| |
| |
| |
Boekbespreking
Bijbel
Kees Waaijman, De profeet Elia, Gottmer, Nijmegen, 1985, 160 pp., f 20,90 / BF. 410.
Deze studie (deel 4 in de reeks Bijbelse spiritualiteit) van de karmeliet Waaijman over een van de meest markante figuren uit het Oude Testament mag geslaagd heten. Na een beknopte, doch adequate inleiding op de tijd waarin Elia leefde (9e eeuw voor Chr.), vormt een uitvoerig commentaar op de verhalen over hem in 1 Kon. 17 - 2 Kon. 2 de kern van deze publikatie (pp. 33-102). De Elia-verhalen worden zeer nauwkeurig gelezen en uitgelegd aan de hand van een eigen vertaling uit het Hebreeuws. Daarin valt weer eens op hoe eigenzinnig W. soms te werk gaat. Het is eigenlijk ook geen vertaling, maar een overzetten van Hebreeuwse woorden in Nederlandse: ‘verwrongenheden’ (p. 37), ‘gemilderd’ (p. 63), ‘murwheid’ (p. 88), ‘twee beten van jouw adem’ (p. 96). Ik zal het hier niet hebben over de vertaling ‘Wezer’ als weergave van de Godsnaam JHWH; daarover heb ik in eerdere boekbesprekingen reeds het nodige gezegd. Wel wil ik erop wijzen dat de translitteratie Jahoe (p. 51) lezers die niet in staat zijn om de originele Hebreeuwse tekst van 1 Kon. 18:39 te raadplegen op het verkeerde been zet.
Het derde hoofdstuk van het boek laat zien hoe de Elia-verhalen in de loop der eeuwen hun doorwerking hebben gehad in de joodse, de christelijke en de moslem-traditie. Daarbij vraag ik me overigens af of termen als ‘deuteronomist’ c.q. ‘deuteronomistisch geschiedwerk’ (pp. 106-107) niet al te bekend worden verondersteld. Het hoofdstuk bevat veel boeiende informatie. In het vierde en laatste hoofdstuk stelt de auteur de vraag naar Elia als ‘model’ van hedendaagse spiritualiteit. Hier kan men constateren hoe er twee werelden op elkaar botsen: die van de literair-historische exegese en die van scheppende geloofsinspiratie. Dit gedeelte van het boek (pp. 130-150) heeft mij enigszins teleurgesteld; de rest van deze publikatie daarentegen heb ik met grote interesse gelezen. Het is onderbouwd met een uitstekende en indrukwekkende literatuuropgave.
Pane Beentjes
| |
Carlo M. Martini, Het leven van Mozes, Gottmer, Nijmegen, 1984, 123 pp., f 16,90 / BF. 340.
Aan de persoon van Mozes zijn in de loop der eeuwen vele boekwerken gewijd. Uit het nabije verleden noem ik de namen van Martin Buber en E. Auerbach, uit de grijze oudheid die van de joodse schrijver Philo en de kerkvadermysticus Gregorius van Nyssa. Carlo Martini - een toevallig bijgeleverde folder vertelt dat we te maken hebben met een kardinaal - probeert in acht meditaties de figuur van de bijbelse Mozes naar voren te halen. Gebruikmakend van zowel oudals nieuwtestamentische passages waarin Mozes ter sprake wordt gebracht, ontstaat een beeld van een persoon die is zoals wij. Het boek (deel 3 in de reeks Bijbelse spiritualiteit) is in een serie als deze bijzonder op zijn plaats; we krijgen geen wetenschappelijk-exegetisch vertoog, maar een mediterende Schriftlezing, een genre waarin Martini de lezer op meesterlijke wijze weet mee te slepen. Een enkele keer is hij daarbij een beetje ongenuanceerd, bij voorbeeld wanneer hij het geschrift Jezus Sirach een deuterocanoniek boek noemt uit de tijd van Christus! (p. 101). Wie deze publikatie optimaal wil benutten (al is dat eigenlijk niet het
| |
| |
goede woord) dient wel over enige kennis van Latijn en Grieks te beschikken. Op de uitstekende vertaling van E.J. van Wolde is weinig aan te merken; in plaats van de schrijfwijze halaga (p. 31) zou ik liever de meer officiële term halaka hebben gezien. Een boek dat in zijn genre zeker aandacht verdient!
Panc Beentjes
| |
Pinchas Lapide, Geen nieuw gebod. Een joodse visie op de evangeliën, Ten Have, Baarn, 1985, 116 pp., f 16,50 (voor België: Westland, Schoten).
De titel van de oorspronkelijke Duitse uitgave: Er wandelte nicht auf dem Meer (Gütersloh, 1984) geeft direct al antwoord op de vraag van het derde opstel in de Nederlandstalige editie (pp. 47-78). Volgens Lapide is er in die evangeliepassage een opeenhoping van misverstanden; welke die zijn en of ze allemaal wel even ‘geloofwaardig’ door hem worden opgelost laat ik aan uw kritische instelling over. Meer aandacht verdient mijns inziens de beschouwing over het Onze Vader waarmee het boek opent (pp. 7-38). Door het pausbezoek heeft dit gebed des Heren al veel publikaties losgeweekt, maar de warme toon waarop Lapide de tekst van commentaar voorziet maakt dit hoofdstuk zeer de moeite van het lezen waard. Aan het slot ervan (p. 38) vindt u de Hebreeuwse tekst, zoals die thans in Israël wordt gebeden. Wie Bijbels Hebreeuws heeft geleerd zal menen dat de fonetische transcriptie hier en daar foutief is, maar het is wellicht goed erop te wijzen dat de moderne uitspraak gevolgd is.
Erg geschikt voor zelfstudie of voor bespreking in een groep is het opstel over de relatie tussen Psalm 22 en het lijdensverhaal van de vier evangelisten (pp. 79-97). Men kan zien hoe deze vier auteurs theologische beslissingen nemen in de verwerking van het materiaal; dat maakt een onderlinge vergelijking van de vier verhalen ook zo boeiend.
De vertaler van de Nederlandstalige editie heeft voor de bijbelcitaten de NBG-vertaling 1951 gebruikt, zonder dat dit evenwel ergens vermeld wordt. Ook vervalt hij af en toe in germanismen die de overigens zeer acceptabele vertaling ontsieren: ‘verwonding’ (p. 7), ‘verknopen’ (p. 87). Eindelijk is ook een lijst van technische termen en afkortingen van rabbijnse geschriften opgenomen (pp. 115-116).
Kortom, een boekje om veel van te leren. Aan het ene opstel zal men meer plezier beleven dan aan het andere; de bijdragen over het Onze Vader en over Psalm 22 springen er voor mij uit. Vragen blijf ik houden bij de titel van de Nederlandstalige editie. Het verwondert me dat een boek dat een joodse visie wil geven op de evangeliën wordt getooid met een citaat... uit de Eerste brief van Johannes (2:7)!!
Panc Beentjes
| |
Werner Dietrich, Das Buch der Sprüche, R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1985, 326 pp., DM. 35.
In dit commentaar vindt de lezer erg veel goede informatie, iets dat helaas niet van elk deeltje in deze serie (Wuppertaler Studienbibel) beweerd kan worden. Er wordt sober, doch zeer adequaat gebruik gemaakt van Hebreeuwse termen, de tekstvarianten in de Septuaginta worden erg functioneel te hulp geroepen, terwijl ook hier en daar de geschiedenis van de exegese (zowel in joodse als in christelijke sfeer) wordt besproken. Het boek opent met een opvallend goede inleiding (pp. 15-24) die zowel de literaire vorm van de spreuk als zijn godsdiensthistorische context nader toelicht. De indeling die de auteur - men verwarre hem niet met Walter Dietrich van Prophetie und Geschichte (FRLANT 108) en Jesaja und die Politik (BevTh 74) - voor het boek Spreuken aangeeft is de klassieke en bevat dus geen nieuwe elementen. Bij spr. 22:17-24:22 is het erg verhelderend er de Groot Nieuws Bijbel naast te leggen (de auteur verwijst trouwens heel terecht naar Die Gute Nachricht, de Duitstalige editie). In de uitstekende literatuurlijst ontbreekt opvallend de commentaar van Otto Plöger, Sprüche Salomos (Proverbia) in de bekende serie Biblischer Kommentar, Neukirchen 1984 (in afleveringen reeds vanaf 1981). Een prettig boek dat men zeker eens ter hand zou moeten nemen.
Panc Beentjes
| |
C.J. den Heyer, Marcus I. Een praktische bijbelverklaring, Kok, Kampen, 1985, 173 pp., f 25,50.
De nog niet zo lang geleden begonnen serie
| |
| |
Tekst & Toelichting valt niet alleen op door de regelmaat waarmee nieuwe delen verschijnen, maar zeker ook door het goede niveau van de bijdragen. Dit eerste deel over het evangelie van Marcus (1:1-8:26) voldoet daar ruimschoots aan. Het is een boeiende, heldere betoogtrant waarin Den Heyer ons deelgenoot weet te maken van de indrukwekkende wijze waarop de evangelist Marcus zijn boodschap heeft vorm gegeven. Dat het mogelijk is om op een begrijpelijke wijze aan een buitenstaander soms ingewikkelde problemen uit te leggen bewijst deze exegeet bij voortduring, zeker ook in de inleiding (pp. 9-19). Wel mis ik daar een paragraaf over de opbouw van het Marcus-evangelie. Men kan deze natuurlijk aflezen uit de inhoudsopgave voorin, maar dan weet men als gebruiker nog niet op welke argumenten Den Heyer zijn inzichten heeft gebaseerd. Bij de exegese van elke afzonderlijke perikoop besteedt hij gelukkig wel uitvoerig aandacht aan de compositie van de vertelling. In de uitleg van de tekst vraagt hij voor elk belangrijk detail aandacht, zonder dat het evenwel afbreuk doet aan overzichtelijkheid of als piete-peuterig overkomt. Een paar maal ben ik als lezer in problemen geraakt. Zo vraag ik me bij de bespreking van Mc 2:1-3:6 af of voor iedere lezer de term ‘concentrische structuur’ (p. 77) wel zo bekend is. Jammer dat de auteur de overgebleven ruimte op deze bladzijde niet heeft benut om er het schema bij af te laten drukken. De uitleg van het eerste (Mc 6:34-44) en het tweede broodwonder (Mc 8:1-9) vertoont lichte tegenspraak. Zo verwijst het getal zeven in het tweede verhaal volgens Den Heyer (pp. 165-166) naar de volheid. Bij het eerste wonder legt hij het echter uit als ‘de zeven volkeren rondom Israël’ (p. 144). Ook zoek ik in 2 Sam. 22:14 vergeefs naar de uitdrukking ‘zoon van de Allerhoogste’ die erin moet voorkomen (p. 115), al ben ik heel blij met de opmerking over
deze formulering in de Septuaginta. Af en toe is het jammer dat deze protestantse auteur in zijn exegese niet de (rooms-katholieke) deuterocanonieke geschriften betrekt. Dat geldt bij voorbeeld voor de term ‘Koninkrijk van God’, die in zijn Oude Testament niet voorkomt (p. 29), terwijl een verwijzing naar Wijsheid 10:10 erg zinvol had kunnen zijn. Vóór alles echter blijft dit boek een goede, boeiende en heldere hulp bij het lezen van Marcus. Ik hoop dat het tweede deel spoedig zal verschijnen, en ik reken erop dat we
| |
| |
dan ook een literatuurlijst aangeboden krijgen.
Panc Beentjes
| |
Politiek
E. Gerard & M. van den Wijngaert, In het teken van de regenboog. Geschiedenis van de katholieke partij en van de christelijke volkspartij, De Nederlandsche Boekhandel/IPOVO, Antwerpen, 1985, 80 pp., BF. 200.
Ondanks zijn beknoptheid biedt dit werkje een vrij omstandig overzicht van meer dan 100 jaar politieke geschiedenis. De auteurs willen meer dan feiten, namen en data op een chronologische lijn zetten. Zij trachten ook de motiveringen van de betrokkenen en de oorzaken van de gebeurtenissen weer te geven. Dit is ambitieuze geschiedschrijving en soms kan de lezer geneigd zijn hun interpretaties en verklaringen te betwisten. Ikzelf vond hun verklaring van de schoolpactepisode nog iets te schatplichtig aan de conventionele wijsheid en aan de thans gebruikelijke begrippen. Maar zelfs dan is hun visie opvallend geschakeerd en evenwichtig. Zij laten zich overigens nauwelijks meeslepen door partijdige opwellingen. Dit is niet alleen ambitieuze maar ook afstandelijke geschiedschrijving. En dat is toch wel opvallend voor een studie die mede uitgegeven wordt door het Instituut voor Politieke Vorming van de CVP.
G. Dierickx
| |
Sociologie
R.A. de Moor (red.), Huwelijk en gezin. Wat is hun toekomst in West-Europa?, Ambo, Baarn/Westland, Schoten, 1985, 151 pp., BF. 550.
Snelle veranderingen in een samenleving hebben meestal een scherpe weerslag op huwelijk en gezin, de meest duurzame en tegelijk de meest kwetsbare schakel van de sociale werkelijkheid. Het Thijmgenootschap verzamelde hierrond een aantal waardevolle essays. Ons troffen meest de nuchtere vaststellingen van R. de Moor op basis van een aantal gegevens uit het onderzoek van de ‘European Value Systems Study Group’, de (vooral) historische beschouwingen van H. Peeters, de bijdrage van J. Stalpers over de toekomst van het gezin en die van F. Huygen over het gezin gezien vanuit de huisartspraktijk. Door zijn kwaliteit steekt het geheel uit boven vele (te) vulgariserende of ver-ideologiseerde geschriften over het thema.
J. Kerkhofs
| |
Antropologie
H. Süssmuth, Historische Anthropologie. Der Mensch in der Geschichte, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1984, 166 pp., DM. 18,80.
In deze bundel zijn een aantal essays opgenomen over theorie, praktijk en didactiek van een erg jonge tak der historische wetenschap, nl. de historische antropologie. De term belichaamt een tendens bij sommige historici om het ‘vervreemdende’, structurele raamwerk van hun voorgangers uit de jaren 60 en 70 leven in te blazen. Hoofdzorg is om achter statistieken en kwantitatieve reconstructies van economische groei, mobiliteit en illegitieme geboorten het individu te voorschijn te halen en te luisteren naar zijn eigen, hoogstpersoonlijke verhaal.
Zo sluit historische antropologie voor de meest recente periode nauw aan bij oral history of mondelinge geschiedenis en roept zij meteen alle methodologische problemen op, die met deze vorm van geschiedschrijving gepaard gaan.
Naast het methodologische vraagstuk roept ook de gebrekkige thematische omschrijving vragen op over het eigenlijke statuut van een historische antropologie. Toch moet haar het nodige krediet worden verleend
| |
| |
omdat het belangrijk is de vernieuwing van de geschiedenis, die in de jaren 50 werd ingezet tot haar recht te laten komen en uit te leggen, te ‘verhalen’ hoe een structurele geschiedenis de microhistoire van het individu beïnvloedde en gestalte gaf.
Rudi Bleys
| |
H. Medick & D. Sabean, Emotionen und materielle Interessen. Sozialanthropologische und historische Beiträge zur Familienforschung, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1984, 523 pp., DM. 108.
Deze publikatie bevat de bijdragen tot een symposium, dat in 1980 in Parijs werd georganiseerd over familiegeschiedenis en haar vertakkingen met de geschiedenis van arbeid, reproduktie, seksualiteit, gender, opvoeding, sociale mobiliteit, recht en ethniciteit. De opzet is comparatief: Europees materiaal wordt vergeleken met data over Noord-Amerika, Papoua Nieuw-Guinea en Marokko.
Ook dit keer vertrekken de samenstellers vanuit de idee dat eertijdse modernisatietheorieën te lineair werden opgevat en er veeleer sprake is van wat je noemen kan: een processie van Echternach. Er was in de meeste westerse landen en, onder invloed van de kolonisatie, ook elders een duidelijke ontwikkeling naar wat wij nu plegen aan te duiden als de ‘moderne’ samenleving. Maar dit proces ging met vele onderbrekingen gepaard en verschijnselen van cultureel verzet, die door sociale wetenschappers in de jaren 60 als uitingen van een traditionele cultuur werden genegeerd, staan nu in het middelpunt van de belangstelling bij historici en antropologen, die hebben begrepen hoe diezelfde gebeurtenissen precies een antwoord waren op industrialisatie, urbanisatie, migratie, enz. Maar de interpretatie van cultural resistance als dusdanig blijft uiteraard gewaagd, aangezien zij veelal steunt op de subjectieve getuigenissen van tijdgenoten. De betekenis die door hen wordt toegeschreven aan wat er rondom hen gebeurt is uitermate willekeurig of beter: zij is in hoge mate afhankelijk van de ‘habitus’ (Bourdieu) van de getuige. Dit brengt sociaal-historici en -antropologen tot het aloude kernprobleem der hermeneutiek, nl. de vraag of en in hoeverre wij via een microhistorische vraagstelling kunnen komen tot betrouwbare informatie, niet zozeer over feiten, dan
| |
| |
wel over wat iemand in het verleden ertoe bracht aan die feiten juist die en geen andere betekenis toe te schrijven.
De bijdragen in het boek cirkelen steeds omheen de vraag naar deze emotionele ‘grammatica’, zoals Medick en Sabean het noemen. Er wordt tegelijkertijd onderzocht in hoeverre emoties bepaald worden door materiële belangen en hoe zij zelf gestalte geven aan ervaring en praxis van het dagelijks leven. Primitieve verklaringen van cultuur en mentaliteit als het antwoord op economische en sociale structuren, zoals zij voortvloeien uit een rigide histoire structurelle, ruilt men in voor een empirische ondervraging van de wisselwerking tussen de objectieve werkelijkheid en haar subjectieve reconstructie aan de hand van een grammatica der emoties. Dit moet het mogelijk maken, aldus de auteurs, om inzichtelijk te maken hoe iemand vrede neemt met een daglonersbestaan, terwijl zijn broer de hele boerderij voor zich erft, om uit te leggen hoe klassebewustzijn soms niet de grenzen van het familiale overschrijdt, hoe moeders zich kunnen verzoenen met de oplossing in extremis, kindermoord.
Rudi Bleys
| |
H.C. Ehalt, Geschichte von Unten, Böhlau, Wien, 1984, 374 pp., öS 296/DM. 44.
Vraagstelling, methoden en voorbeelden van historisch-antropologisch onderzoek worden uitvoerig belicht in Geschichte von Unten, een Oostenrijkse tekstbundel onder redaktie van Hubert Ehalt. De eigenlijke taak van een Alltagsgeschichte, van een history from below, aldus de samensteller, begint op het punt waar een oudere volkskundige traditie en een nieuwe sociaal-wetenschappelijke geschiedschrijving elkaar ontmoeten. De historicus moet zich hierbij hoeden voor een antiquarische voorliefde voor het detail en trachten de concrete Lebensgeschichten van naamloze individuen te verbinden met het breedopgezette project van een structurele geschiedeniswetenschap.
De belangstelling voor Alltag en Kultur kan geen doel op zich zijn en wordt daarom vastgeknoopt aan die voor het lange-termijn-proces van modernisering, dat zich in Oostenrijk doorzette via industrialisering en vooral toerisme. Gegevens worden ingewonnen én via familiereconstructie, een objectiverende, vaak kwantitatieve onderneming, én via een oral history, die subjectief blijft, ondanks het structuralistisch kader waaraan biografische en autobiografische data worden opgehangen. Voorts vormen stadswijken, dorpen of bedrijven een uitstekende context om levendig te maken wat door grootschalige kwantitatieve reconstructie zo ver weg leek. De beschrijving van het leven in kleine gemeenschappen blaast leven in de geschiedenis van mannen, vrouwen en jongeren op een ogenblik dat een al te statistisch georiënteerde sociale geschiedenis de lezer van de historicus dreigde te vervreemden.
Rudi Bleys
| |
Literatuur
Alexander I. Herzen, Feiten en gedachten. Memoires 1838-1847, vertaald en geannoteerd door Ch.B. Timmer, Arbeiderspers, Amsterdam, 1984, 466 pp., f 54,50.
Tweede deel van de herinneringen van de 19e-eeuwse Russische schrijver en denker, dat de periode van zijn binnenlandse verbanningen, zijn huwelijk en zijn vertrek naar Engeland beslaat. Herzen doet zich kennen als een scherp observator die met penetrante, soms zelfs venijnige pen het politiek-sociale klimaat van het Rusland van zijn dagen karakteriseert. Indrukwekkend zijn vooral zijn persoonsbeschrijvingen en psychologische observaties, waarmee hij de intellectuelen uit de vaak verstikkend geborneerde burgerlijke kringen van Petersburg en Moskou tot op het bot ontleedt. De vertaling van eminence grise Charles Timmer leest, zoals gewoonlijk, voortreffelijk; zijn annotaties vormen een welkome en noodzakelijke aanvulling op de tekst.
Ger Groot
| |
Literatuurwetenschap
| |
| |
Douwe Fokkema & Elrud Ibsch, Het modernisme in de Europese letterkunde. Synthese, stromingen en aspecten, Arbeiderspers, Amsterdam, 1984, 366 pp., f 44,50.
Onder het hoofd ‘modernisme’ bespreken de beide auteurs een aantal schrijvers (romanciers en essayisten) uit de periode 1910-1940 die, met alle onderlinge verschillen, enkele duidelijke kenmerken gemeen hebben: een sterke intellectuele (misschien zelfs intellectualistische) inslag, gepaard aan een skeptische distantie (ook in politiek opzicht), die literair uitmondt in een doorbreking van het perspectief van de alwetende verteller, een sterke nadruk op de bewuste reflectie (stream of consciousness), ren relativering van de afgeslotenheid van de tekst (opnieuw opgenomen door het poststructuralisme, in het thema van de intertekstualiteit) en een al evenzeer in de laatsgenoemde denkstroom terugkerende aandacht voor het thema van de differentie.
Na een algemene omschrijving van het begrip ‘modernisme’ bespreken beide auteurs een tiental schrijvers die op verschillende wijzen en met verschillende accenten aan deze algemene omschrijving voldoen: Joyce, Virginia Woolf, Proust, Gide, Svevo, Musil en Mann. Zeer interessant zijn de hoofdstukken over de momenteel wat op de achtergrond geraakte Valéry Larbaud en met name dat over Carry van Bruggen, dat misschien beter geplaatst zou zijn geweest na het hoofdstuk over du Perron dat erop volgt en waarin enkele begrippen worden uitgewerkt die ook bij haar al worden gehanteerd.
Hoewel nog altijd regelmatig klachten weerklinken over het taalgebruik van literatuurtheoretici is dit boek over het algemeen op zeer leesbare wijze geschreven. Het biedt een voortreffelijk zicht op een generatie schrijvers die, met de eerder genoemde kenmerken, nog altijd model mogen staan voor een werkelijk intellectueel schrijverschap.
Ger Groot
| |
Tzvetan Todorov, Critique de la critique. Un roman d'apprentissage, Seuil, Parijs, 1984, 199 pp., FF. 75.
Mikhaïl Bakhtine, Esthétique de la création verbale, uit het Russisch vertaald door Alfreda Aucoururier, voorwoord van Tzvetan Todorov, Gallimard, Parijs, 1984, 402 pp., FF. 140.
Na aanvankelijk een streng formalistische lijn te hebben gevolgd, verlegt Todorov in 1977 met de publikatie van Théories du symbole zijn literatuurtheoretisch perspectief in de richting van een grotere openheid voor niet zuiver formalistische criteria, zoals de symboliek, de historiciteit, de subjectiviteit enz. Werd dit veld in het genoemde boek met name vanuit historisch oogpunt bestudeerd, in Symbolisme et interprétation (1978) wordt een meer systematische visie ontwikkeld, die voorlopig wordt afgesloten in Les genres du discours (1978) met de constatering dat de ‘literatuur’ als duidelijk en structureel af te bakenen veld niet bestaat. Wat bestaat is een menigvuldigheid van discours-genres, waarvan sommige onder zeer specifieke sociale, historische en vooral culturele omstandigheden het veld kunnen bezetten waarvoor gewoonlijk het woord ‘literatuur’ wordt gereserveerd.
Zes jaar na deze laatste publikatie keert Todorov in Critique de la critique opnieuw naar het veld van de literatuurtheorie terug, in de vorm van een bespreking van het werk van een aantal vooraanstaande vertegenwoordigers daarvan: de Russische formalisten, Brecht, Sartre, Blanchot, Barthes, Bakhtine, Frye, Watt en Bénichou. In het werk van elk van hen onderkent Todorov zowel een ondergrondse romantische tendens (werkimmanent en formalistisch, waarin elk inhoudelijk oordeel over het werk wordt afgewezen), als een dogmatische, externe tendens, waarin het werk wordt opgevat als illustratie van zijn eigen ideeën en waarden. Tegenover deze beide, tegengestelde tendenties is er echter nog een derde weg, die Todorov zich heeft voorgenomen te bewandelen: die van de dialogische kritiek, waarin geen enkele stem wordt gesmoord, noch die van de criticus zelf (zoals de romantische kritiek wilde), noch die van de auteur (het standpunt van de dogmaticus); een meerstemmige kritiek waarin niet wordt gesproken over het werk, maar met het werk.
In de termen ‘dialogisch’ en ‘stem’ komt het verschil met de publikaties uit '77-78 duidelijk naar voren. Ze zijn afkomstig uit het werk van Mikhaïl Bakhtine, een auteur die Todorov in de tussenliggende jaren heeft ontdekt. In 1981 wijdde hij een studie aan hem onder de titel Mikhaïl Bakhtine et le principe dialogique en als gevolg daarvan veranderde ook de blikrichting van Todorov zelf van een exclusieve belangstelling voor
| |
| |
het literaire naar een meer algemeen perspectief waarin de termen ‘meerstemmigheid’, ‘dialoog’ en vooral het begrip ‘andersheid’ of ‘alteriteit’ (altérité) een centrale rol spelen. Daarmee verbreedt de blik zich tot een kritiek van de cultuur en tot het veld van de ethiek, zoals duidelijk zichtbaar werd in de studie La conquête de l'Amérique. La question de l'autre (1982), die we hier eerder uitgebreid bespraken (okt. '84). Bakhtine, die deze verandering teweeg bracht, kreeg vooral bekendheid door zijn boeken over Rabelais en de volkscultuur en over Dostojevski. Reeds in de jaren twintig stelde hij zich kritisch op tegenover de op dat ogenblik overheersende tendens binnen de Russische literatuurtheorie: het formalisme. Tegenover hen ging hij zijn eigen ‘derde weg’, waarin het literaire werk vooral wordt gezien als een ontmoeting van verschillende stemmen die elk de dragers zijn van de uiteenlopende waarden en inhouden waarin de cultuur zich diversifieert.
Sinds Bakhtine's dood in 1975 worden de teksten die tot dan toe ongepubliceerd waren gebleven in langzaam tempo openbaar gemaakt. De meest recente bundel daarvan, Esthétique de la création verbale, bevat een eerste gedeelte van de vroegere geschriften (1922) waarin het probleem van de verhouding tussen auteur en personnage wordt onderzocht; vervolgens een tekst uit de jaren dertig die gewijd is aan het probleem van de tijd en de ruimte (het chronotopos) en tenslotte enkele teksten uit de laatste periode (1950-1975), waaronder een interview en enkele schriften met aantekeningen. Deze bundel geeft ons opnieuw een vollediger en daardoor meer coherent beeld op het werk en de ontwikkeling van Bakhtine zelf, waarbij Todorov in zijn inleiding duidelijk getuigenis aflegt van zijn schatplichtigheid aan deze centrale figuur in de 20ste-eeuwse literatuurtheorie. Des te betreurenswaardiger dat ook hier de Franse ondeugd van het meervoudige gebruik opduikt: de inleiding van Todorov op de bundel van Bakhtine is vrijwel tot op de letter gelijk aan zijn tekst over de laatste in Critique de la critique.
Charo Crego
| |
Theater
David Self, Television Drama. An Introduction, Macmillan, London, 1984, 173 pp., pb., £ 5,95.
Enige interpretatie van mogelijkheden en tekorten van het tv-medium mag je hier niet verwachten; S. gooit zich op een analytische en opsommende beschrijving van wat er allemaal bij kijken komt wil een tv-drama op het scherm terechtkomen. Na een inleidende classificatie van de tv-genres (tekst, drama, documentaire, serials, adaptatie, soap opera) waarbij elementaire tekstsoortproblemen buiten de bespreking blijven, beent hij doorheen de vele organisatorische stadia (omroepen, producers, auteurs, regisseurs, acteurs, ontwerpers, opnametechnieken, publiek). Meestal clichés of onbenulligheid, keuvelend neergepraat.
C. Tindemans
| |
Michael Sanderson, From Irving to Olivier. A Social History of the Acting Profession in England 1880-1983, The Athlone Press, London, 1984, 375 pp., £ 14,50.
Nagenoeg alles, van beginsel tot detail, wat de sociale opgang en maatschappelijke integratie van de acteur (als werknemer), van diep in de 19e eeuw over de oprichting van het vakverbond Equity (1929) tot de huidige soliditeit van de ‘officiële’ en de bewonderde armoede van de ‘vrije’ kunstenaar, heeft ingehouden en bepaald, werd door S. in moeizaam speurwerk bovengehaald. In die zin is de studie dan ook af en rond en bewonderenswaardig. Doorheen de vaak avontuurlijke grilligheden van de aanvaarding van het theatergilde vlecht hij nochtans een ideële draad die betwistbaar kan blijven; hij deelt kennelijk de overtuiging dat de sociale vooruitgang van de acteur samenvalt met de graduele integratie in de betere kringen wat uiteindelijk de meest profielrijke acteurs en actrices tot de adelstand heeft gebracht. Er lijkt me stof te over om sociale essentie ook in andere begrippen te situeren, vooral nog omdat het voorgestane slag socialisering het theater zelf een omgangs- en expressie-idioom heeft opgelegd (cfr het zgn
| |
| |
society drama en de perfecte realiteitsnabootsing die nog voor de Britse tv-dramatiek de faam fundeert) dat de verbeelding en inventiviteit op de scène even zo vaak heeft platgedrukt. Promotiefolklore weegt dan wel niet op (terwijl ze van dit proces uiteraard deel blijft uitmaken) tegen het verlies van intrinsieke artisticiteit; een ‘beroep’ werd mogelijk door het ‘vak’ aan te tasten.
C. Tindemans
| |
Richard and Helen Leacroft, Theatre and Playhouse. An illustrated survey of theatre building from Ancient Greece to the present day, Methuen, London, 1984, 246 pp., £ 6,95.
Vroegere publikaties van de Leacrofts hebben hun autoriteit over de materie en hun vermogen informatie en oordeel over de artistieke en architectonische evolutiestadia van de theaterruimte leesbaar aan te bieden, reeds uitvoerig bekendgemaakt. Deze publikatie die zich dit keer tot een algemeen geïnteresseerd publiek wendt, laat de discussie van principiële of historische begrippen grotendeels weg en concentreert zich, bij middel van erg overtuigende isometrische reconstructie- of reductieschetsen, op het aanschouwelijk en verstaanbaar maken van de diverse gestaltefuncties en bouwbeginselen van de diverse ruimten-voor-theater. Finaliteit van theater en basisvoorziening van omheinings- resp invullingsruimte zijn dan de basisargumenten voor het defilee doorheen de tijden in 27 hoofdstukken die telkens beantwoorden aan dominante opvattingen van een ontwerper, een stijlwil, een conventieschema of een produktienorm. Overtuigend, leerrijk, aantrekkelijk.
C. Tindemans
| |
Kitty Black, Upper Circle. A Theatrical Chronicle, Methuen, London, 1984, 249 pp., £10,95.
S. heeft lange jaren het centrale overleg- en schrijfwerk verricht voor de managerkoning van het Londense West End theater, de H.M. Tennent trust. In haar herinneringen aan die periode kruisen lieve mensen voortdurend arglistige engerds; deze appreciatiekroniek offert dan ook te veel aan vluchtige (hoe langdurige ook) indrukken en staat nauwelijks stil bij de structurele functie van dit managerdom in een theaterbestel. Cocktailpraatjes vervangen wel niet de organisatorische, artistieke en menselijke ervaring waarmee dit leven toch werd gevuld. Enerzijds is het verblijdend dat de Britse boekenmarkt open blijft staan voor dit soort subjectieve geschiedschrijving, anderzijds is het jammer dat de editiepolitiek geen striktere normen hanteert om het niveau van dergelijke hartekreten aanvaardbaar te maken.
C. Tindemans
| |
D.E.S. Maxwell, A critical history of modern Irish drama 1891-1980, Cambridge UP, Cambridge, 1984, 250 pp., hc., £ 25, pb., £ 8,50.
Brian Friel, Selected Plays, Faber, London, 1984, 455 pp., hc., £ 9,95, pb., £ 4,95.
Dat het moderne theater in Ierland met het Abbey Theatre in Dublin begonnen is (met invloed op Groot-Brittannië en zeg maar het hele wereldtheater) is voldoende bekend; dat Ierland daarnaast (Gate Theatre in Dublin) en nadien (te Belfast o.m.) nog ander theater heeft gemaakt, wordt hier rechtvaardig toegevoegd. De historische dominanten (Yeats, Synge, O'Casey) en de meer recente blikvangers (Johnston, Beckett, Friel) worden individueel erg verdienstelijk onderzocht en het onvermoed rijke veld van buiten het eiland nauwelijks gespeelde dramaauteurs wordt onvooringenomen nagegaan op verdienste en waarde. Veel aandacht besteedt S. aan de omstandigheden waarin deze verrassende opbloei zich voor kon doen en de impulsen van Ibsen, het Europese symbolisme en expressionistische momenten heb ik zelden zo gaaf aangegeven gevonden. Realisme (zij het toch met een betwistbare werkdefinitie waarin de spanning tussen werkelijkheidservaring en artistieke reductie- of compressieverplichting iets te lichthartig veronachtzaamd wordt) acht S. het bindende kenmerk; hoe waar dat is en meteen hoe betrekkelijk toch, kan je nagaan in de verantwoorde selectie van Brian Friels dramatische oeuvre. Friel (1929-), Iers van inspiratie, landschap, personages en problematiek, schrijft een drama van het geheugen, het stukbreken van het voorbije, het bevestigen van de neergang, de onmogelijkheid tevens vandaag op het verleden terug te vallen. In Philadelphia, Here I come! (1964), The Freedom of the City (1973), Living Quarters (1978), Aristocrats
| |
| |
(1979), Faith Healer (1979) en Translations (1980) domineert de komiek als een levenskracht die de tragische grondtrekken draaglijk maakt. Al deze personages stellen daden als metaforen van verbeelding die het leven als kunst van het overleven leefbaar maken of houden, met tegelijk het dulden, de onbeslistheid, het
zelfopgelegde leed, maar zonder doodsverlangen, veeleer binnenstebuitengekeerde hoop. Methodisch maakt Friel zelden zijn scènes af; hij voltooit ze niet, dringt geen oplossing op, hanteert luchtig het uit elkaar lopen van perspectieven en standpunten. Ierland blijft een mentaal getto. Tegenover de vele Ierse keukens, vrijerijtjes en omstreden erfenissen plaatst hij de vriendelijke en tevens ondoorgrondelijke individuen met vluchtige ervaring en diepe droom zowel subjectief als nationaal. Een eenheidsthema in formele varianten, een wankele wapenstilstand met nood en leed waarin enkel de illusie (kunst of droom?) weet te bemiddelen. Een indrukwekkend aangehouden getuigenis van zelfkennis, objectivering en project.
C. Tindemans
| |
John Orrell, The Theaters of Inigo Jones and John Webb, Cambridge UP, Cambridge, 1985, 218 pp., £ 25.
In een zeldzame combinatie van dramaturgisch begrip en architectuurhistorische voorkennis heeft S. de nog vele onbekenden ontraadseld die op de organisatie van de theaterruimte van het Britse 17e-eeuwse hofmilieu, de decoratieve inrichting van de scène, de mechanische voorzieningen voor ingewikkelde ensceneringen nog grotendeels wegen. In geduldig en succesvol archiefspeurwerk heeft hij ontwerpen en blauwdrukken achterhaald die met grote waarschijnlijkheid (in werkmethode, in tekenidentiteit, in systeemzin) diverse momenten in het oeuvre van de architect-scenograaf Inigo Jones bepalen: een hal in Christ Church, Oxford (1605), het Cockpit Theatre, Drury Lane, Londen (1616), het Cockpit Theatre, Whitehall, Londen (1629). S.'s analyse van deze schetsen weet de historisch belangrijke bijdrage van Jones tot zowel het theaterenscenatorische als het theaterarchitectonische denken te formuleren: de introductie van de Italianiserende tendens naar Serlio's voorbeeld, van het decorwisselingssysteem (periaktoi) van het klassieke theater, van het scènevoorportaal met perspectiefwijziging, van de Palladio-principes die de scène isoleren van de publieksruimte. In Jones' spoor volgde zijn leerling John Webb de Palladioinspiratie met dominante triomfboog, architecturale prioriteit en consequente beperking van het scène-oppervlak. S. heeft dit alles erg technisch nagetrokken, zich niet op enkel artistieke maatstaven gebaseerd en zo dit onderdeel van de theatergeschiedschrijving stevig georiënteerd op immanente kenmerken; tegelijk blijven beide vernieuwers rechtvaardig geïntegreerd in de esthetica van het toenmalige theaterbedrijf en herinneren ze aan het basisbeginsel dat visie in de essentie van een kunst noodzakelijk uitgedrukt moet worden bij middel van technische verandering. Voortaan zal de Britse theatergeschiedenis op basis van deze studie er anders uitzien.
C. Tindemans
| |
Eileen Blumenthal, Joseph Chaikin, Exploring at the Boundaries of Theater, Cambridge UP, Cambridge, 1984, 261 pp., hc., £ 18,50, pb., £ 7,95.
De Amerikaans-joodse (beide kenmerken zijn even belangrijk) regisseur Joseph Chaikin, stichter en bezieler van het Open Theater dat de jaren 60 en 70 in het avantgardetheater boeiend maakte, krijgt in deze eerste monografie de aandacht die zijn werk en resultaat hebben verdiend. Als theaterkunstenaar heeft hij de natekening van het geobserveerde leven (Stanislavskij) verworpen, de opsplitsing in persoon en rol (Brecht) afgewezen, de extatische rolimmanentie (Grotowski) een bedreiging geacht; hij legde de opbouw van de rolinvulling in het subjectieve binnenleven van de acteur. Bij middel van zelfvinding en zelfexpressie, zelden op basis van een auteurstekst die veeleer achteraf ontstond uit de langdurige improvisaties, werd er een scenario samengesteld dat elke conventionele structuur miste, dat in lichamelijke metafoor zowel een individueel als een groepsproces zichtbaar en inzichtelijk maakte en dat de intimiteit van de ik-acteur bevatte zowel als de objectivering en daardoor een nieuwe esthetica, altijd waaghalzig en erg broos, bij slagen zondermeer grondig anders en eigenlijk onherhaalbaar want niet de consequentie van een werkmethode maar van een gevoels- en denkwil. S. maakt er geen inventaris van vallen en opstaan van,
| |
| |
schrijft geen biografische klimtocht naar de volmaaktheid; haar interesse ligt veeleer in de poging de middelen en procédés vast te houden waarmee Chaikin (thans door ziekte nagenoeg uitgeschakeld) de acteurs omvormde tot zelfexplorators en het theater tot een platform van mede-deelbare confrontatie en herkenning. Dat (in orthodoxe en andere vorm) psychoanalyse een constitutief element (meer toch uitlokkend dan invullend) is geweest, wordt duidelijk, tevens het voortdurende risico voor het acteursego dat aan de opdracht tot intieme microscopie vaak ontgoochelende introspectie overhield. Het is dan ook logisch dat de workshop en de repetitie creatief belangrijker uitvallen dan de publieke opvoeringen, dat meteen ook de functie van theater anders werd bepaald dan als vrijetijdsfenomeen. Wie geïnteresseerd is in de minder toegankelijke regionen van wat theaterkunstenaars bezighoudt in een periode waarin de vanzelfsprekendheid van hun vak en kunst is weggevallen, treft in deze eerbiedige studie een van de meest lonende publikaties aan die ik ken.
C. Tindemans
| |
James Roose-Evans', Experimental Theatre from Stanislavsky to Peter Brook, Routledge & Kegan Paul, London, 21984, 210 pp., pb., £ 6,95.
George Rowell and Anthony Jackson, The Repertory Movement. A History of Regional Theatre in Britain, Cambridge UP, Cambridge, 1984, 230 pp., hc., £ 22,50, pb., £ 7,95.
De tweede editie van Roose-Evans' al klassiek te noemen overzicht van de theaterevolutie in de 20e eeuw (de auteurs zijn uitgesloten) heeft in principe dezelfde denklijn aangehouden maar de uiteenzetting en de omvang (per behandelde trend of artiest) gewijzigd, nieuwe fenomenen toegevoegd (bv Roy Hart, de Grand Magie Circus, zijn eigen Hampstead Workshop). Het blijft informatief, vlot, degelijk, zonder voorkeur of afkeer, leesbaar en niemand of niets die of dat echt iets bijgebracht heeft, ontbreekt. Rowell/ Jackson laten Londen achter zich en evoceren de buiten-evolutie in Groot-Brittannië, die gezelschappen die in de ‘provincie’ (verlaten sedert de dood van de reizende stock of rep companies) trachtten een eigen leven in het theater op te zetten of in stand te houden en die daar, ver van aftands laat staan onwetend, vele favoriete ideeën van de internationale pioniers in haalbare resultaten vertaalden. Polemieken, standpunten, beleidsopties verbergen de S. niet maar de hoofdambitie ligt in het zorgvuldig natekenen van het waarom en hoe (en met welk succes) van een aantal pogingen. Begin van deze eeuw begonnen, in Manchester eerst levenskrachtig bevonden, is de sluimerperiode van tussen beide Wereldoorlogen in pas van 1958 af voorgoed, niet zonder relatie met de democratiseringsgedachte, tot bloei gebracht, thans weer door de crisis bedreigd. Als modellen, maar niet als te copiëren voorbeelden, gaan ze in op de staande troepen te Nottingham, Glasgow, Salisbury, Stoke, Liverpool en Manchester. Zo kunnen ze feestelijk afsluiten op een slotbedenking die deze trend promoveert meer tot een mentale beweging dan tot een structureel moment of toeval.
C. Tindemans
| |
Film
S. Daney e.a., La politique des auteurs, Cahiers du Cinéma, Paris, 1984, 212 pp., FF. 106.
Wat anders dan de Cahiers du Cinéma zelf zou beter hun polemische wapen kunnen herdenken waarmee in de filmgeschiedenis hun naam verbonden is? ‘La politique des auteurs’ uitgegeven in een gele kaft die doet terugdenken aan de periode van de ‘cahiers jaunes’ (de naam van het blad in die periode), is een herdruk van 10 interviews, tussen 1954 en 1966 gehouden door journalisten die nu al zelf tot de filmgeschiedenis behoren (cf. ‘La Nouvelle Vague - 25 ans après’, dat vorig jaar verscheen). De heruitgave bevat zeer mooie artikelen, plezierig om te lezen (het interview met Renoir), informatief (met Orson Welles), onthullend (hoe bij voorbeeld Hitchcock expres de lezers op een vals spoor zet vóór het verschijnen van Psycho, hoe Bunuel met zijn image van lastig kind toch een timide man blijkt te zijn of te willen spelen), ontluisterend (het ethisch gebrabbel van Rossellini dat nu bijna angst aanjagend monotoon klinkt), illustrerend voor de interviewers (de hardnekkigheid
| |
| |
waarmee een Godard zich in Bresson vastbijt); kortom, deze heruitgave is ongetwijfeld zeer de moeite waard en historisch van grote waarde. Het is alleen jammer (men mag aannemen dat de heruitgave voor een ‘nieuw’ publiek bedoeld is) dat de interviews, uit hun historische context ‘gelicht’, niet iets van de polemische toon hebben meegekregen, maar eerder een cerebrale toon (het voorwoord van Serge Daney, die een paar van de ‘hot items’ aanstipt, verhelpt daar niet aan); het is jammer dat het polemische van ‘La politique des auteurs’ van destijds nu wat mythologiserend werkt. Maar dat is misschien meer typerend voor de Cahiers van 1985.
P. Verstraten
| |
Kristin Thompson, Eisenstein's Ivan the terrible, Princeton University Press, Princeton, 1981, 321 pp., $ 45,50.
Het is alsof Kristin Thomson (co-auteur van FILM ART, samen met David Bordwell) de problemen al voorzien had die haar boek voor recensenten zou kunnen opleveren. Het motto van het boek gaat aldus: Orville the schrooch owl: ‘What in this book’? Howland Owl: ‘Words, mostly’. Orville: ‘Well, it harder to review books with words in, but here goes. First thing to reviewing is to tear out every second page. That simplify the task’.
Het is maar de vraag of het de taak van de boekrecensent zou vergemakkelijken om van dit boek van 320 pagina's de helft eruit te scheuren, want dan zouden we nog blijven zitten met zo'n 160 pagina's die over het tweedelige IVAN-epos van Eisenstein gaan. Nu is het allesbehalve een ramp om een gedetailleerde studie aan één film te wijden, maar de eerste 60 pagina's van haar boek worden ook nog eens besteed aan het onderschrift ‘neo-formalist’. Het partikel ‘neo’ geeft aan waar we de achtergrond van Thomsons studie moeten zoeken: het Russische formalisme uit de jaren twintig. De Russische formalisten (Eichenbaum, Tnjanov, Tomashevski, Jakobson) onderzochten vooral de tekstuele eigenschappen van een (literair, poëtisch) werk en zijn wat dat betreft de voorloper en inspiratiebron van de Franse structuralisten. In deze poging om het ‘neo’ van ‘neo-formalist’ te verantwoorden passeren dus zowel het Russische formalisme, het Franse structuralisme als het ‘New Criticism’ (met haar nadruk op autonomie van het - literaire - werk) de revue. Het bizarre van Thomsons ‘verdedigingsrede’ is het feit dat van hot naar haar (toch zeer uiteenlopende) auteurs geciteerd worden om haar eigen betoog te staven, om haar eigen predicaat ‘neo’ te ondersteunen; een ondersteuning waarvan het gedeelte over de IVAN-analyse m.i. maar geen rechtvaardiging wil geven. Het is niet duidelijk waarom haar boek een neo-formalistische analyse moet heten, waarom 60 pagina's literatuur nodig zijn, waarin zeer verschillende auteurs alsook zeer verschillende soorten uitspraken (technisch, theoretisch, esthetisch) boven komen drijven, alvorens haar analyse kan beginnen. Hier gaat het boek enigszins mank aan de wil om al het gelezen materiaal ook terug te vinden in het eigen boek. Dit wil nog niet zeggen dat Thomsons boek niet de moeite waard is (het gedeelte over ‘cinematic
excess’ is zeer lezenswaard). Maar wie als ‘leek’ aan haar boek wil beginnen doet er goed aan de discontinuïteiten in Thomsons denken niet over het hoofd te zien. De grote verdienste van Thomsons boek ligt minder in haar analyse van Eisensteins IVAN dan wel in het aandragen van ideeën; wat dat betreft is het een werk geworden dat niet aan zijn doel beantwoordt, maar op een onverwachte manier toch zeer nuttig is.
Paul Verstraten
| |
Fotografie
Estelle Jussim & Elizabeth Lindquist-Cock, Landscape as Photography, Yale University Press, New Haven/London, 1985, 168 pp., 70 ill.
De titel intrigeert, de selectie uit de Amerikaanse landschapsfotografie is indrukwekkend mooi, de afdrukken uiterst verzorgd. Maar de inhoudstafel maakt wantrouwig: ‘Landscape as God’, ‘Landscape as Fact’, ‘Landscape as Symbol’, ‘Landscape as Concept’ zijn enkele behandelde thema's. Wat voor soort denken over fotografie, over beelden, over cultuur verschuilt zich achter zulke uitdrukkingen? De auteurs willen ‘de
| |
| |
ideologie bestuderen die impliciet of expliciet de landschapsfotografie beinvloedt’; ‘de combinatie van ideeën over natuur, kunst en fotografie zoals die tot uitdrukking komt in het handelen van de fotograaf en in de reacties van de toeschouwers’. Wat is de zin van zulk een probleemstelling? Ons duidelijk te maken dat iemands ‘ideeën’ invloed hebben op zijn creaties en reacties? Zulk een banaliteit (die men als een polemische revelatie leest in het boek) lijkt niet tot subtiele inzichten te kunnen voeren. Op zijn minst hadden de schrijvers zich de vraag moeten stellen of er spanningen en contradicties aanwezig zijn in de ideologische setting van een oeuvre, een genre, een stijl, een tijd. Op zijn minst zou je van zulk een programma verwachten dat het ons inzicht geeft in de landschapsfoto's zelf. Helaas, geen van deze verwachtingen wordt ook maar van verre ingelost. We krijgen in looppas ideetjes en citaatjes uit esthetica, filosofie, sociologie, linguïstiek, theosofie. Geregeld wordt de geciteerde auteur ook in de mond gelegd dat ‘hij waarschijnlijk zus of zo gereageerd zou hebben’ op een beeld of een uitspraak! Overigens nemen de auteurs bij iedere opvatting over wezen en stijl van natuur-fotografie zelf ook nog eens op een flauwe manier stelling: voor iedere stijl hebben ze begrip, tot ze aan hun volgende hoofdstuk en opvatting zijn aanbeland; die heeft dan weer hun voorkeur. Kortom, er ontstaat reeds na enkele bladzijden een uiterst irriterende onduidelijkheid. Zoals zo vaak deze decennia: het woord ‘ideologie’ dekt de grofste intellectuele en esthetische tactloosheid. De 70 prachtige foto's verdienen beter.
D. Lauwaert
| |
Eugène Atget, Das alte Frankreich, Museum of Modern Art/Prestel Verlag, New York/München, 1981, 177 pp.
William Howard Adams, Atget's Gardens, Gordon Fraser, London, 1979, 120 pp.
Eugèn Atget, nr 10 in de serie Les grands maîtres de la Photo, Filipacchi, Paris, 1984, 64 pp.
Eugène Atget, nr 10 in de serie Les grands maîtres de la Photo, Filipacchi, Paris, 1984, 64 pp.
Atget, Petits Métiers et Types Parisiens, Musée Carnavalet, Paris, 1984, 64 pp.
Geen van deze nieuwe (en welkome) albums met werk van Atget (1857-1927) kan tippen aan het eerste, postuum uitgegeven album Atget, photographe de Paris (een tegelijk Duitse, Amerikaanse en Franse uitgave van 1930). Dit eerste album blijft sterk omdat er een visie op Atget tot zijn recht komt. Het is een ‘surrealistische’ keuze die toen uit de 8.500 clichés werd gemaakt. Maar welk een koninklijke toegang opende die keuze ons tot dit eigenzinnig-bescheiden oeuvre! Later komen de systematische, meer evenwichtige, thematisch geordende publikaties. Zo het erg mooie album over de parken en tuinen (Atget's Gardens), maar vooral de vierdelige serie in Duits-Amerikaanse coproduktie uitgegeven over achtereenvolgens: het oude Frankrijk, het oude Parijs, kastelen en parken, de twintigste eeuw. Zulk een aanpak reveleert en corrigeert: Atget als landschaps- en dorpsfotograaf, zo kenden we hem niet. Het oeuvre wint in breedte, maar verliest die scherpte die men het in 1930 had weten te geven. Een scherpte die, blijkt nu, niet representatief was, maar misschien wel symptomatisch. Uiteraard kunnen Atgetbewonderaars niet om deze serie heen. Druktechnisch het beste dat Atget al kreeg. De commentaar (Szarkowski en M. Morris Hambourg) is subtiel, maar kan niet tippen aan de tekst van Camille Recht uit de Duitse uitgave van 1930.
Ter kennismaking zijn de twee albums uit de serie ‘Photo Poche’ en ‘Les Grands Maîtres de la Photo’ behoorlijk. Vooral het eerste is erg verzorgd: inleiding (Reynaud) en keuze zijn sterk; de laatste is niet representatief maar heeft een heel eigen lijn uitgestippeld: de ruimtelijke diepte van parken, straten en binnenplaatsen. Plots zie je achter de documentaire, de ‘surreële’ Atget, een bijzonder krachtige ruimtelijke componist. De traditie van de Parijse stadsfotografie die al ruim een halve eeuw oud was en waarbij Atget hardnekkig aansloot, laat zich via dit kleine album even zien als.... ‘neu-sachlich’. Ook daar blijkt het werk van Atget een kruispunt te zijn.
D. Lauwaert
| |
Johan De Vos, Wilde fotografie, Kritak, Leuven, 1984, 110 pp.
Een leraar fotografie die schrijft dat je in kunstscholen al lerend afleert. Een leraar fotografie die zegt dat je geen kunstfotografie maar wilde fotografie moet maken. (De mythe van Le Bon Sauvage.) Onbehouwen foto's hebben iets dat gepolijste kunstfoto's
| |
| |
hebben weggebrand (maar Michel Tournier zegt over hetzelfde probleem dat spontane, ruwe foto's gemaakt voor het plezier, parasiteren op de realiteit, terwijl kunst precies iets wil toevoegen aan die realiteit). Ik ken de situatie van Johan De Vos ook zelf. Maar is het een goed uitgangspunt ‘de fotografie’ te bekijken vanuit onbevredigende kunstopleidingen? vanuit deliberatiefrustraties? vanuit het schoolverdriet? Moeten respect voor en ontroering tegenover jonge mensen er niet eerder toe leiden hen alles te willen doorgeven wat reeds gedacht, gevoeld en gemaakt werd? Het leraarsverdriet en de recensentenwanhoop - ik begrijp ze. Maar het is niet omdat zoveel onbekwamen en taktlozen rondlopen dat bekwaamheid en takt niet meer nagestreefd moeten worden. Alsof je, omdat er zoveel onzin geschreven wordt, mensen zou afraden te leren lezen en schrijven! ‘Wilde fotografie’ moet je beter kunnen verdedigen dan uit wrevel tegenover routineleraars en hoogdravende fotografiecommentaar.
D. Lauwaert
| |
Robert Adams, Beauty in Photography. Essays in Defense of Traditional Values, Aperture, Millerton, NY, 1981, 111 pp.
Robert Adams (een landschapsfotograaf zoals de beroemdere Anselm Adams) bundelde vijf essays en drie commentaren. Titel en ondertitel suggereren al meteen dat het hier niet om beschrijvende, noch om programmatorische essays gaat. Het thema is veeleer dat van levenswaarden, die in de omgang met fotografie verdedigd kunnen en zouden moeten worden. Het verrassende is dat deze problematiek niet aan de hand van een sociale, humanistische fotografie gedemonstreerd wordt, maar door middel van een op het eerste gezicht vrijblijvende landschapsen natuurfotografie. De essays hebben een milde, maar heel duidelijke toon, hun inhoud is niet bruikbaar, maar verdient bemediteerd te worden, ze geldt niet alleen voor fotografie, maar heeft een veel ruimere toepasbaarheid. Het nieuwe in kunst? ‘Kunst is nooit nieuw, kunst recapituleert’ schrijft Adams en hij citeert Degas. ‘Het nieuwe in fotografie is meestal zo laborieus dat het bijna steeds pervers wordt’. Schoonheid heeft te maken met kennis, met universaliteit, met ‘splendor’, maar ook met het schrikwekkende. Beelden kunnen ons sterken in het aanvaarden van het leven, schrijft een landschapsfotograaf die nochtans met subtiele indringendheid de melancholie van vele verbruikte landschappen vastlegde. Als Adams schrijft over de betekenis (in fotografie, in een oeuvre), dan niet over een betekenis-inhoud (een boodschap), maar over zinvolheid (het verbindende). Niet toevallig heeft schoonheid voor Adams steeds iets te maken met hoop en verzoening.
Dirk Lauwaert
| |
Alfred Appel, Signs of Life, Knopf, New York, 1983, 202 pp.
109 foto's voorzien van commentaar. Thema: de Amerikaanse populaire cultuur sinds de Tweede Wereldoorlog. Een mooie mengeling van herinneringen en ontcijferingen volgens een dubbele reactie: ‘Ja zo was het’ en ‘Hoe was het ook weer?’ Een mengeling van autobiografie, geschiedenis, fotogeschiedenis, foto-esthetiek en intense afdalingen in het diepste van beelden. De kracht van het boek is precies dat de schrijver geen methode heeft gekozen. Dat stelt hem in staat bij een aantal foto's te laten zien hoe zij commentaar geven op hun tijd, stelling nemen tegenover hun onderwerp. En niets lijkt op het eerste gezicht verderaf van de mogelijkheden der fotografie: is het niet bij uitstek het medium van de tegelijk forse én banale vaststelling? Het merendeel der foto's zijn documentaire straatbeelden. Daarnaast - aan de andere pool van het spectrum - set-foto's en star-portretten: studio-werk. De tegenstelling is mij net iets te groot, te nadrukkelijk. Maar weer wonderlijk mooi zijn de overbruggingen: straatfoto's van glamour-portretten, zoals een vitrine bij een bioscoop met kinderen ervoor; of Hollywood in een dorp, wanneer een huisvrouw bij haar plaatselijke fotograaf poseert als een gracieuze star. Appel klaagt er in zijn boek over dat men foto's nu óf louter foto-historisch, óf louter foto-esthetisch behandelt. Waar blijft het essentiële, nl. het kennen en waarderen van foto's, ze leren bekijken en beoordelen, ze inpassen in hun en in onze wereld? Niet steeds, maar heel vaak, lukt het Appel, de afstand tussen ons en de beelden zo klein te maken dat we als het ware de verplaatsingen kunnen navoelen van de fotograaf op zoek naar een houding en een verhouding.
D. Lauwaert
|
|