| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
J.H. van Leeuwen, De inlijving door het bloed of het overleveringshistorische probleem van de Pentateuch in literair perspectief aan de hand van Exodus 4:24-26, Protestantse Stichting Lectuurvoorziening, Voorburg, 1985, 168 pp., f 24,75 (exclusief verzendkosten).
Dit op 29 mei 1985 te Brussel verdedigde proefschrift houdt zich bezig met de beschrijving van een aantal exegetische methoden die de laatste 80 jaar op het gebied van bijbeluitleg worden gehanteerd. Aan de hand van een bijzonder kleine, doch zeer ambivalente passage, Exodus 4:24-26, beschrijft de auteur met welke onbewezen vooronderstellingen elk van de tot op heden gezaghebbende richtingen binnen de bijbelwetenschap dit kleine verhaal heeft gelezen en uitgelegd. Het blijkt onvruchtbaar dit verhaal te willen herleiden tot verschillende ‘bronnen’, laat staan tot één of meer mondelinge overleveringen, waarmee men werkelijk alles kan ‘bewijzen’, omdat ze toch nooit gevonden zullen worden. Ook de overleveringsgeschiedenis (Noth) en de meer ‘theologische’ traditieblokken (von Rad) herbergen het gevaar dat ze blijven steken in een bestudering van inhouden, niet van de uiteindelijk canoniek verklaarde bijbeltekst. In feite behandelen al deze methoden een andere vorm van literatuur dan die waarin wij haar thans te lezen krijgen. Ook de modernere esthetische en structuralistische methoden vinden geen genade bij de auteur: ze zitten vol met ideologie, om over de zgn. materialistische lezing dus maar te zwijgen! In zijn dissertatie wil de promovendus, zoon van de Brusselse emeritus hoogleraar G. van Leeuwen, een nieuw kader voor objectieve tekstlezing ontwerpen: ‘een methode, die het objekt van onze studie - de tekst dus - zélf laat spreken...’ (p. 124). Bij F. de Saussure, de vader van de moderne taalwetenschap, en bij de cultureel antropoloog B. Malinowsky in nog sterkere mate vindt de auteur aanknopingspunten. Men heeft altijd te maken met de tekst zelf, met het situatiekader en het referentiekader. Het situatiekader van Ex. 4:24-26 is de Pentateuch als geheel: ‘De voordracht in de samenkomst van de gemeenschap op gezette tijden ten behoeve van het
onderricht voor de levenswandel’ (p. 104). Het referentiekader van Ex. 4:24-26 is de structuur van het concept Tora, waarin deze tekst een plaats heeft, maar als zodanig echter niet voorhanden is. Zo acht hij het motief van de vreemdeling van bijzondere betekenis voor deze perikoop. Hierbij teken ik aan dat het woord ger in deze passage überhaupt niet voorkomt; hoe stelt men dan ‘objectief’ motief-verwantschap tussen teksten vast?
Vervolgens wordt de lezer(es) geconfronteerd met het begrip co-referentie; daaronder wordt verstaan: de overige boeken van het Oude Testament, al de geschriften van het Nieuwe Testament, de oude vertalingen (Septuagint, Targum e.d.), oud-christelijke uitleggingen en liturgische teksten. Mijns inziens is deze categorie - die niet op De Saussure of op Malinowsky wordt teruggevoerd - door de auteur zelf in het leven geroepen, omdat hij bij zijn eigen uitleg in het afsluitende hoofdstuk elementen uit de Septuaginta en de Targumin (o.a. ‘de engel des Heren’) nodig heeft om tot een ‘sluitende’ verklaring van de passage te kunnen komen. Deze werkwijze botst enigszins met het eerder ingenomen standpunt dat een oude vertaling als de Griekse Septuaginta autonoom, dus binnen zijn eigen wetmatigheden, onderzocht en uitgelegd dient te worden.
Ik moet mij thans haasten mijn kritiek ingetogen te houden, aangezien anders wellicht de indruk zou kunnen ontstaan dat deze
| |
| |
studie niet de moeite van het lezen waard zou zijn. Met klem wil ik benadrukken dat dit proefschrift werkelijk bol staat van vlijmscherpe analyses, waar het de methodenstrijd binnen de exegese betreft. Er is een grote portie moed en doorzettingsvermogen nodig om aan een dergelijk veelomvattend onderzoek te beginnen. Men weet van te voren bijna zeker dat men niet in alle beschreven methoden even goed thuis kan zijn. Zo is bij voorbaat al de kans levensgroot aanwezig dat uit elke hoek dan ook de nodige detailkritiek zal losbarsten. Ik bewonder daarom deze dissertatie, die ik met name aan wat gevorderde theologiestudenten, aan leiders van bijbelgroepen, predikanten en pastores van harte aanbeveel. Enige kennis van de Hebreeuwse taal is vereist.
Panc Beentjes
| |
Filosofie
E.H. Gombrich, Tributes. Interpreters of our cultural tradition, Phaidon Press, Oxford, 1984, 270 pp., £ 17,50.
In het zevende deel van zijn verzamelde artikelen heeft Gombrich een aantal lezingen bijeengebracht die niet, zoals in de andere delen, primair rond systematische thema's, maar rond personen draaien: die ‘burgers van de Republic of Learning’ die een beslissende invloed hebben gehad op de wijze waarop wij heden ten dage onze culturele erfenis interpreteren. Zulke uiteenlopende figuren als Lessing, Hegel, Freud en Huizinga, maar ook I.A. Richards, Frances Yates en Aby Warburg worden hier door Gombrich besproken en, zoals de titel en de oorsprong van de bundel (voornamelijk herdenkingstoespraken en feestredes) al doet vermoeden, geëerd. Dat betekent niet dat de kritische toon wordt geschuwd, die men vooral bij Hegel scherp hoort doorklinken. Verwonderlijk is dat niet. Tenslotte speelt bij Gombrich naast de expliciet genoemde auteurs ook vrijwel steeds een (regelmatig ook expliciet genoemde) bewonderde denker op de achtergrond mee: Karl Popper.
Ger Groot
| |
Literatuur
Een Scone Leeringe om Salich te Sterven - Een Middelnederlandse ars moriendi, uitgegeven, geannoteerd en ingeleid door B. de Geus e.a., Hes, Utrecht, 101 pp., f 25.
Artes moriendi zijn sterfboeken, ‘catechetische werken die tot doel hebben geestelijken en leken voor te bereiden op de dood en het hiernamaals’. Hoewel het genre erg populair was in de late middeleeuwen, is dit boekje pas de eerste tekstuitgave van een Nederlandstalig specimen. Het gaat om een Antwerpse druk uit 1500. De Leeringe berust op de idee ‘dat alle tsmenschen salicheyt staet ende hanget aen sijn eynde’ en bestaat uit zes delen: algemene beschouwingen over het goede van de dood en de noodzaak om zich ‘de kunst van het sterven’ eigen te maken; informatie over de voornaamste bekoringen waaraan de stervende mens blootstaat en over hoe daar rekening mee te houden valt; vragen die de ‘stervensbegeleider’ als een soort biecht-richtsnoer aan de stervende kan stellen; een reeks gebeden die het slachtoffer zelf moet zeggen, ‘indien hi spreken mach ende soe langhe als hi verstant heeft’; allerlei praktische raadgevingen voor de stervenhulp; tenslotte gebeden die de aanwezigen kunnen uitspreken op het moment van en na het intreden van de dood. Dit laatste gedeelte bevat ook een (van Jean Gerson afkomstig) exempel over de dood van een paus - bijzonder interessant, omdat de tekst meteen het gebruik van het exempel-verhaal beschrijft.
Bij de lectuur van deze ars moriendi ben ik, behalve door de rustige toon, het meest getroffen door het christocentrisme in de stervensbegeleiding. Voortdurend en op diverse manieren wordt de menselijke dood in verband gebracht met het lijden van Chritus; aan hem vraagt b.v. een gebed voor een stervende vrouw: ‘wilt doch haer siele verlossen metten selven handen die Du voer haer aenden heylighen cruce hebste laten naghelen met scerpen naghelen’. Voorts biedt de tekst o.m. rijkelijk aanleiding om na te denken over de relatie tussen het collectieve en het individuele in de laatmiddeleeuwse doodservaring.
De tekstbezorgers willen met de uitgave zowel neerlandici als historici en theologen be- | |
| |
reiken. Men hoeft daarbij niet aan vakgeleerden te denken, het boekje is toegankelijk voor iedereen die zich voor het historische beeld van de dood interesseert. (Leraars Nederlands zullen er misschien eens een stukje middeleeuwse ‘gebruiksliteratuur’ uithalen.) De algemene lezer mag betreuren dat de spelling vrijwel niet gemoderniseerd is. De tekstverklaring, commentaar en situering zijn tamelijk uitvoerig, maar hadden m.i. méér kunnen doen om sommige werkelijk heel boeiende aspecten in het licht te stellen. Toch een erg verdienstelijke uitgave.
Joris Note
| |
Uwe Johnson, Ingred Babendererde. Reifeprüfung 1953, Suhrkamp, Frankfurt, 1985, 263 pp., DM. 34.
Tijdens zijn studiejaren in Rostock schreef Johnson een roman die door het Westduitse Suhrkamp in 1957 werd geweigerd, maar thans postuum wordt gepubliceerd. De weigering berust volgens uitgever Unseld op een misverstand: men voelde na het naziregime weinig voor een boek dat baadde in een totalitair ideologisch klimaat, zonder in te zien dat dit juist het voorwerp was van Johnsons kritiek.
Op een school in een Mecklenburgse provinciestad dwingt een botsing tussen de staatsjeugdorganisatie ‘FDJ’ en de christelijke ‘Junge Gemeinde’ enkele abituriënten tot een onverwachte stellingname. Ze weigeren als marionetten te fungeren in een door de schooldirecteur georganiseerde zuiveringsvergadering en brengen de leuze in praktijk die onder het portret van de Sovjetrussische partijleider in hun klaslokaal is aangebracht: zelfstandig denken en verantwoordelijk handelen. Als straf worden ze van school weggezonden. De belangrijkste protagonisten, de onbevangen Ingrid Babendererde en de ironisch-eigenzinnige Klaus Niebuhr, trekken naar het Westen.
Evenmin als in de latere romans maakt Johnson het de lezer hier gemakkelijk. Hij moet zich een weg banen door gespreksflarden (soms in het Platduits) en gedetailleerd beschreven handelingen om uit de grillig geordende hoofdstukjes met veelvuldige perspectiefwisseling de concrete gebeurtenissen en de bedoelingen van de personages te achterhalen. De moeite wordt beloond met een revelerend beeld van de ideologische verschillen in de jonge DDR en met esthetisch genoegen aan een - hoe verwrongen ook - exacte poëtische taal. Een bewijs van Johnsons vroege meesterschap.
Erik De Smedt
| |
Guido van Heulendonk, Hoogtevrees, Bruna, Utrecht/Aartselaar, 1985, 176 pp., BF. 395.
125 j. geleden begon een hoogtepunt uit de Nederlandse literatuur met de overbekende zin: ‘Ik ben makelaar in koffie en woon op de Lauriergracht, no. 37’. De ambitie van de auteur van Hoogtevrees is niet gering als hij zijn debuutroman laat aanvangen met de zin: ‘Ik ben manusje-van-alles, en woon op de Kapelberg Nr. 19’. Behalve Multatuli is meteen ook L.P. Boon in het gezichtsveld verschenen. En als de personages in Hoogtevrees hun alcoholbehoeften bevredigen in café De Eenhoorn komen we ook nog bij Claus terecht, waar in Het verlangen een café met dezelfde naam de protagonisten herbergt. Conclusie: de ik-figuur van Guido van Heulendonk mag dan al hoogtevrees kennen als hij een steiger op moet, achter zijn schrijftafel blijkt die onbestaande. Het verhaal dat hij zich voorneemt te schrijven steunt op het naturalistische cliché van een ploertige man, getrouwd met een vernederde en getreiterde vrouw die wraak zal nemen. Aangezien de ik-schrijver terugdeinst voor moord, opteert hij voor een afrekening in een droom. (Het zal de lezer niet ontgaan dat ook Achterberg ‘moordballade’ ooit veranderd heeft in ‘droomballade’.) Aantrekkelijk in dit debuut is de manier waarop de auteur dit cliché confronteert met de realiteit, die de personages voor zijn verhaal moet leveren. Omdat die realiteit geenszins strookt met wat hij zich verbeeld had, moet de ik-schrijver zijn verhaal voortdurend inkorten en bijsturen. De lezer krijgt ook nooit het resultaat onder ogen, alleen de ontstaansgeschiedenis, de problemen die bij het schrijven optreden, de gevoelens van de auteur naargelang het verhaal vordert, de euforie als de schrijfdaad lukt. In Hoogtevrees wordt de schrijfproblematiek niet theoretiserend bekakt, maar concreet en ironisch geformuleerd. De drieledige structuur zorgt voor een gedoseerde afwisseling tussen
realiteit, fictie en reflectie. In de eerste en de derde episode staat de realiteit centraal (de werf) en in de tweede episode de literatuur (via de brieven aan de bovenbuurvrouw Madeleine, zijn Beatrice bij het literaire produktieproces). Guido van Heulendonk heeft
| |
| |
een sterk debuut geschreven, waarin de geest van de jaren '80: crisis, werkloosheid, vlucht in de drank, verloedering en desondanks toch nog vriendschap, creativiteit, geloof in de zelfrealisering, aanwezig is en getransformeerd wordt tot proza dat niet vlucht in zelfbespiegeling, neo-romantische fata morgana's of zgn. realistische huis-, tuin-, en keukendramatiek. In een van zijn stukjes in Vooruit (21.8.54) heeft Boontje ooit geschreven dat ware schrijvers wezens zijn die veel fijner aanvoelen wat er in de mens en de wereld omgaat. ‘Daar zijn mensen die met hun koude kleren door het leven gaan, en daar zijn er anderen die als het ware ruiken wat er gaat gebeuren’. Ik meen dat de auteur van Hoogtevrees tot de tweede soort behoort en hoop dat volgend werk van hem dat mag bevestigen.
J. Gerits
| |
Een mandeken vol bloemen. Jaarboek 1983 van het Felix Timmermans-Genootschap, samenstelling Louis Vercammen, Lier, 1983, 183 pp.
Een bundel met zeer diverse bijdragen: naast de gewone rubrieken, ongekende of minder bekende teksten van Timmermans (o.a. de eenakter Holdijn), getuigenissen over de schrijver, recensies, studies e.d.m. Twee studies staan centraal: L. Vercammen tracht Timmermans' dierenepos Boudewijn (1919) van het odium van het activisme te verlossen door het als uniek tijdsdocument te lezen én het op zijn literaire waarde te schatten. H. Mertens zet zijn lectuur van Timmermans verder vanuit een hedendaags theologisch perspectief.
Piet Couttenier
| |
Breugel tussen de regels. Jaarboek 1984 van het Felix Timmermans-Genootschap, samenstelling Louis Vercammen, Lier, 1984, 184 pp.
Het accent ligt vooral op de bekendmaking van een 12-tal ongebundelde teksten van Timmermans over Breughel (waaronder nogal wat gelegenheidstoespraken). Het valt op hoe sterk Timmermans Breughel in nationale zin interpreteert en daar zijn lessen uit trekt voor wat de tendens van de kunstbeoefening anno 1925 betreft. (‘Naar ons volk is de enige weg voor onze kunstenaars’.) In contrast hiermee kan men lezen hoe A. Vermeylen in een fictief interview
| |
| |
(1929) Breughel zelf hierover zijn bedenkingen laat horen.
Piet Couttenier
| |
Ward Ruyslinck, De uilen van Minerva, Manteau, Antwerpen, 1985, 223 pp., f 28,90/BF. 565.
Niet een ongelukkige jeugd, maar een ondergewaardeerd ambtenarenbestaan, meer dan dertig jaar lang, is de mijn waaruit Ruyslinck de stof voor zijn autobiografische fictie gedolven heeft. Hij noemt zichzelf een gespletene in een ambtelijke worm en een letterkundige leeuw (183). Voornamelijk over die worm schrijft hij op een manier die hij in Het ganzenbord uit 1974 als volgt omschreven heeft: ‘Ik ben emotioneel, kwetsbaar en kritisch, en die drie eigenschappen verbinden zich in bepaalde omstandigheden tot bijtende spot, zoals zwavel, water en zuurstof zich verbinden tot zwavelzuur’ (223). Ruyslinck manifesteert zich als een underdog die in de hand van zijn baasje(s) bijt en toch soms nog medevoelen met die hand heeft. Zijn cynisme is dat van de individualist die onder diverse vormen van sociale, politieke, ideologische onvrijheid en dwang lijdt. Zelf behoort hij tot de soort ‘rose beesten met blauwe en gele spikkels’ (62), een politiek gemengd ras dus, dat nooit de partijkaart met de juiste kleur kan voorleggen als het op benoeming of bevordering aankomt. De ik-figuur in De uilen van Minerva werkt als ambtenaar in het Malderus Museum, waarvan de kopie op schaal 1:1 op de Antwerpse Vrijdagmarkt staat. Het paraplusysteem wordt er reëel toegepast door de suppoost Ottelohe en symbolisch door zijn superieuren. Hij maakt er meer grijze dan feestdagen mee en mag, als hij na jaren een succesvol auteur gebleken is, als ghostwriter fungeren voor de officiële Antwerpse cultuurdragers. IJdelheid is de schrijver niet vreemd. Hij citeert Byron (‘I awoke one morning and found myself famous’, 71), noemt de Praagse ambtenaar Kafka een van zijn dierbaarste vrienden (88), heeft medelijden met koningen en koninginnen van huize uit, die in een nog grotere dubbelzinnigheid en onechtheid moeten leven dan hij zelf! (211). Gekrenkte schrijverstrots maakt de roman op sommige bladzijden ronduit
larmoyant, hoewel hij op andere bladzijden met tedere beminnelijkheid zijn vader portretteert. Als een andere mislukte ambtenaar, die een groot literator geworden is, hem niet voor was geweest, dan had De uilen van Minerva eventueel Max Havelaar kunnen heten. Literaire afrekeningen met misstanden van welke aard ook hebben zelden enig reëel effect, hun waarde is meestal louter therapeutisch (een woord dat Ruyslinck overigens verfoeit). De literaire kwaliteit van De uilen van Minerva is niet onverdeeld homogeen. Geestige vondsten en woordspelingen (het ‘alibigram’ b.v.) zijn er genoeg, maar ook flauwe anekdotiek (zoals de vleermuis die nog uit een vitrine verwijderd diende te worden bij een bezoek van Adenauer aan het museum) en pathetische hyperbolen. Hoewel ik meer hou van de kurkdroge opmerkingen van een Elsschot of de retoriek waarmee Piet van Aken in De Blinde spiegel (1981) afrekent met de politieke en syndicale verloedering, heb ik Ruyslincks gevecht om intellectuele onafhankelijkheid en morele integriteit, ronde na ronde, met spanning gevolgd.
J. Gerits
| |
Literatuurwetenschap
Alfred Hoelzel, Walter Hasenclever's Humanitarianism. Themes of Protest in His Works, Peter Lang, New York / Bern / Frankfurt, 1983, 264 pp., sFr. 54.
Ania Wilder, Die Komödien Walter Hasendevers. Ein Beitrag zur Literatur der Zwanziger Jahre, Peter Lang, Frankfurt / Bern / New York, 1983, 181 pp., sFr. 47.
De verdienste van Hoelzels al 20 jaar oude dissertatie is dat ze nog steeds de leegte enigszins vult die om W. Hasenclever (1890-1940) (wiens Der Sohn, 1916, het eigenlijke expressionisme als stroming op het theater opende) is ontstaan. Mentaal en esthetisch hebben zijn drama's mede de tijd bepaald tussen 1918 en 1933 tot zijn oeuvre verboden werd. Hoelzel tekent half-biografisch, half-monografisch dit oeuvre als sterk personalistisch, een meer dan enkel metaforisch conflict tussen vader en zoon uitgegroeid tot een dilemma tussen de noodzakelijk-voorbije tijd en wat nog moeizaam formuleerbaar is. De nadruk op de identiteitsperikelen valt m.i. te sterk uit t.o. de ook stevige tijdsanalyse zodat de politieke opties onderbe- | |
| |
licht blijven. De ommezwaai, mede onder de Nieuwe Zakelijkheid, naar lichte, wat cabaretteske, toch altijd met tijdspolemiek geladen, Frans aandoende boulevardkomedies wordt te gemakkelijk weggewuifd om er ook de meer metafysische thema's in te onderstrepen. Duidelijk worden wel het pacifisme en de behoefte aan sociale rechtvaardigheid die leven en streven hebben bepaald en die, jammer genoeg, na 1945 geen terugkeer op de scène, in Duitsland niet en evenmin daarbuiten, hebben gebracht.
Wilder wijst Hoelzel van zich af omdat deze juist te sterk het egocentrische gehalte beklemtoont; haar behoefte ligt in het ontdekken van de tijdsgeest, de Weimarpsychose, even eenzijdig beperkt tot de komische ommezwaai na de existentiële passie van de debuuternst. Zij beschrijft die als capitulatie voor de realiteit maar laat de morfologie nagenoeg blank en verwaarloost het reliëf van de emigrant-auteur. Desillusie in mens en wereld wordt uitgelegd als een bekering tot het status quo. Zij vergeet daarbij de consequences die Hasenclever tot zelfmoord brachten, gezocht door de Duitsers, geïnterneerd door de Fransen, nergens meer thuis; de glim- en grimlach van zijn eigen lot dat in deze wrange en toch speelse blijspelen aan te treffen is, wordt hier eng-literair geloochend.
C. Tindemans
| |
Manfred Durzak (Hrsg.), Zu Carl Sternheim, Ernst Klett, Stuttgart, 1982, 180 pp., DM. 19,80.
Rhys W. Williams, Carl Sternheim. A Critical Study, Peter Lang, Bern/Frankfurt, 1982, 272 pp., sFr. 59.
Bernhard Budde, Über die Wahrheit und über die Lüge des radikalen, antibürgerlichen Individualismus. Eine Studie zur erzählerischen und essayistischen Werk Carl Sternheims, Peter Lang, Frankfurt / Bern / New York, 1983, 215 pp., sFr. 55.
Durzaks reader brengt de meest gezaghebbende, vaak tegenstrijdige opties over Sternheims waardering samen (Wendler naast Emrich, Sebald naast Paulsen) en vult dit tableau-vivant aan met interpretaties van de burgerlijke held-teksten (van Die Hose tot Tabula Rasa). Waar Sternheim (1878-1942) een betwist auteur is gebleven, zet Williams dit basisgeschil (wel of niet expressionist?) aan kant om de identiteit binnen de persoon en de tijd onbevooroordeeld door programmatische overwegingen te benaderen. De psychische zelfstandigheid krijgt daarom groot reliëf; dat leidt tot een aftekening die zowel reserve als instemming inhoudt. Hij reveleert Sternheims mentale mentor (H. Rickert van de Badener Schule) wiens afwijzing van het positivisme hem zijn leven lang zal begeleiden. Dit maakt het noodzakelijk alle soorten literatuur die Sternheim produceerde, indringend te analyseren en zijn eigenzinnige opstelling, zijn outsiderdom, zijn ontijdgenootse accenten te ontdekken die hem plaatsen tussen een extreem estheticisme en een politieke wil in als zowel affirmerend als negerend wat de tijd oplegt, met accenten die meer van doen hebben met een principieel cultuurhistorische inhoud dan met kortlevende vormintentie. Budde brengt alle interpetatienormen in een sterk afwijzende kring samen, stelt dat essay en novelle te weinig aandacht hebben gekregen en bouwt geleidelijk een eigen thesis op die van tekst tot tekst ingevuld, geponeerd en geargumenteerd wordt. Zijn ideële bezwaren tegen Sternheims opstelling worden wel duidelijk, ook de vooringenomenheid of het wantrouwen. Literairhistorisch stelt hij de tijdscontext voorop en meet daar Sternheim aan, niet omgekeerd. Dat subjectivisme wordt uiteraard ook hier evident, vooral ook de logica waarmee Sternheim dit literair ter beschikking heeft gesteld, ook al waardeert Budde dit maar matig. Meteen is Sternheim toch een stuk steviger geanalyseerd zij het door een anatoom die zijn
subject meer met afkeer dan met al-dan-niet-neutraal begrip benaderd heeft.
C. Tindemans
| |
Klaus Günzel, Kleist. Ein Lebensbild in Briefen und zeitgenössischen Berichten, J.B. Metzler, Stuttgart, 1984, 506 pp., DM. 38.
Deze DDR-licentie-uitgave, bestemd voor het bredere publiek, rijgt persoonlijke en tijdsgebonden commentaar en berichtgeving aan elkaar die de nog altijd raadselachtige figuur van de Duitse romantische auteur Heinrich von Kleist een verstaanbaar mensbeeld willen bezorgen. Het leest als een gigantische collage van exacte data, levenssnippers, vraagtekens en koffiedikexcerpten. Zoals gebruikelijk wordt de privé-persoon stevig ingebed in de tijdscontext, op zich een vanzelfsprekende inlijsting zonder dat daardoor meteen ook de subjectieve
| |
| |
tijdgenoot dwingend te voorschijn komt. De inleiding gaat toch wel iets te gretig in op de onopgeloste facetten van dit dichtersbestaan waardoor het enigmatische nagenoeg een eigen waardecategorie wordt. Gelardeerd als de tekst is met vele historische illustraties, is het eindresultaat een fraaie combinatie van historisch patina en altijdse nieuwsgierigheid naar iemand die ons nabij is omdat hij onverklaarbaar is gebleven.
C. Tindemans
| |
Theater
Carol Kleiman, Sean O'Casey's Bridge of Vision. Four Essays on Structure and Perspective, University of Toronto/London, 1982, 148 pp., £ 18,95.
Omdat S. in de O'Casey-literatuur zowel de verguizing als de ophemeling van diens middenstuk The Silver Tassie (1928) mishaagt, beseffend dat deze dramatekst de wegen van Ierland en zijn theater enerzijds en O'Casey als mens en drama-auteur anderzijds uiteen deed lopen, vat ze dit stuk op als scharnier waaraan minder de biografische perikelen zijn op te hangen dan wel de artistiek-ideële intenties en vooruitzichten. Met verwaarlozing van alles wat nog melodramatische bijsmaak heeft bewaard meet ze aan deze tekst O'Casey's schuld aan Strindberg en Toller af; ze heeft in elk geval niet veel over voor de vaak herhaalde stelling dat het Duitse expressionisme en het nooit-meer-oorlog-pleidooi beide de finale vorm hebben bepaald. Veel meer voelt ze voor de interpretatie van het hele oeuvre, opgevangen in de latere tekst Red Roses for Me (1942), als een pendelen tussen expressionisme en absurdisme, niet als modetermen of stijlrichtingen maar als brug en verbinding tussen tegenstrijdige kenmerken die uitgemond zijn in de persoonlijke techniek van de tragikomische visie van de mens. Uit idealisme en on-zin groeien bij deze onverbiddelijke, toch sentimentele auteur offer en verlossing, beleden en betwijfeld, steeds volgehouden tegen beter weten in, vanuit een beter willen.
C. Tindemans
| |
Richard Schechner, Performative Circumstances. From the Avant Garde to Ramlila, Seagull Books, Calcutta, 1983, 337 pp., £ 8,95.
De altijd-jonge animator van The Performance Group, destijds een vernieuwende impuls in het Amerikaanse theater, heeft ondertussen de andere wereld van de inspiratie uit het Oosten ontdekt, houdt weliswaar theatrale vormen aan maar is essentieel bezig met subjectieve exploratietochten in het halfbewuste. In deze verzameling teksten staat het theater in S.'s wat eigenzinnige doelbehoefte nog steeds voorop maar geleidelijk (daarom is de rangschikking erg overtuigend) dompelt hij zich onder in nirwanige stellingen en maatschappijkritische bespiegelingen. Het lijdt geen twijfel dat S. een exponent is van een levenswijze die de technologische onpersoonlijkheid van de recente cultuur achter zich wil laten, het Oosterse denken gebruikt als een kans om eraan te ontkomen en daardoor erg eenzijdig de vergeetmomenten beklemtoont zonder toegang te vinden tot het religieus-fundamentele draagvlak. Sjamanisme als ideaal kan niet als modegril overleven.
C. Tindemans
| |
Günter Moser, Das Volkstheater - Kultur in der Provinz, Haag + Herchen, Frankfurt, 1983, 309 pp., DM. 24,80.
S. heeft een soort landelijke workshop gecreëerd waarin jeugdigen en volwassenen zich laten drillen in het produceren van theatermanifestaties, gevat in een context van vernieuwende lekenarbeid. Wat vroeger de natuurlijke doorstroming naar het amateurtheater garandeerde, nestelt zich thans in een andere dimensie waarin subjectieve en collectieve waarden een andere expressie meekrijgen. Meer pamflet dan nuchtere uiteenzetting, opgevuld met aardig wat steunende verklaringen van supporters en medewerkers, werft het wat wanhopig om begrip en sympathie. De uiteindelijke waarde is dan toch meer te zoeken in de sfeer van de zelfontdekking, in de sublimering van onderdrukte verdwijnangst, in de veropenbaring van het individuele ‘kunst-’idioom als aspiratie om uit de anonimiteit te ontsnappen dan dat het enige hand- en spandiensten zou verrichten waardoor de doorsneetijdgenoot zou kunnen partieiperen in het artistie- | |
| |
ke gebeuren. Half-bewuste amateurs lopen de professionelen in de weg.
C. Tindemans
| |
Dietmar Rieger (Hrsg.), Das französische Theater des 18. Jahrhunderts, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1984, 436 pp., DM. 54.
Dit deel in de reeks Wege der Forschung wil bij elkaar brengen welke krachtlijnen het wetenschappelijke denken en onderzoek over de 18e eeuw in Frankrijk m.b.t. drama en theater hebben ontwikkeld in recente tijden d.i. in deze eeuw. Internationaal van opzet (met respect voor de originele taal, ook het Frans dus, waarin de opstellen ooit werden geschreven) brengt het een allegaartje samen dat zich soms flagrant tegenspreekt maar vanuit de invalshoek telkens ook geldigheid mag opeisen. Vooral de sterke belangstelling voor de sociale ingrediënten, de binding tussen maatschappijbewustzijn en dramaturgisch vormgevoel, valt bij deze beschouwingen op waarin het codegevoel wat onderbelicht blijft, de wetmatigheid niet meer opgespoord wordt maar juist de labiliteit van de thematische aanreikgegevens wordt gezien als een factor die de zich wijzigende formele en theatrale behoefte geconditioneerd heeft. Wellicht is het aandeel van Diderot in deze Verlichtingstijd wat geminimaliseerd maar daartegenover staat dan weer de principiële aandacht voor het publiek als cocreatieve factor. De genuanceerdheid van de diverse opvattingen blijft zowel illustratief als stimulerend. Daarmee is de zinvolheid van de bloemlezing gewaarborgd.
C. Tindemans
| |
Walter Koschmal, Das poetische System der Dramen I.S. Turgenevs. Studien zu einer pragmatischen Dramenanalyse, Otto Sagner, München, 1983, 453 pp., DM. 48.
Begonnen is het allemaal om een analyse van het drama-oeuvre van I. Toergeniew; om dat uitvoerbaar te maken was er een strategisch plan nodig dat S. zocht en vond in de taalsemiotische principes die hij vervolgens op indrukwekkende wijze - zowel systeemopbouwend als reeds meteen pragmatiserend en beide voortdurend elkaar determinerend - uitwerkt tot van het taalcorpus uitgaande maar de dramaturgische structuur en discursus betreffende dramasemiotische ontwerpen. In grote trekken ontdekt S. dat niet de narratieve plothandeling (zoals in het toenmalige Russische en ook andere, vooral Franse voorbeelddrama gebruikelijk) dominant is, dat de spreek-, dus de karakteriële, subjectieve handeling deze intentionaliteit overneemt, grotendeels zelfs opheft; daaruit ontstaat een nog wat wankel opereren tussen semantische en pragmatische personagekarakteristieken (met nog te veel auctoriële interventie) maar de formalisering van de dialoog (die daardoor polariteit verwerft) en de trivialisering, zelfs parodiëring van de semantische contexten leidt S. tot de stelling dat, deels tegen de literairhistorische classificatie in, hier het romantische patroon afgebouwd wordt. Uit categorieën, als dubbel-zinnig praten (voortreffelijk in het pragmatische vak ontleed) of het postulaat van het oprechte praten ontstaan personageklassen en dus typen van dramatische spreekhandeling die geleidelijk ook uitgroeien tot genrebepalende eigenschappen. Uit deze vele volstrekt nieuwe bevindingen gebaseerd op verrassend-manipulatieve methoden weet S. af te leiden dat Toergeniew meer dan om de beruchte stemmingsargumenten structurele verandering heeft aangedurfd (telkens weer afbrekend of het resultaat tot eenakter beperkend, weinige stukken echt voltooiend) die hem uiteraard de voorloper, en reeds in meer dan één zin de rivaal van A. Tsjechow maken. Mocht dit eindoordeel nog aanvechtbaar blijven, zijn semiotisch openmaken van het zo conventionele
interpretatiesysteem van het drama heeft S. in deze Studie een blijvende bijdrage tot de methodologie van de drama-analyse opgeleverd.
C. Tindemans
| |
Robert Hauptman, The Pathological Vision. Jean Genet, Louis-Ferdinand Céline, and Tennessee Williams, Peter Lang, New York/Frankfurt/Bern, 1984, 136 pp., sFr. 32.
Aan de hand van 5 prozateksten van Genet, 4 romans van Céline en 10 drama's van Williams demonstreert S. dat zijn vooropgezette hypothese, de aanwezigheid van een ontologisch perspectief in het teken van het Kwaad in deze wereld, inderdaad gestaafd kan worden. Bij Genet ontdekt hij de apotheose, bij Céline de observatie, bij Williams de sublimering van het Boze beginsel dat hij, zonder moralistisch te worden maar
| |
| |
afleidend uit ethische beginselen, afwijkend en daarom pathologisch noemt. Verdienstelijk is zijn methode om niet werk per werk na te gaan maar om een thematische vraag voorop te plaatsen en daarop de antwoorden uit het geheel van het corpus te putten, al kan je het ook een handig middel noemen om wat niet past, over te slaan en enkel dat te releveren wat vooral al als passend bij de aanvangsthese aansluit. Zo smijt hij met dure termen, waarvoor de analyse al bij al slechts een dun aandeel levert en de bevestiging van de eigen opvatting gebeurt dan ook keurig. Niemand zal er echt van opkijken.
C. Tindemans
| |
Rainer Kerndl, Stücke, Henschel, Berlin, 1983, 248 pp., DDR M. 6.
Deze 4 dramateksten (Doppeltes Spiel, Nacht mit Kompromissen, Jarash, ein Tag in September, Der vierzehnte Sommer) behoren alle tot de jaren 60 toen S. theatercriticus van het DDR-partijorgaan Neues Deutschland was en gedoogd veeleer dan toegejuicht theaterauteur; deze lankmoedigheid is thans voorbij en deze bundel maakt duidelijk waarom dat niet te vermijden viel. Ambitie heeft S. beslist gehad; je merkt dat aan wat extreme pogingen van dramaturgische organisatie, met langlange monologen, epische berichten, dan weer oppervlakkige salonconversatie over wat toch politieke problemen van een socialistische staat blijven, en vooral de waaghalzige afbeelding van erotische schermutselingen. Maar geen enkele tekst houdt deze inspanning vol; altijd vallen ze terug in dorre overbruggings-scènes of passages, wordt het al te pikante net nog vermeden, trappelt de boodschap ter plaatse, verlaat het personage de situatie omdat de auteur niet meer ziet hoe het verder kan. De inleider C. Funke zal ondertussen zijn nog geestdriftige feesttermen wel berouwen.
C. Tindemans
| |
James Thompson, Language in Wycherley's Plays. 17th-century Language Theory and Drama, Eurospan, London, 1984, 151 pp., cl., £ 17,95.
De Restoration-tijd is, behalve door de verregaande wijziging in moreel gedrag, mede gekenmerkt door een intense belangstelling voor wat in taal omgaat, hoe ze voor te schrijven en te bewaren, hoe en met welke factoren ze te wijzigen en te laten evolueren volgens het patroon dat de samenleving aanprijst. S. gaat heel secuur na in welke zin de relatie tussen deze linguïstische aardverschuivingen en de dramaturgische vormgeving het taaldenken heeft beïnvloed en meer bepaald wat daarvan in Wycherley's oeuvre, zo succesvol precies, zegt de overlevering, op grond van zijn taligheid, vertegenwoordigd is. S. komt tot de bevinding dat veel meer dan vroeger gedacht kon worden een metatalige functie vertegenwoordigt, dat de gedemonstreerde taalcode van de diverse personages evenzovele attitudinele beslissingen binnen een sociaal-maatschappelijke context reveleert. Dit structurele vlak kan wel niet meer uit de interpretatie weggehouden blijven.
C. Tindemans
| |
Wetenschap
André Leroi-Gourhan, Hand und Wort. Die Evolution von Technik, Sprache und Kunst, Suhrkamp, Frankfurt/M, 19843, 532 pp.
Al eerder hebben we hier gewezen op het belang van het werk van de paleontoloog Leroi-Gourhan, die althans in het Noordnederlandse taalgebied nog altijd niet de algemene bekendheid geniet die hem toekomt. Wellicht ligt een taalprobleem hieraan ten grondslag. Sinds enkele jaren is zijn hoofdwerk echter in een Duitse vertaling beschikbaar, die nu door Suhrkamp tegen een speciale prijs wordt aangeboden in de jubileumreeks ‘Weisses Programm’. In dit werk ontwikkelt Leroi-Gourhan zijn stelling dat het homonisatieproces niet aanvankelijk een gevolg was van een vergrote herseninhoud van de eerste hominiden, maar van hun nieuw verworven verticale positie. Daarmee werden de voorpoten (vooraan de handen) vrij gemaakt van hun functie als steunpunt, waardoor zij konden worden aangewend als middel om op andere, en meer indringende wijze op de werkelijkheid vat te krijgen: als instrument, en meer nog: als instrument tot het maken van andere, materiële instrumenten. Dit had op zijn beurt een bevrijding van de mond tot gevolg, wier functie nu door de
| |
| |
hand was overgenomen en verregaand geperfectioneerd, en die zich nu tot spraak orgaan kon ontwikkelen. Langs beide wegen verwierf de mens zich zo een nieuwe heerschappij over de wereld: de heerschappij van het werktuig en de heerschappij van de abstracte betekening.
Bij de ontwikkeling van zijn argumentatie steunt Leroi-Gourhan in verregaande mate op datgene wat ons is overgebleven van de prehistorische kunst, waaraan hij op deze wijze een nieuwe en indrukwekkende dimensie verleent. De betekenis van deze studie reikt dan ook ver over het veld van de paleontologie heen. Ze heeft onmiddellijke relevantie voor de kunstgeschiedenis, maar evenzeer voor de antropologie en, in zoverre zij een nieuw licht werpt op de structuur van het betekenen, ook voor de filosofie. Dit laatste thema is met name door Jacques Derrida uitgewerkt, die in zijn eerste ‘hoofdwerk’ De la grammatologie uitgaat van de bevindingen van Leroi-Gourhan in het dan kort daarvóór (1964-65) verschenen Le geste et la parole.
Ger Groot
| |
Film
Michel Chion, Le son au cinéma, Cahiers du Cinéma, Paris, 1985, 220 pp., FF. 95.
Na ‘La voix au cinéma’, dat in 1982 verscheen van deze auteur, volgt nu een tweetal jaren later ‘Le son au cinéma’. Afgezien van het feit dat er weinig goede studies verschonen over de auditieve pool die de cinema toch ook rijk is, vinden we bij Michel Chion een grote scherpzinnigheid en gevoeligheid voor het geluid in de cinema. In zijn nieuwste boek komen uiteenlopende onderwerpen als ‘Tati’, het probleem van hoe de muziek te verfilmen, problemen en consequenties van stereogeluid aan de orde. En hoewel er op het eerste gezicht een grote diversiteit heerst tussen deze onderwerpen (die er inderdaad is), is er een constante in ‘Le son au cinéma’: de niet aflatende verbazing en de grote ‘luisterbereidheid’ die het denken van Chion kenmerken. Hoewel niet gedragen door duidelijke epistomologische richtlijnen (zijn die er eigenlijk wel voor geluid, voor geluid in de film) getuigt Chion keer op keer van een eigenzinnig en verfijnd oor voor wat de film ons vertelt, voor wat het geluid wil zeggen in verhouding tot verhaal, ruimte, vertelwijze (het hoofdstukje over ‘le point d'écoute’ naar analogie met het reeds lang ingeburgerde ‘point de vue’ getuigt van een zeer scherp inzicht wat betreft het belang van ‘waaruit men hoort’; bizar dat men zo lang moest wachten voordat iemand daarover schreef en verheugend dat het eindelijk gebeurt!). Wie hart heeft voor de cinema en voor het geluid zal beide boeken van Chion tot zijn verplichte literatuur moeten rekenen, niet zozeer omdat Chion ‘definitieve’ antwoorden geeft dan wel omdat hij een hoogst originele, zeer verfrissende en inspirerende luisteraar en schrijver is. U bent gewaarschuwd.
Paul Verstraten
|
|