Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
ForumHoorspel in NederlandWie, zoals ik, opgegroeid is met de obsessie voor het luister- of hoorspel, weet hoe uiteenlopend de onderwerpen en spelvormen van het genre zijn die door de verschillende radiostations worden aangeboden. Bestaat er ook zo iets als een specifiek Nederlands hoorspel? En zijn er dan ook nuances aan te brengen in de manier waarop de verschillende omroepzuilen ermee omgaan? Welke omroepen zijn echt in het genre geïnteresseerd? Hecht de ene meer belang aan de narratieve suspense, de andere aan het wat esthetischverdroomde woordbeeld? Zijn er die het integrale klankbeeld, waarin het genre pas echt zijn identiteit vindt, vooropstellen? Een studie van Ineke Bulte, die als proefschrift in Nijmegen gepresenteerd werd, zoekt systematisch naar de herkenbaarheid die elk van de Nederlandse omroepzuilen in deze specifieke sector ontwikkeld zou hebbenGa naar voetnoot1. De ondertitel van de studie, ‘Aspecten van de bepaling van een tekstsoort’, belooft wel meer dan uiteindelijk waar wordt gemaakt, maar Bultes uitgangspunt is rechtvaardig te noemen. Zij betrekt de Nederlandsheid van het hoorspel resoluut in het akoestische landschap van de omringende landen en hun respectieve zend- en genreopvattingen. Nederland heeft beslist sterk naar dat buitenland geloenst. Het Duitse hoorspel, dat erg verscheiden is en radiopolitiek sterk gestimuleerd werd, blijkt erg stimulerend te zijn geweest. Daartegenover is Frankrijk bescheiden, zelfs armelijk te noemen, met enkel op de grens van puur-musicologische avonturen zo iets als klanksystematische experimenten. Bulte onderschat m.i. de invloed van het Britse voorbeeld dat, op zijn Angelsaksisch, zonder veel methode heeft gewerkt maar, met name voor de AVRO, een veel grotere invloed heeft gehad (althans in de zin van regelrechte, slaafse overname-in-vertaling) dan hier wat neerbuigend wordt gesuggereerd. De hamvraag, of alles wat geluidsmanipulatie binnen een fictioneel raam is, meteen hoorspel genoemd kan worden, wordt door Bulte niet ontweken. Toch lijkt me haar iets te snelle voorkeur voor het Duitse estheticistisch-radiogene model wat verdacht: daarin blijft m.i. te weinig speelruimte over voor het feature, het geluidsessay of het do-cu-spel. In Nederland zijn deze nuances van het aanbod in de verschillende omroepen op ongelijke wijze aan te treffen. Al in 1924 werd ermee begonnen. Van 1925 af liepen AVRO, VARA en VPRO voorop: pas in 1935 achtte de KRO het een gepast programma-onderdeel en de NCRV wachtte gelijkhebberig zelfs tot 1946. Aanvankelijk weerspiegelt de op- | |
[pagina 179]
| |
vatting van wat een hoorspel kan zijn de buitenlandse trend: theaterteksten worden in een rechtstreekse studio-uitzending als woordspelen geacteerd. Vrij vlug komen er specifiek voor de radio geschreven teksten. Maar nog lang blijft de microfoon- of studio-adaptatie van het in een ander idioom opgevatte letterdrama overheersen, met zelfs enige weerzin om van het geluid iets zelfstandigers te maken dan alleen maar een structured begeleidingsgegeven. Na de Tweede Wereldoorlog begint de ontwikkeling naar literair radiodrama (b.v. G. Eich), akoestisch taalobject (b.v. F. Knilli) of materiële klankautonomie (b.v. het Neue Hörspiel). In Nederland schrikt men voor ieder van deze drie nieuwe etappes terug, althans in het principiële beleid. Paul Rodenko gaf er wel enkele gedachten over ten beste, maar de programmamakers bleven veiliger zitten op wat ze het eigenlijke hoorspel noemden. Ook onder hen groeit er wel enige literaire ambitie, maar de klemtoon blijft liggen op de vertelstructuur, met hooguit enige aarzelende aandacht voor de journalistieke klankmontage. De auteurs daarentegen geven blijk van een voorzichtige belangstelling voor variantvormen waarvan het ontstaan toch terug te leiden valt op principiële vragen omtrent aard en mogelijkheden van het genre. Het is frappant dat deze tendensen zich nagenoeg uitsluitend bij de pas later in het genre geïnteresseerde NCRV en KRO manifesteren. Daar zijn het de programmamakers die bepalen hoe ver men wil en kan gaan met structurele experimenten met een radiovorm die het stadium waarin teksten aan het bureau konden worden voorbereid en als definitief opgelegd, allang achter zich heeft gelaten. M. Tophoff en J.F. Vogelaar stellen zich maatschappijkritisch op, I. Michiels en J.P. Plooij knutselen met klank en spreekproces, A. Van Eyck en G. Pleiter testen taalmuzikaliteit uit. Om het zuilenprofiel dat zij als hypothese hanteert en waarin ze zichzelf uiteindelijk slechts gedeeltelijk kan bijtreden, scherper af te lijnen, tracht Bulte het mensbeeld te schetsen dat de Nederlandse hoorspelauteurs de verschillende omroepen hebben aangeboden. Deze thematologische analyse (in het spoor van een thematische classificatie die het model van A.P. Frank uit 1963 niet zonder kritische reserves overneemt) maakt wel gebruik van een ontbladermethode die dramaturgisch verantwoord wil zijn, maar leunt finaal toch meer over naar inhoudelijk ideële criteria. Het is dan ook nauwelijks een verrassing, dat wat de auteurs aanbieden grotendeels het filosofisch wereldbeschouwelijke patroon van hun opdrachtgever-omroep weerspiegelt en dat aardig wat auteurs ‘zuilauteurs’ genoemd moeten worden, al zijn er wel enkelen die tussen de verschillende omroepen pendelen met telkens formele en inhoudelijke variaties. Het hoorspel blijft, dat wordt een niet te ontlopen conclusie, in Nederland een onderschat zoal niet onderontwikkeld genre. Aanvankelijk wierpen bedrijvige maar literair niet zo prominente vertegenwoordigers van de tweede garde zich op als kandidaten voor het nieuwe radiogenre; de ‘echte’ literatoren achtten de radio ongeschikt voor hun edel handwerk. Vanuit deze vooringenomenheid (die ook elders lang bleef bestaan) is de achterstand deels te verklaren. Maar het is ook waar dat de programmamakers (onder wie enkelen beslist blijk gaven van visie en verbeelding en ook hart voor het nieuwe vak) genoeg systematische en financiële armslag hebben gekregen om het radiodrama voluit te begeleiden, te bevorderen en uit te dragen. Nog steeds heeft het hoorspel, teruggedrongen als het thans is tot de televisieuren met beperkende luisterbereidheid, een trouwe schaar adepten. Dat deze getrouwen misschien maar weinig in aantal zijn, mag niet betekenen dat het | |
[pagina 180]
| |
radiobeleid nu ook maar wat minder aandacht en zorg aan het hoorspel moet besteden. Deze luisteraars zijn namelijk blijvers omdat ze ondertussen ook kenners zijn geworden. Via een enquêteproces stelt Bulte ons op de hoogte van de aspiraties en bedoelingen van de auteurs; zeventien van hen tracht ze in hun identiteit te tekenen. Een onderzoek naar de luistercapaciteit, het vergelijkingsvermogen, de akoestische cofantasie van de luisteraars rekende zij niet tot haar opdracht. Dat moet dus nog gebeuren. Met deze kartografie van het Nederlandse hoorspel heeft Bulte de onmisbare legger samengesteld van waaruit heel wat detaillerende onderzoekingen en analyses kunnen uitgaan en waarop dan heel wat nuanceringen en correcties aangebracht kunnen worden. De polemische vooringenomenheid van Bulte die haar alleen maar siert en haar objectiveringsvermogen nauwelijks deukt, zal dan blijken bevruchtend gewerkt te hebben voor een zelfstandige tak van communicatie-, medium- en literatuuronderzoek.
C. Tindemans |
|