| |
| |
| |
Daniël Robberechts
Een onrustwekkende schrijver
Joris Note
Er is met de aanwezigheid van Daniël Robberechts op de literaire markt altijd iets vreemds geweest. Eind 1965 had hij al vier prijzen gekregen, maar pas in 1968 werden zijn eerste boeken gepubliceerd. En wat betekent ‘Daniël Robberechts’ nu, in 1985?
- In de allereerste plaats een afwezigheid. Je vindt zijn naam in de eerste de beste encyclopedie, een beperkte groep mensen beschouwt hem als gezaghebbend, een nog beperktere groep houdt hem voor een bonze die het voor het zeggen heeft in de Vlaamse literatuur. Maar van de boeken die zijn reputatie(s) vestigden, is vandaag niets te koop. Tegen het personage (1968), De grote schaamlippen (1969), Aankomen in Avignon (1970), Praag schrijven (1975) behoren tot de belangrijkste gebeurtenissen uit onze hedendaagse literatuur, ze hebben grenzen verlegd - maar op het ogenblik zijn ze er gewoon niet. En dus raken ze in de vergetelheid, zo werkt dat. (Gelukkig zijn er een paar herdrukken in het vooruitzicht.)
- Sinds 1977 is R. redacteur van het kleine tijdschrift Heibel. Hij publiceert er geregeld bijdragen van uiteenlopend karakter in.
- R. werkt aan een zeer uitgebreide ‘totaaltekst’, die hij, eveneens sinds 1977, in gestencilde afleveringen verspreidt binnen een heel beperkt (maar niet gesloten) circuit. Dat project past volkomen binnen de opties die hij in de loop der jaren ontwikkeld heeft, maar op de een of andere manier telt zoiets niet mee in ons culturele bestel. Wat buiten de ‘gewone’ openbaarheid staat, is niet écht.
- In 1984 dan zijn bij Manteau twee nieuwe boeken uitgekomen: Dagboek '64-'65 en Bezwarende geschriften, dit laatste een collectie van dertig ‘betogende teksten’ uit de periode 1967-1977. Deze boeken staan een beetje los van Robberechts' ‘literaire’ werk en stammen bovendien uit een klimaat dan in de jaren '60 is ontstaan en dat vandaag door een nieuwe ijstijd vervangen lijkt. Geen voer voor actualiteitenfreaks, maar wel spannend.
Wat volgt zijn enkele beschouwingen bij deze laatste twee boeken.
| |
| |
| |
Leeskader
Het zal vroeg of laat nodig zijn Dagboek '64-'65 en Bezwarende geschriften in verband te brengen met Robberechts' overige werk. Ik doe dat hier niet of nauwelijks. Ik lees ze als uitingen van een intellectueel uit de jaren '60.
1. Iedereen heeft vandaag de mond vol over restauratie en over het conservatisme van de jongeren. Crisis is geen goede bodem voor vernieuwing. Maar er zijn, ook in Vlaanderen, mensen voor wie de wezenlijke vernieuwingsbeweging van de jaren '60 niet stopgezet is. Voor hen hebben de tegenstellingen die toen op de helling gezet werden definitief hun zin verloren. Ze voelen zich inhoudelijk niet verbonden met de traditionele zuilen, ze zien de communautaire kwesties niet als prioritair, ze verabsoluteren de waarde van politieke stabiliteit niet. Ze geven b.v. voorrang aan waarden als rechtvaardigheid, vrede, mondigheid. Ze hebben oog voor de relatieve autonomie van de cultuur, zonder die te overschatten, én voor het in elkaar grijpen van alle sectoren van het maatschappelijk leven, in binnenen buitenland.
Deze reële erfgenamen van de jaren '60, hier wat geïdealiseerd voorgesteld, zijn alleen al belangrijk als bewaarders/bewakers van de ideeën van toen, in afwachting van betere tijden. ‘Die Nacht zählt zwölf Stunden, dann kommt schon der Tag’. Maar het gaat natuurlijk niet uitsluitend om conservering; de toen gevonden ideeën en gedragingen moeten steeds weer produktief gemaakt worden, door een aanpassing en aanvulling die geen degradatie of verdunning meebrengt. Dat kan uiteraard alleen als de blijvende geldigheid van de fundamentele tendensen van de jaren '60 vooreerst erkend wordt, als er niet van uitgegaan wordt dat ze verouderd zijn. De lectuur van Robberechts' boeken kan daarbij helpen.
2. Een intellectueel stelt eindeloos vragen die verder gaan dan zijn vakgebied. Daardoor is hij eenzaam, maar tegelijk is hij voortdurend op communicatie uit: zijn vragen zijn onlosmakelijk gevat in de taal. Omdat het denken van de intellectueel geen grenzen erkent, is het noodzakelijk radicaal, ook tegenover zijn eigen persoon. Hij is op het universele uit, maar hij beseft dat het nog niet gerealiseerd is. Het algemene is nog in de maak - de mens zelf moet nog gemaakt worden, in tegenstelling tot wat het burgerlijke humanisme zegt. Logischerwijs kiest de intellectueel de zijde van de minstbedeelden, die door hun bestaan zelf het burgerlijke humanisme tegenspreken - al zal hij zich veelal niet volledig met hen kunnen assimileren. Hij blijft essentieel ‘un homme de trop’, zoals Sartre zegt. Het begrip ‘intellectueel’ is dus altijd in zekere mate politiek: je kunt je geen
| |
| |
racistische intellectueel voorstellen. Maar goddank hoeven niet alle vogels hetzelfde te zingen.
Het lijkt me normaal dat de jaren '60 bijzonder veel intellectuelen hebben voortgebracht. Of: in de zich openende maatschappij kon de intellectueel beter inzien welk werk hem te doen stond. Hier moeten we ook Robberechts situeren. De twee boeken die aan de orde zijn tonen verschillende fasen in zijn ontwikkeling.
| |
Dagboek '64-'65
Dagboek '64-'65 is een écht dagboek, het was oorspronkelijk niet voor publikatie bedoeld én is voor de uitgave vrijwel niet gewijzigd. Het eindigt op 8 december 1965; enkele dagen later begon Robberechts met De grote schaamlippen, een publiek dagboek dat een integrerend deel van zijn literaire werk is. Het gebrek aan publieksgerichtheid van Dagboek '64-'65 blijkt o.m. hieruit, dat het naar de normen van Robberechts, die schrijven als een arbeid, een produktie opvat, niet eens geschreven is: het is ‘veeleer een natuurlijke afscheiding’ (Voorbericht). Dat veroorzaakt heel soms leesbaarheidsproblemen. Daartegenover staat de winst van een ongewone waarachtigheid.
Ik zal geen overzicht geven van de voornaamste gebeurtenissen uit Robberechts' erg geïsoleerde leven in '64-'65 en ik zal geen eenheidsportret van hem schetsen. Ik bespreek slechts een viertal onderling nauw verweven thema's, vanuit het zopas geschetste kader. Daarmee ontvreemd ik het boek misschien als document humain, maar het is nu eenmaal openbaar bezit geworden. Vooraf dit: zelden heb ik iets gelezen waarin iemand zich zo aanhoudend ongelukkig toont. ‘Het gaat me in de grond zeer slecht. Steriele chaos’ - dat is haast een leidmotief.
| |
Godsdienst
Er is in het dagboek wel veel sprake van godsdienstige problemen. Merkwaardig genoeg is daar juist door (evt. toenmalige) katholieken nogal over gesmaald: welke schrijver of filosoof hield/houdt zich nu toch serieus bezig met de maagdelijkheid van Maria, de soorten godsbewijzen of de lauwheid van de gemiddelde gelovige? Sommige critici zijn blijkbaar zelfs vergeten dat ook in een paar van de eerste gepubliceerde boeken van R. godsdienst een niet onbelangrijk onderwerp was. Het is niet moeilijk die
| |
| |
belangstelling enigszins aannemelijk te maken vanuit geschiedenis en biografie:
- Een en ander speelt zich af ten tijde van het Concilie. (De laatste dag van het boek valt, allicht ongewild, samen met de sluitingsdatum van Vaticanum II.) Dat was niet alleen een periode van vernieuwing in de liturgie (Robberechts' mededelingen over zijn kerkbezoek zijn in dat verband te zien), maar ook een waarin gelovigen verondersteld werden wat intensiever na te denken over hun godsdienst. Ja toch?
- Robberechts is katholiek opgevoed, heeft daar nogal wat last van gehad, maar ziet in de eerste helft van de jaren '60 kansen voor een progressief katholicisme. Als 27-jarige beschouwt hij zich als een soort catechumeen: ‘Ik leer het katholieke geloof’. (Niet toevallig nemen b.v. Bernanos en Julien Green in zijn lectuur een belangrijke plaats in.)
Zeker, na 20 jaar doen sommige uitspraken min of meer komisch aan. Maar dat geldt niet alleen voor opmerkingen over religie, en uiteindelijk is de bizarrerie een bijna noodzakelijk effect van de intellectuele onderneming zelf. In feite schrijft R. vaak vrij scherpe dingen. Hoogstens kun je vinden dat hier ontstellend veel intelligentie en energie ‘verspild’ wordt aan problemen die (voor wie, wanneer?) niet relevant zijn. Drie overwegingen lijken me in dit verband wezenlijk:
1. Het is maar normaal dat de intellectueel Robberechts de problemen die hij ernstig neemt doordenkt in al hun consequenties voor zijn eigen leven: dat hij veranderingen in de kerk niet beoordeelt nog voor het denken begonnen is, dat hij geloofsproblemen tot de bodem onderzoekt omdat hun oplossingen zijn bestaan moeten beïnvloeden. Het is vreemd als we dit vreemd vinden.
2. De intellectueel zoekt een relatie tussen zijn eigen individualiteit en een groter geheel. In dit dagboek betekent dat vaak de sprong van het individuele naar het godsdienstige. Daarmee wordt een schakel overgeslagen, dat wat iemand als Lukàcs de ‘Besonderheit’ noemt: het maatschappelijke. Het religieuze is, zo gezien, een voorbarige totaliteit.
3. Godsdienst heeft te maken met het onbevredigende van het feitelijke bestaan in de wereld. R. plaatst daarbij een opvallend accent op het geloof in ‘de verrijzenis van het vlees’. ‘Ik beeld me in dat die (seksuele, JN) honger nooit verzadigd kan worden, of het moet na de verrijzenis van het vlees gebeuren. Het seksuele is er maar een surrogaat voor’. Zo wordt de samenhang zichtbaar met een heel ander aspect van het dagboek. (Vgl. Tegen het personage: op de laatste pagina daarvan is sprake van het hiernamaals als ‘een bij uitstek erotisch leven’.)
| |
| |
| |
Politiek
R. hecht veel belang aan de maatschappelijke betekenis van zijn werk en hij deed en doet geregeld rechtstreeks politieke uitspraken: vroeger o.m. vrij vaak in De Nieuwe, later wel eens in Heibel. In dit oude dagboek is daarvan weinig terug te vinden; ergens halfweg 1965 stipt de auteur zelf het ‘gebrek aan actualiteit’ ervan aan. Toch zijn er af en toe beschouwingen als deze: ‘Waarschijnlijk niet toevallig dat de herwaardering van het lichaam in het Westen samenvalt met het einde van het kolonialisme. Altijd weer de westerse verwarring tussen beheren en beheersen’. Er is meer van dat, maar het weegt niet door. Te signaleren is ook de ‘overgang’ van De Linie naar De Nieuwe: R. wordt daardoor geïntrigeerd, hij wijdt zelfs enkele bladzijden aan persknipsels over die toen erg ondoorzichtige affaire, maar toch lijkt ze geen diepe sporen na te laten. Ik denk dat de zaak-De Linie door R. nog vooral in kerkelijke termen ervaren werd (zoiets als: de progressieve katholieken hebben het niet gemakkelijk).
In '64-'65 was R. niet verder dan een ‘ongelukkig bewustzijn’, tot politiek denken kwam hij niet. Maar het dagboek documenteert wél hoe hij daar nadien vrij snel naartoe gegroeid is. De schrijver is in allerlei opzichten een uitgestotene: het niet-uitgegeven-geraken en het daarbij horende lijden, de ervaring van er-niet-bij-horen en schaamte - het zijn wellicht impulsen voor een maatschappijkritische reflectie (geen determinaties) geweest. Hij heeft het soms over zijn uitstellen van het echte geloof. Achteraf gezien was dat eerder een uitstellen van de politiek.
| |
Literatuur
De literatuur komt in dit geschrift op diverse manieren aan de orde: vermelding van en commentaar bij lectuur; tribulaties met uitgevers, tijdschriften en literaire prijzen; het beeld van het eigen schrijverschap; notities bij en plannen voor teksten waarvan sommige vanaf 1968 in boekvorm zouden verschijnen. Opmerkelijk is dat in die tijd al een woord als ‘totaaltekst’ valt en dat er gezocht wordt naar een soort ‘machine’ die een uitgebreid schrijfprodukt zou kunnen genereren - dingen die Robberechts pas de laatste jaren aan het realiseren is. Twee elementen wil ik beklemtonen. 1. Bij het lezen van de memoires van Simone de Beauvoir vraagt de schrijver zich af: ‘En hoe kan men grondig schrijven en zo van de hak op de tak leven?’. De keuze voor het schrijven is een absolute overgave (met bijna mystieke accenten) en daarmee een keuze tegen het ‘leven’; er is sprake van een ‘roeping’. R. komt daar in vele variaties op terug, in de hoop
| |
| |
klaarheid te verwerven over die bij nader inzien erg simplistische tegenstelling. Zijn beschouwingen vormen een mengsel van eerlijkheid en rationalisaties. Soms klinkt hij hooghartig, maar er wordt toch nauwelijks verdoezeld dat de keuze feitelijk een opgedrongen lot is: de auteur is niet bij machte om het sociale leven te verdragen, hij voelt zich nietswaardig buiten het schrijven. (Daardoor worden de afwijzingen van de uitgevers nog schrijnender: ‘omdat ik zeker niet zoveel waard ben als dat werk dat voor niets wordt geacht’.) Het ‘leven’ omvat o.a.:
- Het ‘literaire leven’, waar R. b.v. bij zijn bekroningen mee geconfronteerd wordt en waarin hij zich al verraden voelt. Schrijven zelf is voor hem het maximum aan sociabiliteit waartoe hij in staat is. ‘Schrijven als middel om sociaal een sociale mislukking op te kalfateren’.
- Het miezerige kleinburgerlijke bestaan.
- Het leven voor het seksuele genoegen alleen, een waarachtig ‘leven voor zijn plezier’. R. vindt dit het beste, maar voor zichzelf acht hij het onhaalbaar: hij is verknoeid in het verleden, hij heeft tevéél schade in te halen. Vandaar de optie voor ‘de dood die het schrijven is’.
2. Wat de schrijfactiviteit zelf aangaat: we zien R. permanent in gevecht met de taal, met de woorden die zowel ontoereikend als te rijk zijn om de eigen bedoelingen adequaat weer te geven. ‘Het kan immers waar zijn dat er geen woorden bestaan om precies mijn persoonlijke, dus niet pasklare, niet conventionele, niet sjabloonachtige werkelijkheid van nu te bedekken of te herscheppen, het blijft precies even waar dat elk woord diezelfde werkelijkheid forceert, agressiever maakt dan ze is, meer bestaan, reliëf en invloed geeft aan de dingen of de gebeurtenissen dan ze in werkelijkheid hebben’. Elders: ‘elk woord draagt in zich, samen met zijn betekenis, een meestal ongewenste allusie-atmosfeer’. De schrijver zit in zijn maag met het onbevredigende van fictie, maar tegelijk met de bijna-onmogelijkheid van volkomen trouw aan de realiteit - b.v.: ‘het oninteressante op een interessante wijze verwoorden is bedrog’. Stapstenen in Robberechts' ‘bekering tot de werkelijkheid’ die vanaf Tegen het personage uitdrukkelijk geproclameerd zal worden.
| |
Seksualiteit
Telkens weer confronteert Robberechts ons met een ‘overdreven’ houding, met dat ‘doordraven’, ‘te ver gaan’, dat constituerend is voor de intellectueel: in zijn omgang met godsdienst en schrijven - later in zijn politieke opstelling. Zo ook op het gebied van de seksualiteit. Hij koketteert niet met, maar wordt behekst door de ‘perversie’. Voor een deel is dat een
| |
| |
vorm van wraak op een preutse opvoeding: ‘En wanneer het kind ontdekt dat er toch wel degelijk zoiets als seksualiteit bestaat, is het hem alsof er niets anders bestaat’. Anderzijds is ook de ‘overdrijving’ van de seksualiteit inherent aan het intellectuele radicalisme: ‘Verband tussen grondigheid en verdorvenheid’. Het lijkt wel alsof de intellectueel, zelfs al is hij getrouwd en voelt hij zich daar vrij gelukkig bij, een ‘buitensporige verbeelding’, een ‘perverse’ utopie als meerwaarde blijft koesteren. (Met gestroomlijnde versies van Don Juan of de ‘vrije liefde’ heeft dat niets van doen, want elke lichtzinnigheid ontbreekt: ‘terwijl mijn gedrag een krampachtige, verwoed-ernstige benadering-van-het-rotte is, kan zij (een bepaalde vrouw, JN) er losjes mee sollen - onbegrijpelijk’.) Seksueel genot en ‘verdorvenheid’ worden soms geïdentificeerd: ‘Verzaken aan de rotzooi = verzaken aan elk genot’. Verder: ‘Wat me hoogstwaarschijnlijk scheelt: dat ik, i.p.v. liefde als middel tot humanisering van de seksualiteit aan te wenden, (onherroepelijk?) de verdorvenheid daartoe gebruik’. Het schrijven behoedt eigenlijk voor uitleving van de ‘verdorvenheid’.
Uiteindelijk komen we weer bij de eenzaamheid terecht, die aan de ervaring van de ‘perversie’ vastzit: ik ben anders dan de anderen, overbodig en schadelijk. Op de flap van Robberechts' laatste literaire boek, Onderwerpen (1978), staat iets over het ‘gênante, obscene subject’: ‘Obsceen, omdat het als subject een begeerte tot uiting brengt die nooit “redelijk” of “opportuun” is; omdat het wanklanken produceert in het concert van instellingen en apparaten die het tot voorwerp stroomlijnen en onderwerpen. Het obscene subject kan dan hooguit in het schrift aan het woord komen (...)’. Zo zien we het verband met het thema van het schrijven en met de tendensen van de Bezwarende geschriften. Ergens in Onderwerpen heet het subject bezeten door ‘argwaan’: ‘alsof er ergens diep onder zijn dagelijkse bewustzijn een vermoeden school dat hij grondig anders was dan alle anderen, dat hij schandalig van hen verschilde’ (curs. JN).
| |
Bezwarende geschriften
In Paren, passanten (1981) verzucht Botho Strauss, naar aanleiding van zijn lectuur van Adorno: ‘Hoe nauwgezet en rijk er gedacht is, in mijn tijd! Het is alsof we intussen al generaties verder leven’. Alle verhoudingen in acht genomen, ik heb daar vaak aan moeten denken bij de lezing van de Bezwarende geschriften uit 1967-1977. In zijn voorwoord merkt Robberechts terecht op: ‘Als sommige geselecteerde teksten nu gedateerd lijken, dan is het m.i. meer een kwestie van terminologie dan van tendens.
| |
| |
Sommige opstellen zijn wellicht getekend door de illusies die een “68-plusser” zoal gekoesterd heeft; de vraag “Waarom waren die verwachtingen dan utopisch?” kan ze vandaag wellicht produktief maken’. Misschien is R. in al die jaren bij ons wel de enige geweest die serieuze cultuurkritiek bedreven heeft. Ik haast me daaraan toe te voegen dat hij een heel ruim cultuurbegrip hanteert: ‘Een van de valstrikken van de heersende klasse bestaat er juist in, ons te laten geloven dat cultuur gelijk is aan boeken en schone kunsten. Laten we het over kleren hebben, over architectuur (woning en werkplaats), urbanisme, lichaamsbeweging, communicaties, eten’. Dit is een totaal ander soort teksten dan het Dagboek '64-'65. Het zijn direct publieksgerichte geschriften, waarin de schrijver als privé-persoon nauwelijks verschijnt. Bovendien heeft het denken hier heel andere hoofdaccenten. Van godsdienst en seks is nauwelijks iets te bespeuren. We zien een schrijver aan het werk die, vanuit een bezinning over zijn ‘vak’, als een deskundige met didactische bedoelingen, ideeën formuleert over het medium schrift en over de cultuur in het algemeen. Hij doet dat met een uitdrukkelijk anti-kapitalistische maatschappijvisie. Het politiek-economische is zwaar gaan doorwegen.
R. experimenteert met het sub-medium ‘betogende teksten’, met als resultaat een grote variatie in aard en vorm. De stukken bestrijken ook heel uiteenlopende onderwerpen. Je leest hier b.v. beschouwingen over de schrijfpraktijk, over de maatschappelijke functie van de schrijver en over de industrialisering van het boek- en krantebedrijf; een opstel over informatie (inclusief: informatieluiheid en informatiedoofheid); een kritische collage uit de herinneringen van Hendrik De Man; een bespreking van persreacties op een roman van Jef Geeraerts; een artikel over de manier waarop de grote ondernemingen ons denken, voelen en handelen bepalen; notities over cultuur in Vlaanderen anno 1976 en schrijven in Vlaanderen anno 1977.
Het is onbegonnen werk de massa ideeën uit dit boek te inventariseren, laat staan de stukken samen te vatten of zelfs maar alle rode draden die van belang zijn op te sporen. Ik probeer enkele richtingen aan te wijzen.
| |
Denkhouding - schrijfhouding
1. R. gaat met een zeldzame ernst te werk. (Dat impliceert geen afwezigheid van humor!) Het opvallendst is dat waar hij het heeft over de schrijfarbeid zelf en de maatschappelijke functie van de schrijver. Wie schrijft, moet dat serieus nemen en zich niet overgeven aan gemakzuchtig spontaneïsme (dat dan met vrijheid verward wordt). R. heeft een diepe afkeer
| |
| |
van literaire ‘toeristen’: ‘Voor hen is techniek een vies woord, is kunst een bezigheid waar luiheid eerder aanbevolen is dan toegelaten, is literatuur een voorwendsel om slordig te denken en op goed geluk af te verwoorden’. Ik meen dat precies op dit punt Robberechts' invloed op sommige andere auteurs (Van den Broeck, Pleysier) onschatbaar groot is geweest.
2. Op nieuwe ontwikkelingen (b.v. in het uitgeversbedrijf) reageert hij nooit met de paniek van een op zelfbehoud gefixeerde cultuurdrager. Zijn kritiek tracht altijd ook zelfkritiek te zijn. Dat hoeft geen persoonlijke mea culpa's in te houden, maar wel een mee-op-het-spel-zetten van de eigen positie als linkse intellectueel en schrijver. Eén eenvoudig maar veelzeggend voorbeeld: Bericht aan een bezoeker van een boekenbeurs, oorspronkelijk afgedrukt in de programmabrochure voor een Brugse boekenbeurs in 1972, bevat een oproep aan de bezoeker om zich door niets te laten imponeren, om slechts met de grootste behoedzaamheid tot de aanschaf van boeken over te gaan. Zo'n radicalisme wordt niet in dank afgenomen: ‘De bijdrage werd op verzoek van de verkopers uit de brochure gescheurd’.
2. R. pakt een zaak aan waar een ander ze laat zitten. Zo gaat hij op zoek naar de ware kern van de gesmade best-seller Love Story: ons ‘lijden aan de onmogelijkheid om de eenvoudigste dingen te zeggen’. Het stuk eindigt met de vraag: ‘Wie neemt ons de woorden uit de mond?’ Met soortgelijke (niet vrijblijvende) originaliteit toont hij hoe juist kunst als een domper op de creativiteit van mensen kan functioneren, of schrijft hij over Jef Geeraerts en Ludvig Vaculik.
3. De ruggegraat van R.'s houding is een gezonde argwaan. ‘Alleen nog vanuit een zeker wantrouwen tegenover alles wat men ons wil opdringen en wijsmaken, kunnen we ontdekken wat ons nu eigenlijk het meest gelukkig maakt’. En: ‘Het komt erop aan te doorzien, te lezen wat er tussen de regels geschreven staat’. De pendant van de argwaan is de aanklacht tegen alle vormen van verzwijgen, de eis om informatie te kunnen krijgen en geven: de onderste steen moet boven, wat dat ook meebrengt - ‘Echte informatie geeft aanstoot’. Ter vergelijking: in 1964 noteerde R. in zijn dagboek: ‘Wellicht draagt elk veropenbaard kwaad tot het goede bij. Als er een absoluut kwaad bestaat, dan zal het bij het verborgen kwaad, bij de huichelaars moeten gezocht worden’. (Men moet zijn opstel Over informatie eens toepassen op de ‘voorlichting’ die wij de afgelopen jaren over de nucleaire bewapening gekregen hebben.)
| |
| |
| |
Onteigening - toeëigening
Vanuit dit begrippenpaar kun je de kern van Robberechts' denken enigszins omschrijven.
1. ‘Wie zit daar aan mijn hersenen te prutsen?’ - ‘Wat onaanvaardbaar is, is dat de levensvormen opgedrongen worden aan de mensen’. Ons gedrag wordt sterk geprogrammeerd door allerlei personen en instellingen en we laten dat dikwijls zomaar gebeuren, we laten ons voortdurend onteigenen. Dat is b.v. het geval in een warenhuis, maar helaas bij velen in hun hele leven, dat zich voltrekt volgens door anderen uitgedachte schema's. (Ook bij Van den Broeck vind je zo'n anti-programmeringstendens, b.v. in De dag dat Lester Saigon kwam (1974): tegen het ‘prefab-plan’.)
2. Programmering voltrekt zich o.m. in de taal. Voor de meeste mensen is taal vooral een dwang. Je laat je b.v. voorschrijven welke boeken je mooi mag/moet vinden, er wordt in je lectuur voorzien. Anderzijds durf je jezelf maar uiten op de manier die de maatschappij van je vraagt. Voor R. is het uiteindelijke doel van een progressieve cultuuronderneming dan ook een algemene ‘astrante inbezitneming van taal, van bewustzijn, via een algemene toeëigening van de pennen. (Een aanzet tot de toeëigening van de micro's, de camera's...)’.
3. Hierbij past een nauwkeurige beschrijving van het schrift als een medium dat een beperkte maar wezenlijke plaats inneemt tussen de andere media. Schrift is ‘hét geprivilegieerde medium bij uitstek (...) voor de uitoefening van eigenzinnigheid. (...) Alleen schrijvers en lezers strijden met gelijke wapens, alleen schriftuur-lectuur vormt een confrontatie van een mens met een mens (op voorwaarde uiteraard dat die mensen afgerekend hebben met de mythe van een intrinsiek schriftelijk gezag)’. R. bezint zich hier over zijn eigen praktijk, maar tegelijk verwijst zo'n uitspraak naar een verhoopte maatschappij, waarin de geschreven taal niemands privilege is.
4. Je moet moeite doen als je niet helemaal volgens opgelegde programma's wil schrijven en lezen, maar daar komt evenzeer plezier aan te pas. Zowel lezer als schrijver moeten genot kunnen beleven aan de eigengereide behandeling van het maatschappelijke materiaal taal. (De toespitsing op schriftelijk taalgebruik is alleen al onvermijdelijk omdat we in onze spraak nog veel méér slachtoffer zijn van die ten top gedreven programmatie die spontaneïteit heet. Het is wenselijk vanuit dit standpunt de nu gangbare nadruk op mondeling taalgebruik in het onderwijs eens te bekijken.)
| |
| |
| |
Vragen
Je hoeft het niet met Robberechts eens te zijn, hij heeft zelf ook ‘voortgedacht’ sinds 1977. De Bezwarende geschriften zetten aan tot eigen reflectie over het schijnbaar vanzelfsprekende. Enkele kritische bedenkingen ‘achteraf’, vanuit 1985:
1. Het is logisch dat R. het begrip ‘literatuur’ zélf vaak in diskrediet brengt. Enerzijds grenst hij het af van extern doelgericht, transmissief schrijven én van schriftuur/lectuur (tekengericht, eigenzinnig enz. schrijven); anderzijds rekent hij ook kiosklectuur tot de literatuur. Kortom: conventionele, aanvaarde literatuur omvat klassieken, sellers en pulp, maar niet de als ‘experimenteel’ gedoodverfde teksten. Hoe juist de omschrijving op zich ook mag zijn, vandaag heb ik er mijn twijfels bij. Deze relativering van de Schone Letteren komt van iemand die zelf door en door geletterd is, o.m. dank zij zijn burgerlijke opvoeding. Als je dan denkt aan de huidige aftakeling van het literatuuronderwijs, lijkt R.'s kritiek soms een slag in de lucht. Maar ook vanuit zijn eigen optiek rijzen hier vragen. Komt het er niet op aan de geconsacreerde literatuur te toetsen op haar ‘houdbaarheid’ of ‘bruikbaarheid’ als schriftuur/lectuur? We moeten in elk apart geval nagaan of het zo te lezen valt - indien niet, dan is het inderdaad puur ‘cultuurteken’, en dan, maar alleen dan, valt literatuur functioneel samen met pulp.
2. Er bestaat vandaag weer de neiging om het verschil uit te wissen tussen literatuur en goed geschreven journalistiek, om literatuur als ‘mooi schrijven’ op te vatten. In dat licht is R.'s onderscheid tussen tekengericht en transmissief schrijven (ontleend aan het Praagse structuralisme, vergelijkbaar met afbakeningen van Sartre en Barthes) blijvend zinvol. Maar een rigide toepassing ervan is soms moeilijk: hoe moet dat b.v. met het werk van Hugo Brandt Corstius?
3. R. bekritiseert geregeld het moedertaalonderwijs. Hij hekelt een scholing met ‘verplichte lectuur’, waarin de leerlingen moeten opkijken naar Grote Voorbeelden, waarin een streng gekanaliseerd lezen aan het schrijven voorafgaat en het onaanvaardbaar programmeert. Welnu, er is veel veranderd in het lees- en schrijfonderwijs, de kwalen zijn door enkele vlugge hervormers drastisch aangepakt - en het resultaat is desastreus. Onder het mom van vernieuwing, bevrijding en weerbaarheid heeft men in een aantal scholen de verdachte traditie weggetrapt en het literatuuronderwijs tot een puinhoop gemaakt. Aan de andere kant heeft het traditionele opstel de plaats moeten ruimen voor vormen van schrijven die letterlijk nergens toe leiden, maar die dan wel ‘creatief’ heten. De gemiddelde laat- | |
| |
stejaarsscholier uit het ASO kan vaak geen samengestelde Nederlandse zin lezen of een eenvoudig betoog volgen, laat staan zo'n zin of zo'n betoog (al was het maar een brief) neerschrijven. Geheel afgezien van literatuur: de technieken voor doelgerichte overdracht van boodschappen worden nu niet efficiënter aangeleerd, de onbeholpenheid is alleen maar toegenomen. 4. Het is uiteraard waar dat het schrift ‘zijn plaats moet weten’ tussen de andere media, maar je moet niet naïef zijn: ‘(...) het is afgelopen met de suprematie van het geschreven woord, er zijn hoe langer hoe minder teksten die je absoluut moet lezen, maar hoe meer tv-programma's die je absoluut moet zien’. Natuurlijk, de maatschappij waarin tv moet functioneren is verstard - maar als zo'n massamedium nu eens in se ‘slecht’ was? Techniek is toch niet noodzakelijk neutraal? Als tv echt onmisbaar was, dat zou dat nu, zowat 15 jaar na het net aangehaalde citaat, duidelijk moeten zijn. Voor mij is het dat beslist niet.
Het mes van deze kanttekeningen snijdt aan twee kanten. Niet alleen in de Bezwarende geschriften, maar ook in het Dagboek oppert R. een paar keer de idee dat hij schrijft voor lezers in een verre toekomst. In 1977 noteert hij: ‘Voor hen die er werk van maken is schrijven in Vlaanderen: schrijven tegen de muren op. (...) Op die manier is wat de schrijver nu schrijft altijd een hachelijke wissel op de toekomst. Dat is hier misschien alleen maar duidelijker dan elders’. En al acht jaar eerder stelde hij zich de vraag ‘of we niet twee culturele revoluties voor zijn op onze gemiddelde medemensen’. Ik vrees dat dat inderdaad geldt voor veel ideeën uit de Bezwarende geschriften. Die zijn dan wel het tegendeel van achterhaald, juist door hun scherpzinnigheid lijken ze naïef of utopisch. Laat mijn kritiek dus maar omslaan in lof, in deze zo realistische tijden.
Ik wijs nog op een schrijnende analogie. Zoals R. heel eenzaam consequent heeft doorgedacht op de religieuze vernieuwingsgedachten uit de eerste helft van de jaren '60, heeft hij dat ook gedaan met de maatschappelijke vernieuwingsgedachten uit de tweede helft van dat decennium. Dat moet ergerlijk zijn voor de behoudende middelmaat én voor de gladde dames en heren die toen modieus meededen en die ondertussen al weer vijf andere modes omhelsd en in de steek gelaten hebben. Passons.
| |
Onrust
Een oprisping tot slot. In het januari-nummer van De Nieuwe Maand schetst hoofdredacteur Brigitte Raskin de vernieuwde aanpak van dat tijdschrift en de moeilijkheden waarmee het te kampen heeft. Tot die laatste
| |
| |
hoort ook het feit dat zoveel mensen zich tegenwoordig nauwelijks openstellen voor het werk aan politieke vernieuwing. Ik heb veel waardering voor De Nieuwe Maand, maar de volgende passage uit Raskins artikel vind ik stuitend in haar algemeenheid: ‘Er zijn er die traditioneel behoefte hebben aan maatschappelijk en politiek denken, ik denk aan intellectuelen, aan professionelen in politieke en sociale sectoren. Maar zij verschansen zich vandaag op rustgevende terreinen zoals dat van de culturele ontspanning en de artistieke discussie’. Degenen voor wie kunst en cultuur inderdaad ‘rustgevend’ zijn, zullen zich daar niet door geraakt voelen. De opmerking is wél kwetsend voor hen die op die terreinen de onrust proberen te handhaven. Dat kan op veel manieren - Robberechts is wellicht een extreem ‘bewust’ voorbeeld. Wie de politiek wil veranderen maar kunst en cultuur smalend gelijkstelt met rust en ontspanning, zegt meer over zijn eigen cultuurbegrip dan over de cultuur zelf en sluit zich bovendien af van wat wérkelijk leeft in die sector. Bij een hokjesmentaliteit zijn slechts de bewaarders in politiek en cultuur gebaat.
Niet van brood alleen, niet van politiek alleen. ‘Geen nieuwe wereld zonder nieuwe taal’, om met een personage van Ingeborg Bachmann te spreken. Gênante en onaardige intellectuelen en kunstenaars zijn onmisbaar.
|
|