Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
In gesprek met Willem A. Visser 't Hooft
| |
Anti-fascisme en heimwee naar ‘kerkelijkheid’Wie zich nu de vraag stelt wat er aan de oecumenische roeping van de jonge Visser 't Hooft ten grondslag lag, zal niet zo dadelijk een antwoord vinden. Hij was weliswaar afkomstig uit het eerder liberaal protestantisme van de Nederlandse Remonstranten, maar werd reeds op twintigjarige leeftijd persoonlijk aangegrepen door de Römerbrief van Karl Barth. In die jaren voelde Visser 't Hooft zich thuis in de Christelijke Studenten Federatie die voor hem een ware oecumenische leerschool was, maar geen dertig jaar oud ontdekte hij al iets dat geheel buiten het gezichtsveld van zijn tijdgenoten lag, nl. ‘dat een werkelijke dialoog tussen het Oosterse en het Westerse christendom voor het welzijn van de oecumenische beweging een eerste vereiste (is)’ (Memoires, Amsterdam, 1971, p. 62). Vanuit deze bezorgdheid publiceerde hij, heel jong nog, het merkwaardige | |
[pagina 226]
| |
werk Le Catholicisme non-romain, waarin hij zich inspant om de waarden van de ‘katholiciteit’ zoals die in Anglicaanse en Orthodoxe Kerken leven zonder te zijn aangetast door Roomse dwaalleren over pausdom en primaat bij zijn protestantse lezers ingang te doen vinden. Tot deze waarden behoren de overlevering van de eerste Concilies, de zin voor de Traditie, de betekenis van sacramenten en van de liturgie. In de ogen van de auteur heeft dit niet-Roomse katholicisme een bijzondere rol te spelen in de oecumenische beweging waarin het ‘een strategische positie’ zal bezetten. Zou men niet mogen zeggen dat deze drang naar het herstel van de eenheid der Kerken op een hoogkerkelijk heimwee berust? Wij zijn geneigd daarin de inspiratiebron van de jonge oecumenist te onderkennen. In de Hervormde traditie zijn het juist de waarden van de zichtbare kerkelijkheid en van de sacramentaliteit die het meest ontbreken. Wanneer het gemis daaraan aangevoeld wordt, ontstaat een oecumenische drang naar deze kenmerken van het kerk-zijn, die in andere tradities voorhanden zijn. In de Anglicaanse en Orthodoxe traditie omvat het geloof in de kerk als zichtbare gemeenschap ‘minder bestanddelen die voor de Protestanten onaanvaardbaar zijn dan dit het geval is voor de leer van Rome’ (o.c., p. 116). Toen Romano Guardini in 1922 zijn Vom Sinn der Kirche aanhief met de woorden ‘Ein religiöser Vorgang von unabsehbarer Tragweite hat eingesetzt: Die Kirche er wacht in den Seelen’, schreef hij een historische zin die vaak zou worden aangehaald. Op geen christen is deze zin beter toepasselijk dan op de oecumenische levensroeping van Dr Visser 't Hooft. Maar de oecumenische roeping van Visser 't Hooft wordt nog door een andere gerichtheid geïnspireerd nl. zijn openheid voor de noden van de wereld. Meer dan doorgaans onderstreept wordt, is zij beinvloed geweest door de ervaringen van de twee wereldoorlogen. Als jonge christen en onder invloed van Aartsbisschop Söderblom, was hij ontsteld over het feit dat de kerken tijdens Wereldoorlog I niet als een supranationale gemeenschap hadden kunnen optreden en spreken. De Zweedse aartsbisschop, die in 1925 de conferentie voor ‘Life and Work’ te Stockholm leidde, was er volgens Visser 't Hooft van overtuigd, dat de christenen te lang over de meest brandende vraagstukken van de maatschappij gezwegen hadden. Op rijpere leeftijd en mede door zijn nauwe banden met M. Niemöller en K. Barth werd Visser 't Hooft diep getekend door de strijd van christenen en sommige kerken tegen het Hitler-regime. In de hitte van de strijd waren | |
[pagina 227]
| |
Visser 't Hooft en Barth het trouwens niet altijd eens over de te volgen tactiekGa naar voetnoot1. De positie van de Wereldraad op internationaal vlak is op blijvende wijze door deze ervaring getekend geweest. Men zal eens moeten onderzoeken in welke mate deze inspiratiebron medebepalend is geweest voor de ‘linkse’ sympathieën die Visser 't Hooft maar ook de kaders van de Wereldraad later door sommige kringen zullen aangewreven worden. In zijn Memoires schreef hij dat zijn socialistische jeugdsympathieën meer met utopie dan met praktijk te maken hadden. Maar in een later interview verklaarde hij explicieter: ‘Ook later was ik zeer geneigd socialistische idealen aan te hangen en ik was ook altijd door socialisten omringd. Maar of ik nu een echte socialist ben weet ik eigenlijk niet. In Nederland heb ik nooit gestemd’Ga naar voetnoot2. | |
De bewogenheid der eerste zestigerjarenHet tijdperk voor, tijdens en na Vaticanum II is voor de Secretaris-Generaal van de Wereldraad van Kerken een bewogen tijd geweest. Na de jarenlange weigering van de katholieke kerk om aan de oecumenische beweging deel te nemen, kwam de wind plots onder het impuls van Johannes XXIII uit een andere richting aanzetten. De beweging tot hereniging der christenen die zich veertig jaar lang tussen drie polen - Genève, Canterbury en Constantinopel - afgespeeld had, geraakte in die jaren in een onverwachte stroomversnelling die wel eens de veiligheid van het gevestigde oecumenisme kon bedreigen. Bewust of onbewust begon de vraag op te duiken of het moeizaam en geduldig opgetrokken gebouw van de Wereldraad - de halsstarrige afzijdigheid van Rome had a.h.w. tot de fundamenten van deze architectuur behoord! - nu door de plotse wervelwind van een ‘bekeerde’ katholieke kerk op zijn grondvesten zou gaan wankelen. Een bijkomende moeilijkheid, die gewoonlijk onvermeld blijft maar een aanzienlijke rol speelde, lag in het feit dat de ambtstermijn van Visser 't Hooft, de ‘architect’ bij uitstek van de Raad, normaal in 1965 een einde zou nemen. De leiders van de Wereldraad waren als de werkers van het eerste uur die met lede ogen moesten zien hoe de werkers van het elfde uur | |
[pagina 228]
| |
- die nu uit het katholieke kamp afkomstig waren - hetzelfde loon verwachtten als zij die de hitte van de dag hadden doorstaanGa naar voetnoot3! Dat er in die moeilijke jaren van oecumenische ‘labiliteit’ dan ook heel wat elektriciteit in de lucht kon hangen rond de leiders van de Wereldraad van Kerken, is soms uit kleine en grote incidenten gebleken. Een eerste voorbeeld daarvan is het bekende ‘incident van Rhodos’ in augustus 1959. Tijdens de bijeenkomst van het Centraal Comité van de Raad op het eiland Rhodos hadden enkele katholieke personaliteiten, waaronder Pater Chr. Dumont O.P. en Mgr Willebrands (als journalisten aanwezig) een informele contactavond georganiseerd met vertegenwoordigers van de Grieks-Orthodoxe Kerk ten einde de mogelijkheid van latere vergaderingen te onderzoeken. Leiders van de Wereldraad die vreesden dat achter hun rug onderhandelingen een aanvang namen, waren van oordeel dat het nemen van zulk initiatief in de loop van hun Comité-vergadering van een duidelijk tekort aan fair-play getuigde. Een onjuiste berichtgeving door Radio Vaticana versterkte nog deze indruk. Dr Visser 't Hooft nam toen geen blad voor de mond om deze gang van zaken aan te klagen. Om de ontstane spanning glad te strijken liet Mgr Willebrands later een volledig en objectief relaas van de feiten verschijnen. Even gevoelig toonde Visser 't Hooft zich enkele maanden later toen de Theologische Commissie te Rome, met de voorbereiding van het Concilie belast, ten aanzien van de werking van de Wereldraad waarschuwde tegen godsdienstige onverschilligheid; een vertekening van de Raad waar de secretaris-generaal fel tegen protesteerde. Ook de onverwachte ontmoeting tussen Paus Paulus en de Patriarch Athenagoras in Jeruzalem in januari 1964 verwekte in Genève grote onrust (terwijl Moskou en Athene van hun kant zich openlijk van dit initiatief distantieerden). Toen de gebeurtenis voor het eerst werd aangekondigd, bevond Dr Visser 't Hooft zich in Mexico City, waar hij deelnam aan de Zendingsconferentie van de ‘Commission on World Mission and Evangelism’ van de Wereldraad. Bij het horen van het nieuws verzocht hij een der katholieke waarnemers onmiddellijk Rome op te bellen om naar de juiste draagwijdte van de geplande Jeruzalem-reis te informeren. De openbare verzoening van de Paus met de Patriarch werd hoe dan ook als een uitdaging en als een soort concurrentie ten aanzien van de traditie van de Wereldraad aangevoeld. | |
[pagina 229]
| |
De reactie van Dr Visser 't Hooft kon niet uitblijven toen in de loop van datzelfde kritische jaar 1964 sommige katholieken er niet voor terugschrokken om Rome als het nieuwe ‘centrum’ van de oecumenische beweging voor te stellen. Zowel voor de Norddeutscher Rundfunk (16.5.1964) als in het Franse weekblad Réforme (23.5.1964) sprak hij de overtuiging uit dat Rome, Constantinopel en Genève geen vergelijkbare grootheden waren: het oecumenisme had geen geografisch centrum: ‘Het enige centrum van de oecumenische beweging is Jezus-Christus, onze gemeenschappelijke Heer’. Wanneer wij van geografische centra gewagen, spreken wij in termen van machtsblokken en doen wij aan politiekGa naar voetnoot4. | |
Ontmoetingen tijdens Vaticanum IITussen 1960 en 1970 hadden wij herhaalde malen het voorrecht met Dr Visser 't Hooft uitvoerige gesprekken te voeren. In die bewogen jaren leerden wij op persoonlijke wijze de buitengewone gestalte van deze leidersfiguur te waarderen. De eerste maal dat wij hem mochten ontmoeten was te Straatsburg tijdens een studieconferentie van de World Student Christian Federation in juli 1960: eerst tijdens de reeks lessen die hij daar aan studenten uit een zeventigtal landen gaf en nadien tijdens een ‘informal talk’ met een veertigtal studenten die in de turnzaal van de hogeschool in een ruime kring rond de grote man van Genève gezeten waren. Zijn antwoorden op de brandende vragen die toen gesteld werden, klonken openhartig, evenwichtig, veelzijdig, gevat en met zin voor humor. Het gesprek was spannend, soms dramatisch geladen, steeds actueel, met de grote rubrieken van het ogenblik: de Algerijnse oorlog, de strijd in Belgisch-Kongo, Cuba, Zuid-Afrika, de intercommunie, de wijding van vrouwelijke pastores. Deze ongedwongen dialoog van de veteraan met de studenten bewees de grote bekwaamheid van Visser 't Hooft om de sfeer van het ogenblik aan te voelen en het contact met de jeugd te onderhouden. Enkele weken na de afloop van de eerste sessie van het Tweede Vaticaans Concilie hadden wij de gelegenheid hem te polsen over zijn reacties op het | |
[pagina 230]
| |
Concilie. Zoals steeds wist hij zowel de positieve als de kritische aspecten te onderscheiden. Positief was voor hem dat de katholieke kerk nu tot het besef kwam dat de gevestigde christenheid tot het verleden was gaan behoren, een ontdekking die de oecumenische beweging reeds eerder gedaan had. Het katholiek oecumenisme bleek nu ook een feit op wereldschaal te worden, terwijl de beslissing om waarnemers van andere kerken op het Concilie uit te nodigen in zijn ogen een enorme betekenis bezat. Anderzijds mocht de euforie ons niet doen vergeten dat het Concilie op dat ogenblik - februari 1963 - nog geen enkele oecumenische beslissing getroffen had. Een echte volwaardige dialoog moest nog een aanvang nemen en wij waren het met elkaar nog niet eens over de ware aard van zulk gesprek. Tenslotte, aldus destijds Visser 't Hooft, bleven er een aantal test-vragen gesteld, waaronder allereerst de vraag naar de officiële erkenning van de godsdienstvrijheid door de katholieke kerk. Toen wij de secretaris-generaal van de Wereldraad in de zomer van 1964 opnieuw een bezoek brachten om de verdere ontwikkelingen op Vaticanum II in ogenschouw te nemen, maakte hij nog steeds uitdrukkelijk voorbehoud ten aanzien van de oecumenische eindresultaten van de onderneming. Het ontwerp ‘De Ecclesia’, nog steeds op het getouw, bleek de uitspraken van Vaticanum I niet de nieuwe kwalificatie te geven waarop velen gehoopt hadden, maar bevestigde integendeel opnieuw en met nadruk de uitspraken van 1870. Hij begreep best dat men niet formeel afstand kon nemen van 1870, maar hij kon niet vatten waarom het nu weer uitdrukkelijk en herhaaldelijk bevestigd moest worden. In de toekomst voorzag Visser 't Hooft wel de mogelijkheid van samenwerkingsvormen met Rome op het plan van de internationale werking en van theologische gesprekken langs meer officiële kanalen, b.v. gemengde gespreksgroepen. Maar de moeilijkheid waaraan hij op dat ogenblik de meeste aandacht besteedde, was de pas verschenen encycliek Ecclesiam Suam. Hij die anders pas na rijp beraad optrad, had dadelijk na het verschijnen van de encycliek een perscommuniqué laten verschijnen om de negatieve reacties van de leidinggevende oecumenisten tot uiting brengen. In dit gesprek van eind augustus 1964 zei Dr. Visser 't Hooft het meest gestoord te worden door de wijze waarop de nieuwe paus in deze tekst het primaat opnieuw in de verf wilde zetten, met meer nadruk nog dan Pius XII het zou hebben gedaan. ‘Indien ik paus was’, aldus Visser 't Hooft, ‘zou ik de niet-katholieken anders toespreken. Ik zou zeggen: als katholieke kerk hebben wij u vele dingen aan te bieden, waarvoor wij dezelfde belangstelling koesteren: een christelijke spiritualiteit, bepaalde theologische rijkdommen, bepaalde initiatieven, maar tegelijk hebben wij u ook het primaat aan te bieden, | |
[pagina 231]
| |
ook al beseffen wij hoe moeilijk het voor u is om dit punt positief te benaderen. Maar neen, Paulus VI doet het net andersom; hij zegt ons: wij hebben u op de eerste plaats het pauselijk primaat aan te bieden’ (Wij citeren volgens eigen notities tijdens het gesprek zelf opgetekend). Visser 't Hooft had nog nooit een theoloog ontmoet, zei hij, die hem werkelijk had kunnen overtuigen dat de formulering van Vaticanum I op aanvaardbare wijze kon worden verklaard, de uitleg was te subtiel om in zijn ogen overtuigend te zijn. Het was dus duidelijk voelbaar dat de grote dooi tussen Genève en Rome in 1964 nog niet echt was doorgebroken. Reeds op de vergadering van het Uitvoerend Comité van de Wereldraad in Odessa, februari 1964, was trouwens duidelijk afstand genomen van de centralistische eenheidsopvattingen die Rome werden toegeschreven in tegenstelling met de lidkerken van de Wereldraad die een eenheid zoeken ‘die tegelijk de gave van God en Gods wil voor zijn Kerk is’. Maar toen het Centraal Comité in januari 1965 in Enugu vergaderde, kwam eindelijk de vereiste détente: intussen was het conciliedecreet over het oecumenisme verschenen en door Genève als een bruikbare grondslag van een toenadering aanvaard. De beslissing van het Comité om het mandaat van Visser 't Hooft als secretaris-generaal met een jaar te verlengen, zou er eveneens toe bijdragen om de sfeer te ontspannen. Deze ontspanning zou openlijk worden bevestigd door de officiële ontvangst van Kard. Bea op de zetel van de Wereldraad op 2 februari 1965Ga naar voetnoot5 en later door de oprichting van de Joint Working Group als officieel gespreksorgaan tussen Genève en de katholieke kerk. In het begin van 1966 ontvingen wij Dr. Visser 't Hooft te Brussel als gast en spreker. Onmiddellijk bleek dat de sfeer inderdaad veel rustiger en constructiever was geworden. De Secretaris-Generaal van de Wereldraad erkende toen in het openbaar en in aanwezigheid van Mgr. J. Willebrands dat de katholieke kerk sedert 1928, het jaar van Mortalium Animos een lange weg had afgelegd: door het decreet over het oecumenisme en andere stellingnamen van het Concilie, zoals over de godsdienstvrijheid, werd de katholieke kerk erkend als een centrum van oecumenische activiteit. Of- | |
[pagina 232]
| |
schoon wij in een situatie beland waren die ook als gevaarlijk kon worden bestempeld, nl. door veel oecumenisch te praten maar weinig oecumenisch te handelen zoals de harddraver die naar de hindernis rent maar er niet durft over te springen, toch dacht Visser 't Hooft dat er nieuwe taken voor ons lagen die de kerken voortaan samen aankonden. Ten aanzien van de onderlinge betrekkingen tussen de kerken maakte hij toen het interessante onderscheid tussen drie fasen: na de fase van de wederzijdse ontdekking, die met verrassing en erkentelijkheid gepaard gaat, komt de tijd van het samenleven waarbij de kerken tegenover elkaar de rol van de zielzorg vervullen en leren voor elkaar te leven. Ten slotte volgt het stadium van de oecumenische beslissingen, niet om tot uniformiteit te komen maar om de hinderpalen weg te nemen op de weg ‘naar een werkelijke sacramentele gemeenschap en een samen-aanvaarden van structuren die het met-elkaarleven, de gemeenschappelijke getuigenis, het gemeenschappelijk optreden mogelijk maken’Ga naar voetnoot6. Wie deze overwegingen nu, 20 jaar later, op het ogenblik van het overlijden van de patriarch van het oecumenisme, herleest, kan niet om de conclusie heen dat deze schets alle actualiteit bewaard heeft. | |
De wending rond 1968In de late jaren zestig tekende zich allerzijds een wending af die ook op oecumenisch gebied belangrijk was. Wij hebben destijds getracht het verschijnsel te beschrijven als de spanning tussen de oecumenische bewogenheid en de oecumenische instellingenGa naar voetnoot7. Van katholieke zijde waren er andere accentverschuivingen: zo bracht b.v. de encycliek Populorum Progressio (1967) belangrijke correctieven aan om de wat naïeve toekomstverwachtingen van Gaudium et Spes aanzienlijk te temperen en de maatschappijkritische stemmen op te vangen. Voor de Wereldraad was de grote conferentie Church and Society (Genève, 1966) een teken aan de wand. In 1968 had dan in Uppsala de Assembly van de Wereldraad plaats, waar de Raad een grondige mutatie onderging ten gevolge van de meer contestataire richting die de oecumenische beweging aan de basis, mede ten gevolge van de studentenrevolte, ingeslagen | |
[pagina 233]
| |
was. De radicale maatschappelijke bewogenheid die in 1966 op de Conferentie van Church and Society was doorgebroken, probeerde zich door te zetten in Uppsala. De generatie van de ‘founding fathers’, die sterk getekend was door de Barthiaanse en post-Barthiaanse theologie - althans op het continent - moest nu plaats maken voor jongeren. Tot dit verdwijnend leadership behoorden O. Tomkins, E. Schlink, Skydsgaard en natuurlijk Visser 't Hooft. De voornaamste spanningen in Uppsala betroffen niet meer de tegenstelling tussen ‘katholiciteit’ en ‘evangelisme’ (zoals in Amsterdam in 1948) maar veeleer de polariteit tussen ‘verticalen’ en ‘horizontalen’, waarbij de bezorgdheid om de Derde Wereld als katalysator werkte. Nadat de functie van secretaris-generaal van de Wereldraad aan Dr E. Blake was overgemaakt (1966) en Dr Visser 't Hooft tot ere-voorzitter van de Raad was aangesteld (1968), hadden wij met deze laatste nog twee ontmoetingen, respectievelijk in oktober 1968 en augustus 1969. Er kwamen heel andere thema's aan bod dan bij de gedachtenwisselingen tijdens het Concilie. Een daarvan was vanzelfsprekend het zgn. horizontalisme. Visser 't Hooft vond dat een exclusieve aandacht voor de ‘post-oecumenische’ vraagstukken, zoals de ontwikkelingshulp, een nieuwe ketterij dreigde te worden. Reeds in 1925 had de Conferentie van Stockholm zich ingespannen om het ‘horizontale’ op de voorgrond te brengen: een lijn die doorgetrokken werd in Oxford (1937) en in de afdeling over de verantwoordelijke maatschappij te Amsterdam (1948). Door Life and Work met Faith and Order samen te brengen in de jonge Wereldraad hadden de pioniers juist aangetoond dat beide dimensies onvermijdelijk samenhoren. Nu de jongeren zeggen dat zij de theologie niet meer nodig hebben, begon Visser 't Hooft zich af te vragen of men de hele geschiedenis tussen 1925 en 1948 zou moeten overdoen. Hij dacht dat de structuur zelf van de denkwereld van de Bijbel steeds de verticale en horizontale dimensies samenvoegt - door theocentrische en antropocentrische perspectieven nooit van elkaar te scheiden. Toch zag hij toen in, dat de ware confrontatie tussen de Wereldraad en de horizontale theologie nog moest komen: hij onderkende daarin een krachtmeting die heel gevaarlijk zou kunnen worden voor het oecumenisme. Het andere onderwerp dat toen in de actualiteit stond, was de eventuele toetreding van de katholieke kerk tot de Wereldraad, die in Uppsala in een opmerkelijke toespraak bepleit was door Pater R. Tucci, destijds hoofdredacteur van het gezagvolle tijdschrift Civiltà Cattolica. Op dit punt toonde Visser 't Hooft zich altijd uiterst gereserveerd. In vroegere gesprekken in dit verband had hij ons gewezen op grote moeilijkheden van doctrinele | |
[pagina 234]
| |
aard die Rome zouden verhinderen een lidmaatschap in overweging te nemen. In 1968 en 1969 was hij van oordeel dat tussen Rome en Genève pas een eerste vorm van samenwerking een aanvang genomen had: de verdere fase kon makkelijk nog tien of twintig jaar in beslag nemen. Men had nog geen formule gevonden om een eventueel lidmaatschap in een passend aantal afgevaardigden te vertalen; het voorstel om van katholieke zijde landelijke episcopaten te laten aansluiten, achtte hij niet realiseerbaar zonder het evenwicht binnen de Assembly van de Raad te verstoren. Zijn grootste bezwaren golden de consequenties van een katholieke aansluiting: ‘Wij zien nog niet hoe de paus van een katholieke kerk, aangesloten bij de Wereldraad van Kerken, de vereiste bereidheid zal opbrengen om met andere kerkleiders en met Genève overleg te plegen wanneer hij, zoals nu blijkt uit de zaak rond de encycliek Humanae Vitae, zijn eigen bisschoppenconferenties links laat liggen. Ook de hele Vaticaanse diplomatie was in zijn ogen onverenigbaar met de denkwijze en het optreden van de Wereldraad, die b.v. steeds gekant is geweest tegen het nemen van stellingen ten aanzien van wereldorganisaties en regeringen zoals in de encycliek van Paulus VI gedaan werd. Tenslotte zou het ons in een impasse brengen wanneer Rome als lid van de Raad veto's zou gaan stellen tegen een Küng of een Schillebeeckx. Zij die toen zo lichtvaardig over een katholiek lidmaatschap spraken, hielden volgens W. Visser 't Hooft onvoldoende rekening met de eventuele consequenties daarvan. De werking van de Joint Working Group was ruim voldoende voor beperkte besprekingen waar Rome en Genève elkaar op basis van gelijkheid konden ontmoeten. Terwijl Genève aldus meerdere jaren nodig had om de oecumenische koerswijziging van Rome te verwerken - een voorzichtigheid die bij Karl Barth trouwens niet in goede aarde viel - zou Rome juist andersom na enkele jaren al voorzichtiger worden. In elk geval wat Paulus VI zelf betreft, is het bekend dat zijn oecumenische dynamiek vanaf oktober 1967 een zekere afremming vertoond heeft, gegrond op zijn pastorale bezorgdheid om onder priesters en gelovigen geen te grote verwarring te stichten. Bij zijn bezoek aan de zetel van de Wereldraad in Genève in 1969 waren er reeds tekenen van een zekere terughoudendheid. Indien deze in toespraken merkbaar werd, kwam zij evenwel niet tot uiting in de moedige gebaren waarmee Paulus VI in de eerste jaren zeventig doorgegaan is. Bij het nagaan van dit gebrek aan dynamiek, beiderzijds maar verschillend verlopend, kunnen wij nu de vraag stellen of deze omstandigheden niet voor een groot deel bijgedragen hebben tot de (relatieve) distantiëring die in de latere jaren tussen Rome en Genève voelbaar is geworden en gebleven. De kairos van de buitengewone oecumenische bewogenheid van de | |
[pagina 235]
| |
periode tussen 1960 en 1964 is wellicht onvoldoende aangegrepen door verantwoordelijken die meer oog hadden voor de beveiliging van instellingen dan voor de eenmaligheid van het gebeuren. Het is een vraag die wij W. Visser 't Hooft destijds voorgelegd hebben, maar waarvan hij de draagkracht niet inzag en waarop hij niet wilde ingaan! | |
Blijvende waakzaamheid van een ‘engelbewaarder’Het was in de laatste jaren stil geworden rond de bejaarde ere-voorzitter van de Wereldraad. Het spreekt vanzelf dat de benoeming van Dr Potter tot opvolger van Dr Blake een aanzienlijke wijziging van stijl meebracht maar ook een heroriëntering die in de ogen van sommigen aan de doctrinele grondigheid van het vroeger beleid tekort deed. Maar door de aanstelling van een zwarte kerkleider aan het hoofd van de oecumenische instelling bij uitstek werd in elk geval de hegemonie van de WASP (White Anglo-Saxon Protestant)-elite doorbroken, een hegemonie, die sedert geruime tijd van zoveel kritiek het voorwerp was geweest. Dr Willem Visser 't Hooft bleef intussen levendig geïnteresseerd in de steeds wisselende actualiteit van het oecumenisch gebeuren en in nauw contact met de vrienden van de route de Ferney (waar hij de convivialiteit van het rituele thee-uurtje niet graag zou hebben gemist). Als great old man van de oecumenische beweging was hij voor velen de raadgever en voor de Wereldraad een ‘engelbewaarder’Ga naar voetnoot8. In deze functie bleef hij de relatie tussen de oecumenische beweging en de katholieke kerk met aandacht volgen. Een bewijs daarvan was enkele jaren geleden nog te vinden in zijn confidentiële nota Remarks on the dialogue between the R.C. Church and the Reformation Churches naar aanleiding van het eindverslag van de ARCIC (Anglican R.C. International Commission). Bij het lezen van dit commentaar, geschreven in juni 1982, valt ten zeerste de continuïteit op met de hele thematiek van de hier aangehaalde gesprekken uit de jaren van Vaticanum II. In dit alleszins merkwaardige document wordt een algemene diagnose van de bilaterale gesprekken tussen ‘Kerken van de Hervorming’ (waaronder ook de Anglicanen worden gerekend) en de katholieke kerk gevonden. De aanleiding daartoe was vooral de publikatie van de ‘Opmerkingen’ van de Congregatie voor de Geloofs- | |
[pagina 236]
| |
leer betreffende het ARCIC-document. Terwijl in de laatste jaren, aldus Visser 't Hooft, de niet-officiële dialogen merkwaardige resultaten opleverden (als oecumenische bijbel, symposium J. Feiner - L. Vischer, de BEM-verklaring), leidden de officiële dialogen tot geen tastbaar resultaat: noch tot de erkenning van de Augsburgse geloofsbelijdenis, noch tot de geldigheid van de Anglicaanse wijdingen, noch tot de goedkeuring van enig bilateraal verslag. Ofschoon Visser 't Hooft zich niet kon verenigen met het eindverslag van de Anglicaans-Roomskatholieke Commissie (in zijn ogen een verbale en theoretische constructie), toch achtte hij het nodig om alle aandacht te besteden aan de daaraan toegevoegde Observationes die afkomstig waren van het Hl. Officie en die hij aan de pen van (destijds Mgr) J. Hamer toeschreef. Het voornaamste punt van deze Observationes lag volgens hem in de weigering van Rome om het ARCIC-document als een ‘substantiële’ overeenkomst te erkennen, wegens gebrek aan volledige conformiteit met de bepalingen van Vaticanum I (1870). Uitgaande van zulke bilaterale gesprekken en van recente pauselijke bezoeken, vooral na de grote bijval van Johannes Paus II te Canterbury, verwoordt de auteur de algemene indruk dat er nu een al te optimistische strekking tot hereniging met Rome gaande is, waarbij Anglicanen en Lutheranen wel eens het gevaar lopen om het primaat van de Paus, samen met zijn ‘universele jurisdictie’ te aanvaarden. De aanvaardbaarheid van een terugkeer naar het pausdom wordt niet alleen bevorderd door wat gezegd wordt maar al evenzeer door wat niet gezegd wordt. Wanneer b.v. de erkenning door Rome van de Augsburgse belijdenis nagestreefd wordt, impliceert dit een onuitgesproken waardering voor Rome als ‘hoedster van de ware leer’. Maar naar de mening van Visser 't Hooft is Rome niet het centrum waar de zaak van de christelijke eenheid het beste gediend werd noch zal het dit worden; het is illusorisch te denken dat het pausdom als haard van eenheid kan fungeren. In de schoot van de katholieke kerk is er op dit ogenblik een strijd bezig tussen hiërarchie en theologen over de aard zelf van het kerkelijk leerambt en de functie van het theologiseren in de kerk; ook daarom mogen, volgens de auteur, de kerken van de Hervorming er niet toe bijdragen om de rol van het pausdom te valoriseren. Dit is geen waarschuwing tegen oecumenische contacten met Rome, zo luidde de conclusie. Niet de hereniging met Rome moet worden nagestreefd, waarvoor er toch geen bruikbare oplossing bestaat, maar wel een betere verstandhouding, ‘geestelijke wedijver’, coöperatie in het zendingswerk en in de actie voor sociale gerechtigheid. In deze beschouwingen zal de lezer de afkeer van W. Visser 't Hooft terugvinden voor een kerkbeeld dat geografisch gecentraliseerd en univer- | |
[pagina 237]
| |
seel gestructureerd zou zijn. Hij erkent weliswaar expliciet de grote vooruitgang door de documenten van het laatste Concilie verwezenlijkt (hun bijbels accent, de erkenning van de godsdienstvrijheid, de oecumenische bewogenheid) maar meent tevens dat de huidige ‘leiding’ in Rome onbekwaam is in de officiële dialogen de vereiste soepelheid aan de dag te leggen om ware vooruitgang te boeken. Onderhuids is ook de vrees voelbaar dat de lokstem van een ‘terugkeer’ naar het Pausdom sommige kerken met hoogkerkelijke tendensen zou weten te verleiden, waardoor de eigenlijke inzet van de Reformatie om de katholieke kerk te hervormen tot mislukking gedoemd zou zijn. Ook de ‘strategische positie’ van het ‘catholicisme non-romain’ (reeds in 1932 beschreven) dreigde dan in het gedrang te komen. Als Dr Visser 't Hooft vraagt of de Anglicaanse gemeenschap bereid is om later vanuit Rome benoemingen van bisschoppen of censuur op eigen theologen te aanvaarden, kiest hij wel de zere plekken uit. De zwakheid van zijn positie als advocaat van de Wereldraad blijft intussen toch dat deze Raad nooit ekklesialiteit verwierf noch wenste te verwerven en daardoor zichzelf onbevoegd gemaakt heeft voor geëngageerde gesprekken. De bilaterale gesprekken van de confessionele wereldbonden met Rome maken een grotere inzet mogelijk en waren daardoor meer dan eens oorzaak van afgunst in Genève. Dit alles neemt niets weg van de doeltreffendheid van de diagnose die het scherpe oog van de ‘engelbewaarder’ van de Oecumenische Raad niet ontging. | |
TerugblikWillem Visser 't Hooft was er de man niet naar om anderen kritisch te bekijken en zichzelf te sparen. In een balans die hij opmaakte na het neerleggen van zijn functie, heeft hij met een voor hem kenmerkende openhartigheid koren en kaf in de resultaten van de oecumenische beweging weten te onderscheiden en te scheidenGa naar voetnoot9. Dat alle kerken ertoe gedwongen werden de fundamentele vraag te stellen naar hun volgzaamheid t.a.v. de opdracht van Christus om Gods kinderen te verzamelen, is een feit dat volgens Visser 't Hooft ongetwijfeld tot de grote winstpunten van de oecumenische beweging moet worden gerekend. De kerken kunnen nu weer als de leden van een familie samenleven, een familie weliswaar met heel wat wrijvingen en misverstanden, maar toch | |
[pagina 238]
| |
met een gemeenschappelijke geschiedenis en een deelname aan dezelfde geestelijke gaven. De oecumenische beweging heeft ook stut en steun gegeven aan de kerken die in een vijandige omgeving of in grote vereenzaming een vaak moeizaam bestaan moeten leiden. Tenslotte is Visser 't Hooft de mening toegedaan dat het oecumenisme erin geslaagd is op wereldniveau een gemeenschappelijk getuigenis te brengen om samen de noden van de mensheid te lenigen. Naast dit batig saldo worden in deze balans ook de tekorten van de oecumenische beweging in ogenschouw genomen. Het is deze beweging vooralsnog niet gelukt ten aanzien van de eenheid der kerken betekenisvolle uitslagen te bereiken. Bij deze beoordeling gaat het niet in de eerste plaats om organisatorische herenigingen maar ook om andere uitingen van groeiende gemeenschap zoals intercommunie. Indien er op dit laatste punt vooruitgang werd geboekt, toch wordt in ruime kring en vooral onder de jongeren een ontgoocheling voelbaar omdat de kerken na zovele decenniën er nog niet in slaagden om dit pijnlijk probleem op te lossen. Een aanzienlijke zwakheid van de oecumenische beweging was volgens Visser 't Hooft ook gelegen in het feit dat het oecumenisme nog te weinig in het leven van de lokale kerken en gemeenten wortel geschoten heeft. Het was onvoldoende duidelijk geworden dat het streven naar de oecumene niet mocht worden beschouwd als een van de vele zorgen van de plaatselijke gemeente maar dat het eigenlijk tot het wezen van de kerk zelf behoorde. | |
De mens Willem Visser 't HooftDe typerende menselijkheid van Willem Visser 't Hooft mag bij dit afscheidswoord niet ontbreken: zij behoort tot de eigenschappen van de persoon, die later niet meer uit publikaties of documenten kunnen worden afgeleid. Een van de opvallende trekken van de mens Visser 't Hooft was waarschijnlijk een ‘politiek’ temperament waar de oecumenische beweging zoveel aan te danken heeft. Wij bedoelen zijn uitzonderlijke gave om snel een onverwachte situatie te doorzien, het opgeworpen vraagstuk in zijn grote lijnen uit te klaren en met beslistheid te reageren. Daartoe behoorde ook zijn zin voor strategie en de bereidheid om offers te brengen voor resultaten op lange termijn. Na dertig jaar lang leidende funties te hebben waargenomen, had hij een jeugdigheid en een luisterbereidheid bewaard die de jongere generatie aantrokken, waarvan wij, zoals reeds gezegd, getuigen waren op de studenten- | |
[pagina 239]
| |
Conferentie in Straatsburg in 1960. De jongeren vonden in hem een ware hartstocht voor het leven en het gebeuren in de wereld, waarin zij zich herkenden en zich met hem intuïtief verbonden voelden. Maar van al zijn eigenschappen zal de beminnelijkheid van de mens het meest in het hart en het geheugen blijven leven. Ook waar hij officieel moest optreden of met eerbewijzen overstelpt werd, bleef zijn houding steeds gekenmerkt door dezelfde eenvoud en hartelijkheid. Hij die zoveel met de machtigen en met de groten van deze wereld omgang had - zoals duidelijk uit zijn Memoires blijkt - behield een nuchterheid van visie en een directheid van toon die verfrissend aandeden en het persoonlijk contact vergemakkelijkten. Als Nederlander bezat hij een typische zin voor humor en een hang naar huiselijke vieringen, naar ‘gezelligheid’, en daarvan bracht hij iets naar Genève mee. Willem Visser 't Hooft was een groot mens die zich aan een grootse taak gezet heeft en deze roeping tot het einde trouw gebleven is. |
|