Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Le Roy Ladurie viert carnaval in Romans
| |
Context‘In Romans dwaal ik met genoegen rond, op de inwoners en de landschappen van de Dauphiné ben ik gesteld’ (11). De auteur wilde een geschiedenis van de stad schrijven, maar zag zich uiteindelijk verplicht zich te beperken tot... twee weken uit die geschiedenis, de twee weken van het carnaval in februari 1580, ‘tijdens welke de deelnemers van de beide partijen zich vermomden en elkaar vervolgens afmaakten’ (11). Een bloederige carnaval-burgeroorlog, met één nacht als tragische apotheose. Maar de auteur plaatst die nacht in een indrukwekkend ruim kader. Aan bronnen was er geen gebrek: over de carnavalincidenten zijn er twee heel uitvoerige getuigenissen, over de stad o.a. heel precieze ‘livres des tailles’ of belastingregisters bewaard gebleven. Romans was in die tijd een bedrijvige stad met ongeveer 7.500 inwoners. Het beleeft in de 16e eeuw een woelige geschiedenis, waarbij godsdienstoorlogen (ook in Romans worden veel hugenoten vermoord) en pestepidemieën (in 1586 sterven 51% van de inwoners!) centraal staan. Talrijke tegenstellingen doorkruisen de bevolking. De taaltegenstelling Frans-Occitaans loopt door de stad heen (de auteur besteedt er merkwaardig weinig aandacht aan). De hugenoten zijn wel verslagen, maar hebben nog aanhangers in de stad en zijn op het | |
[pagina 161]
| |
platteland dreigend aanwezig; sommigen beschouwen hen als de bron van alle ellende, maar Le Roy Ladurie relativeert hun belang. Een groot gedeelte van de bevolking bestaat uit boeren, en heeft dus meer gemeenschappelijks met de inwoners van de omliggende dorpen dan met de overige stadsbewoners. Het platteland gaat gebukt onder de heerlijke rechten, en onder het feit dat de edelen steeds meer grond verwerven; de adel en geestelijkheid zijn van belastingen vrijgesteld, zodat de anderen voor hen moeten betalen. Door de oorlog verhogen de belastingen, terwijl de boeren geregeld uitgeplunderd worden en dus minder kunnen betalen. De stad wordt gecontroleerd door hogere organen (o.a. in Parijs en Grenoble). Er is een beperkte elite (grondeigenaars, renteniers, functionarissen; géén adel!), een iets grotere groep kooplieden en winkeliers (ze verkopen de wol en kopen het afgewerkte produkt), een grote groep ambachtslieden (strikt gescheiden en economisch grotendeels afhankelijk van de vorige) met zelfstandigen en arbeiders, een groep landbouwers en landarbeiders. De macht is in handen van de koninklijke rechter Guérin en van vier consuls, ‘een kwartet dat een afspiegeling is van de vier partijen in de gemeenschap’ (33). De consuls worden bijgestaan door twee raden, die samengesteld zijn volgens een systeem van wederzijdse coöptatie, hetgeen belet dat de volksklassen echt deelhebben aan de macht. Tot 1542 was dat anders geweest; toen werd de democratische structuur afgeschaft. In feite zijn ambachtslieden en boeren (85% van de bevolking) tot 1579 van de macht uitgesloten door een elite die ook tot de derde stand behoort. Economische uitbuiting en politieke verdrukking werden scherp aangeklaagd, bijvoorbeeld door de dappere Jean de Bourg, een rechter uit Vienne: intellectuelen verwoorden de grieven van de benadeelde klassen. Geleidelijk ontstaan er strijdbare liga's op het platteland; ze worden gedreven door ‘angst voor rovers en angst voor de fiscus, nog zo'n rover’ (89). Tijdens de gebeurtenissen in Romans is er op het platteland dan ook een permanente strijd aan de gang; stads-en plattelandsbeweging zullen elkaar echter nooit helemaal vinden. | |
CarnavalIn de stad roeren vooral de ambachtslieden de trom. Op 3 februari 1579, feest van Sint-Blasius, houdt het lakenweversgilde zijn gewapende parade, die overigens volledig is ingebed in de magisch-middeleeuwse symboliek. Jean Serve, bijgenaamd Paumier, meester-ambachtsman, wordt tot schertskoning verkozen. Met zijn aanhangers eist hij op 10 februari in het | |
[pagina 162]
| |
stadhuis uitstel of afschaffing van nieuwe belastingen, afschaffing van belastingvrijstellingen, onderzoek naar verdwenen belastinggeld. Hij installeert aanhangers in de bestaande raden, waardoor een ‘dubbele macht’ onstaat; er zijn in feite twee regeringen met tegengestelde belangen. ‘In deze woelige februari-weken van 1579 had de gewone man in Romans minstens met zoveel macht als de consuls’ (119), maar: ‘Gegeven de situatie van dubbele macht die in Romans bestond, was het volstrekt ondenkbaar dat de protesterenden de bourgeois, die de ware meesters van de stad waren, van hun posten konden verdrijven’ (152). De boerenliga's in de buurt treden met succes op tegen roofridders, slagers en bakkers in de stad staken hun betalingen, er worden processen geëist tegen consuls die met belastinggeld geknoeid zouden hebben. Kortom: er is een half-revolutionaire situatie in de Dauphiné, in de dorpen, in Romans. De scherts is bittere ernst geworden. Deze explosieve toestand komt met carnaval 1580 tot een uitbarsting. Als beer verkleed neemt Paumier deel aan vergaderingen van de consuls. ‘Moderne’ sociale tegenstellingen vinden hun uitdrukking in voor ons onwezenlijke, typisch middeleeuwse vormen: gilden van kooplieden organiseren optochten en feesten naast en tegen de gilden van de ambachtslui, carnaval- en heiligenmetaforen drukken wederzijdse bedreigingen of bondgenootschappen uit, groepen staan elkaar onder feestelijke maskers naar het leven. Dan komt de nacht van 15 op 16 februari. De rijke gilden begeven zich voor een bal naar het stadhuis. Ze ontmoeten de gilden van de ambachten, en slaan erop los. Wie valt wie aan? Bedreigen de armen de rijke vrouwen? Worden de armen zonder reden afgeranseld? De ambachtslui moeten de aftocht blazen; een groep notabelen gaat onmiddellijk naar het huis van Paumier en vermoordt hem. De moordenaars dringen verder door in de stad, proberen de stadspoorten te sluiten (de boeren dringen bijna de stad binnen!), en veroveren geleidelijk de volkswijken. De talrijke doden in de strijd worden weldra gevolgd door slachtoffers van het gerecht. De overwinnaars verspreiden het gerucht dat ze met hun actie ternauwernood een coup van de ambachtslieden hebben verhinderd, en met een geweldige handigheid slagen ze erin, de slachtoffers tot schuldigen uit te roepen. Er komen folteringen en doodvonnissen (de meeste overigens bij verstek); ondertussen wordt ook het boerenverzet in de ruime omgeving op een wrede manier doodgedrukt; de uitbuiting van de armen kan weer ongestoord doorgaan. | |
[pagina 163]
| |
De GidsLe Roy Ladurie verbindt in zijn boek de subjectivistische inlevingsmethode met een geschiedenisperspectief van de langere termijn. Het werk eindigt met grootopnamen; vooral in het slot wordt Romans het symbool van een haast universele historische evolutie. In de strijd tussen de verschillende methoden in de geschiedeniswetenschap is Le Roy Ladurie een onvatbaar buitenbeentje. ‘Ik ken geen enkel historicus die in dit verband zo zeer in uitersten vervalt als Le Roy Ladurie’, schreef Raoul Bauer hier verleden jaarGa naar voetnoot2; zowel in zijn methodologische uitspraken als in zijn praxis dient hij verschillende heren. Bauer vindt net als in Montaillou ook in Het Carnaval van Romans ‘een impressionistische, anekdotische benadering van bijna tastbare individuen’, maar ook hier lopen verschillende strekkingen in elkaar over. Bepaalde gedeelten zijn voorbeelden van kwantificering (het begin, met het overzicht van de tailles); in de narratieve hoofdstukken domineert de beschrijving van gebeurtenissen’ het ‘evenementiële’; het slothoofdstuk levert dan weer (menselijke) geschiedenis in een wijder perspectief. Inleving en persoonlijke betrokkenheid zijn (soms te nadrukkelijk) aanwezig, maar worden afgewisseld met afstandelijke objectivering. Kortom: dit carnaval is een smeltkroes van historische methoden. Dat het resultaat een groot publiek boeit - veertien dagen na het verschijnen stond de Nederlandse versie al op de bestsellershjst - bewijst dat de auteur de gave bezit zijn wetenschappelijke doelstelling in een opmerkelijke narrativiteit in te passen: kunst en wetenschap ontmoeten elkaar hier in een boeiende synthese. | |
Zwart en witZoals reeds gezegd, beschikte de historicus voor zijn verhaal over tal van bronnen. De woelige tijd voor en na het carnaval is in verschillende documenten vastgelegd, de carnavalsperikelen zelf zijn geregistreerd in twee uitvoerige verslagen: een van Guérin, de rechter en feitelijke leider van de stad, en een van Piémond, een sympathisant van de volksliga's. Guérin is in het conflict de centrale figuur; hij is volgens de auteur de grote manipulator die volledig aan de kant staat van de rijke gilden. Zijn tegenspeler is Paumier, maar deze volksleider komt weinig uit de verf. ‘Was hij besluite | |
[pagina 164]
| |
loos, afwachtend?’ (127). Le Roy Ladurie weet het niet, hij moet speculeren; als wetenschapper kan hij niet apodictisch zijn, hij moest de figuur van Paumier dan ook min of meer in het vage laten. Paumier wordt geen valabele epische tegenhanger van Guérin. Daarom waagt onze historicus een gevaarlijke sprong: hij wordt zelf Guérins opponent. In zijn ogen is Guérin als acteur ‘de moordenaar van de kleine luiden... een figuur uit een detectiveroman’ (118). Hij wordt afgeschilderd als de schurk die (vooral achter de schermen) alles doet om het volk politieke rechten te weigeren, en tegenstanders koelbloedig te vermoorden (vroeger de hugenoten, in 1580 de volksleiders). Zelfs het melodramatische beeld wordt niet geschuwd: ‘Hij had een vinger in iedere pap, en likte zijn soms bloedbevlekte lippen erbij af’ (151). Om dat beeld aannemelijk te maken, moet Le Roy Ladurie ten strijde trekken tegen Guérins verslag. Uiteraard is Guérin volgens hem een hypocriet, die op een gemene manier het volk de schuld van alles geeft en zijn handen in onschuld wast. De historicus spaart zijn sarcasme niet, bij voorbeeld als Guérin God erbij betrekt: ‘Dankzij Guérin kennen we in de geschiedenis van het Carnaval van Romans uitstekend de reacties van God zelf’ (249). Of: ‘In de nieuwe situatie had God, hoogste grapjas, verheven potsenmaker, het niet beneden zijn stand geacht een goddelijke poets te bakken’ (248). In Guérin valt Le Roy Ladurie én een medespeler én een bron aan; hoe slechter het personage, des te verdachter de bron. Guérin is een figuur uit een detectiveroman, maar Le Roy Ladurie is de detective zelf: met Piémond en tegen Guérin reconstrueert hij de gebeurtenissen. Uiteraard een moeilijke opdracht, niet alleen door de afstand in tijd, maar ook omdat de centrale moordpartij door Guérin als een vorm van zelfverdediging wordt voorgesteld. De rijke gilden zouden op het nippertje een samenzwering van de arme gilden hebben voorkomen, hun actie zou dus een soort wettige zelfverdediging zijn geweest, ontstaan uit de nood van het ogenblik: de arme carnavalvierders zouden uit geilheid hun putsch hebben vervroegd, toen ze de rijke dames naar het bal in het stadhuis zagen voorbijtrekken. Hier is de historicus op zijn best; in een briljante, maar niet ongevaarlijke vermenging van reconstructie en betoog bewijst hij dat integendeel de rijke gilden een samenzwering hadden gepland, en dat de moordpartij koelbloedig was georganiseerd om het systeem van dubbele macht te breken en het volk weer machteloos te maken. Dat de hogere instanties de thesis van Guérin overnamen en de slachtoffers achteraf nog eens juridisch veroordeelden, bewijst volgens Le Roy Ladurie de totale verdorvenheid van Guérin en de corruptie van het gerechtelijk apparaat. Dit zag de kans schoon | |
[pagina 165]
| |
om zich van de lastposten in de stad en op het platteland te ontdoen: Barbertje moest hangen. Ademloos volg je de gebeurtenissen: je leeft mee en wilt de afloop kennen, je kiest partij met de auteur, je identificeert je met deze briljante advocaat die de schurken ontmaskert, je geniet van diens retoriek. Le Roy Ladurie gebruikt met groot talent de oudste literaire trucs; daarin ligt de reden van zijn succes. Een zaak met duidelijke ‘goeden’ en ‘kwaden’, en een epische ontwikkeling waarbij de lezer partij kan kiezen. Maar er is meer nodig voor populariteit, en dat surplus is de vaste hand van de verteller. De literatuur van vandaag heeft de betrouwbare verteller opgegeven, en daarmee de grondslag van haar succes. Wat in fictie niet meer tot de bon ton behoort, wordt door Le Roy Ladurie met goed gevolg ingehaald. De verteller expliciteert zichzelf als onderdeel van de verhaalstructuur: ‘In de nu volgende hoofdstukken wil ik de troebelen behandelen die zich in Romans en omstreken hebben voorgedaan’ (100); hij trekt ook de lezer in het verhaal binnen: ‘Moeten we ervan uitgaan dat...’ (143), ‘Laat ons...’ (275), ‘Als we verder kijken...’ (309). Verteller en hypothetische lezer worden tot één geheel verenigd, er ontstaat een illusie van collectief onderzoek. Illusie, want alleen de Verteller houdt de touwtjes in handen. Of je je als lezer laat meeslepen of niet, hangt af van je kritische zin en je voorkennis. Want de verteller gebruikt nogal wat knepen om je instemming te winnen. Hij prijst zijn methode aan: ‘We mogen ons niet beperken tot details, we dienen een totaalbeeld te geven’ (30). Hij doet of hij aan het belang van de lezer denkt: ‘Op dit punt van het verhaal, meteen in het begin, is een pauze wel op zijn plaats’ (50). Hij laat het voorkomen alsof de lezer zelf de conclusie trekt: ‘Deze anonieme moordenaar... was, we hadden het al vermoed, Guérin’ (151). Ook de veel voorkomende ironie en het sarcasme beogen de identificatie met de lezer die een breder overzicht heeft dan de mensen van toen: ‘We leven in 1579, wel allemachtig, en niet in 1789’ (49). Dat bredere perspectief, dat verder reikt dan de behandelde periode, versterkt inderdaad de band tussen verteller en lezer. Het wordt vaak bewerkstelligd door (meestal metaforische) formuleringen die de gebeurtenissen bewust anachronistisch voorstellen. Zo is Piémond een soldaat Schweik (48), Guérin een impressario (325), de strijd Guérin-Paumier een strijd tussen Sint-Joris en de draak (247). Le Roy Ladurie houdt van gewaagde, vergelijkende formuleringen die naar later en verder verwijzen. De boerenoorlog in de Dauphiné wordt vergeleken met moderne boerenoorlogen in Algerije en China (103); Paumiers staatsgreep is een 18e Brumaire (110), 1579 lijkt op 1789 (145), de Zwitsers van toen worden op een nogal lach- | |
[pagina 166]
| |
wekkende manier vergeleken met de Zwitsers van vandaag (202). Ook het episch nu wordt overstegen door vooruitwijzingen, die voor de lezer een continuüm scheppen (en soms nog spanning verwekken): ‘Zodra hij stevig in het zadel zit, zal hij onverzoenlijk en wreed zijn’ (120); ‘Kon de volksleider Paumier zich voorstellen dat deze carnavalmonarch spoedig een van zijn moordenaars zou zijn?’ (188). Gebeurtenissen worden geïnterpreteerd en beoordeeld vanuit een later perspectief: ‘Ook hier is de rechter weer zowel correct (ten aanzien van de feiten) als partijdig (met betrekking tot de beweegredenen’ (142); ‘Door Paumier te laten doden had Guérin... de gouden tak geplukt’ (283); ‘Om zo'n toeval moet ik een beetje lachen!’ (228). Kortom: Le Roy Ladurie is een briljant literator, die met middelen die in de fictionele literatuur als verouderd beschouwd worden maar heel effectief blijven, de lezer met zich meeneemt in een historische wereld die hij overstijgt en beheerst. Hij is daarbij een vertegenwoordiger van de oude inlevingsgedachte (Croce), maar hoedt zich voor volledige identificatie. Hij bereikt een synthese van hermeneutische methode en (toch empatische) afstandelijkheid; hij is zowel ‘verleider’ en ‘gids die de lezer meenam naar de werkelijk-imaginaire wereld van het verleden’ als ‘sociaal-wetenschapper... op de hoge berg die het heden is’Ga naar voetnoot3. Zijn standpunt in het nu zorgt voor gekwantificeerde accenten, maar levert ook een subjectief niveau op waarin de lezer is geïntegreerd en dat het grote succes verklaart. Met dit subjectieve niveau bedoel ik dat Le Roy Ladurie oordeelt en veroordeelt, en dat hij uit de geschiedenis lessen wil trekken, een pretentie die door heel wat historici (zoals H.W. von der Dunk in De organisatie van het verleden) als onverantwoord wordt afgewezen. Welke conclusies trekt hij? Dat de gebeurtenissen in Romans ‘een vrijwel volkomen zuiver model van klassestrijd zijn’ (293). De stelling wordt wel genuanceerd, maar de koppeling van een heel algemeen, abstract begrip aan heel concrete particuliere gebeurtenissen verrijkt geen van beide. ‘Lompen tegen Goudbrokaat. De straat tegen de Balzaal... Verandert er ooit iets?’ (327). Heel zeker verandert er iets! Vooral in zijn laatste hoofdstuk laat de auteur zelf zien hoe ‘progressieven’ en ‘conservatieven’, ‘linksen’ en ‘rechtsen’ vanuit hun historische bepaaldheid standpunten innemen die regelrecht indruisen tegen de ook historisch bepaalde standpunten van mensen die tot een ander tijdvak behoren. Zo pleiten progressieven als de Bourg voor een afzonderlijke vergadering van de Derde Stand, terwijl in 1789 net het tegendeel | |
[pagina 167]
| |
gebeurt (71); zo is de relatie tot de evolutie van gewoonterecht en het gecentraliseerde staatsrecht erg afhankelijk van lokale en temporele factoren. ‘Historisch gezien heeft elke situatie haar volstrekt eigen originaliteit’ (370), stelt ook Le Roy Ladurie vast. In zijn eigen werk vinden we aldus beide extremen geformuleerd. Volgens Le Roy Ladurie moet de historicus ‘onthullen... Hij moet niet verzinnen, niet toevoegen, hij moet begrijpen en ontdekken’. Toch ziet hij als ideaal: ‘Een bepaald feit beschrijven met de techniek van een roman’Ga naar voetnoot4. In Het carnaval van Romans komt hij dicht bij het type roman dat vooral in de 19e eeuw populair was. Met zijn optimistische inlevingsmethode wil hij het verleden tot leven brengen, waarheid en verdichtsel, hoofd- en bijzaken, goed en kwaad onderscheiden, het verleden vatten in moderne termen en systemen. Natuurlijk steunt deze constructie wel op historische gegevens en methodologische ernst, maar ze ontleent haar succes toch aan de literaire talenten van de auteur. Zijn literaire benadering geeft de interesse voor de geschiedenis sterke impulsen. Maar waarschijnlijk zal de slinger van de wetenschap toch weer terugslaan naar de kwantificering. Ondertussen kan Le Roy Ladurie misschien eens, samen met Eco, een werk schrijven op de rand van fictie en historie... |
|