en niet meer hetzelfde te denken als voorheen’ (p. 8). Rob Devos |