| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Thomas Hobbes, Leviathan, vertaling en aantekeningen van W.E. Krul, inleiding en bibliografie van B.A.G.M. Tromp, Boom, Meppel/Amsterdam, 1985, 276 pp., ing. f 39,50, geb. f 54.
Samen met Machiavelli wordt Thomas Hobbes wel beschouwd als de eerste politieke denker van de moderne tijd. En in tegenstelling tot de Florentijn ontwikkelde hij zijn denkbeelden in de vorm van fundamentele politiek-filosofische verhandelingen. Het eerste daarvan was een Latijns werk, De cive, maar beroemd is hij vooral geworden door de latere Engelstalige verhandeling Leviathan uit 1651. Hobbes ontwikkelt daarin een contracttheorie, zoals die later ook door Rousseau naar voren zal worden gebracht, en werkt deze uit tot een absolutistisch-monarchistisch staatsbestel. Gefundeerd is dit alles echter op een veel minder bekend gebleven mechanistische kosmologie en antropologie, die Hobbes eveneens in eerdere Latijnse werken had uiteen gezet, maar die in de eerste hoofdstukken van Leviathan opnieuw kort worden hernomen.
De Nederlandse vertaling die nu in de serie Boom klassiek is verschenen bevat het eerste en een deel van het tweede van het in totaal uit vier boeken bestaande werk. In deze beide delen ontvouwt Hobbes de filosofische argumentatie van zijn politieke denkbeelden, terwijl het geheel in het derde en vierde boek nogmaals, maar nu langs theologische weg wordt uiteengezet. Bekortingen als deze zijn altijd betreurenswaardig, maar waarschijnlijk een noodzakelijk kwaad, en in ieder geval hebben we nu de belangrijkste gedeelten van dit invloedrijke werk in een nieuwe Nederlandse vertaling voorhanden, nadat al in de 17e eeuw een volledige Nederlandse uitgave was verschenen. De vertaling van W.E. Krul leest uitstekend en vormt een goed compromis tussen Hobbes' doorwrochte, maar nogal gedateerde zinswendingen en de eisen van een hedendaags lezerspubliek. De inleiding legt vooral de nadruk op de politieke constellatie waarbinnen Leviathan ontstond en maakt enkele interessante opmerkingen over de hedendaagse relevantie van het werk.
Ger Groot
| |
Christopher Norris, The Deconstructive Turn. Essays in the Rhetoric of Philosophy, Methuen, Londen, 1984, 201 pp., f 4,95.
Eerder bespraken we hier al Norris' beknopte inleiding Deconstruction, Theory & Practice, waarin hij met name een zeer verhelderende, nuchtere uiteenzetting gaf van het denken van Derrida. In deze bundel is nu een zeven-tal artikelen bijeengebracht waarin Norris, op grond van de eerder beschreven theorie, zelf een aantal min of meer klassieke auteurs aan een deconstructieve lezing onderwerpt. Verreweg de meest interessante opstellen daaruit betreffen enkele denkers uit de Angelsaksische filosofie (Ryle, Wittgenstein, Austin, Kripke), bij wie hij (met uitzondering van de laatste) enkele opmerkelijke overeenkomsten aanwijst met de deconstructie-filosofie, die gewoonlijk doorgaat voor de absolute tegenpool van de analytische filosofie. Problematisch blijft echter Norris' eigen disciplinaire kader, dat eerder dat van de literatuurwetenschap dan dat van de wijsbegeerte is. Daardoor dreigt de deconstructie-praktijk zich bij hem voortdurend los te maken van de filosofische bron waaruit zij is ontsprongen en waarin zij uiteindelijk haar relevantie vindt. Ook in de eerder genoemde inleiding was een dergelijke tendens al speurbaar, maar
| |
| |
bleef daar nog binnen duidelijke grenzen. In het vrijere veld van de deconstructieve praktijk, zoals Norris hier met name in zijn stukken over Kierkegaard, Benjamin en Lowes ontvouwt, wreekt zich deze al te ‘technische’ toepassing van de deconstructie, als het daarbij om een literatuurwetenschappelijke methode zou gaan. Norris legt zich wel rekenschap af van de problemen die daarbij rijzen en behandelt deze expliciet in een zeer interessant Methodological Postcript, zonder dat hij daarbij overigens een bevredigende oplossing weet te formuleren.
Ger Groot
| |
H.L.K. Bleijendaal, Heidegger en Lévinas over de tijd, VU Uitgeverij, Amsterdam, 1984, 454 pp.
Hoewel de titel van dit diepgravende proefschrift van H. Bleijendaal de suggestie in zich draagt van een monografische deelstudie van een zeer specifiek thema in het filosoferen van de twee behandelde denkers, gaat de reikwijdte van het boek veel verder dan die van een regionale studie. Juist het thema van de tijd vormt immers bij uitstek een toegangsweg tot datgene dat het denken van Heidegger en Lévinas ten diepste beweegt en langs deze weg bouwt Bleijendaal op zeer zorgvuldige en sensibele wijze zijn weergave van het denken van beide auteurs als het ware van binnenuit op. Op deze wijze wordt de aporie van een beschrijvende studie, die wel een betrouwbare replica is van de behandelde auteurs maar waarin de eigen beweging van het denken is verstard, vermeden en wordt het denken allereerst begrepen in zijn eigen, onontbeerlijke dynamiek. ‘Het gaat ons hier om het tijdsdenken van Heideggers fundamentele ontologie, en het denken van Lévinas dat, boven de ontologie uitstijgend, de ethisch-sociale dimensie van de tijd tracht te verwoorden,’ zo omschrijft de auteur het object van zijn studie in zijn Conclusie. Met deze bewoording is tegelijk al de opstelling van Bleijendaal zelf weergegeven, die op beslissende momenten de voorkeur geeft aan de benadering van Lévinas boven die van Heidegger. ‘Het gaat hem [Lévinas], zegt hij, “tenslotte om de idee van het Oneindige, welke idee samenvalt met de relatie tot de Ander” en juist dit opnieuw bedenken van de Oneindigheid, die (zeker in de moderne filosofie) al te zeer uit zicht is geraakt, maakt voor hem Lévinas’ ‘belangrijkste bijdrage aan de ontwikkeling van het filosofisch denken’ uit. Een zekere theologische interesse lijkt aan deze waardering niet vreemd. Toch is dit proefschrift allereerst vanuit filosofisch oogpunt geschreven en vormt uit dien hoofde ongetwijfeld een moeilijk te
onderschatten bijdrage tot een verhelderd inzicht in het denken van deze twee, voor de hedendaagse wijsbegeerte, zo fundamentele auteurs.
Ger Groot
| |
Daniel J. Boorstin, The Discoverers. A History of Man's Search to know his World and himself, Random House, New York, 1983, 747 pp.
Het oogmerk van Boorstins boek is een alomvattende beschrijving te geven van de weg waarlangs de mens zichzelf en zijn wereld in de loop van meer dan tweeduizend jaar steeds verder heeft leren kennen. Daarbij beslaat het begrip ‘ontdekking’ een ruim scala van activiteiten. Men is geneigd het woord het eerst te associëren met de geografische ontdekkingen die vooral in de 15e-17e eeuw werden gedaan, maar Boorstin past het begrip ook toe op (bijvoorbeeld) het ‘ontdekken’ van de tijd: het meetbaar maken van weken, dagen en uren en de ‘ontdekking’ van de klok. Of moet men in dit geval liever spreken over een ‘uitvinding’? Voor Boorstin lopen beide zaken in elkaar over, zoals ook de uitvinding van de boekdrukkunst en de ontwikkeling van de moderne wetenschap bij hem in elkaar overlopen.
Boorstin heeft zijn boek grofweg historisch opgezet, maar met die historische orde gaat ook een inhoudelijke volgorde gepaard. Zo beslaat elk van de vier boeken waarin zijn studie uiteenvalt een historisch tijdperk, maar ook een bepaalde ‘regio’ van ontdekking. Het eerste boek is gewijd aan de ontdekking van de tijd (de oudheid), het tweede aan de ontdekking van de geografie van de aarde (Vikingen, Kruistochten, vroegmoderne tijd), het derde aan de ontdekking van de natuur (biologie en natuurkunde: vanaf ongeveer de 16e eeuw) en het laatste behandelt de menswetenschappen: de geschiedenis (die daartoe wel enigszins kunstmatig moet worden ingeperkt tot de archeologie die in de 19e eeuw begint te ontstaan), de economie (18-19e eeuw) en de wiskunde. Daarbij richt Boorstin zich vrijwel uitsluitend op de Europese, Islamitische en Chinese wereld, met de eerste als duidelijk middelpunt. Het boek is dan ook in retrospec- | |
| |
tief geschreven: het stilzwijgende uitgangspunt van Boorstin is de wetenschap zoals die in onze tijd een proces dat men een zekere onvermijdelijkheid op dit eindstadium uitloopt. Boorstins verhaal heeft dan ook alle karaktertrekken van een succes-story, die overigens tamelijk abrupt afbreekt wanneer de eerste jaren van deze eeuw zijn bereikt. Omdat vanaf dat moment de ‘voorgeschiedenis’ van het moderne wetenschappelijke wereldbeeld afgerond zou zijn? Of, zoals K. Thomas in de N.Y. Review of Books suggereerde, omdat de wetenschap vanaf dat ogenblik zo gecompliceerd wordt dat ze in een dergelijke vulgariserende vorm door één niet-gespecialiseerde auteur (Boorstin stoelt zijn bevindingen voor het grootste deel op secundaire bronnen) niet meer zou zijn weer te geven?
Feit is dat The Discoverers eerst en vooral een werk is van historische vulgarisatie. Boorstins verteltrant is zeer meeslepend, maar hij betaalt daarvoor de prijs van een soms wat àl te vlotte oppervlakkigheid, waarbij anecdotische details het gemis aan theoretische verdiepingen moeten goedmaken. Boorstin richt zich op een zeer breed publiek en binnen de beperkingen die het genre van de haute vulgarisation met zich meebrengt heeft The Discoverers veel te bieden. ‘Rich in unknowns and surprises’. noemde de historica Barbara Tuchman het terecht, maar een origineel werk heeft men hier niet in handen. Wél een meeslepend geschreven avonturenverhaal dat een bewonderingswaardig aantal gebieden bestrijkt en een imponerend panorama schetst.
Ger Groot
| |
Godsdienst
G.H. Cohen Stuart, The Struggle in Man between Good and Evil. An inquiry into the origin of the Rabbinic concept of Yeser Hara', Kok, Kampen z.j. (= 1984), 302 pp., f 47,50.
In de Rabbijnse theologie vormt de jetser hara, de ‘boze drift’ een zéér fundamenteel begrip. Dit te Amsterdam (UvA) verdedigde proefschrift houdt zich bezig met een onderzoek naar de oorsprong van deze Rabbijnse term. Het eerste hoofddeel van het boek (pp. 9-79) beschrijft aan de hand van het belangrijkste Rabbijnse bronnenmateriaal de rol van de boze drift in de mens in de strijd tussen goed en kwaad. Het gaat om beheersing van de boze drift, die zich met name manifesteert op het gebied van de seksualiteit en van de religiositeit. Pas met het laatste oordeel zal God de boze drift van de mens wegnemen. Om een inzicht te krijgen waar het concept ‘boze drift’ vandaan komt, schetst het tweede hoofddeel (pp. 91-194) de ontwikkeling van het woord jetser tussen 200 voor en 200 na Chr. Daarbij worden o.a. de volgende geschriften onderzocht: Judit, Sirach, Dode Zee-rollen, Romeinenbrief, Apocalyps van Ezra, Josefus, Pastor van Hermas, Testament van de Twaalf Patriarchen. In de meeste teksten blijkt het begrip in een neutrale betekenis (‘aard, aanleg’) te worden gebruikt. Uit het Rabbijnse bronnenmateriaal der Tannaieten blijkt daarentegen dat jetser langzaamaan een ándere lading heeft ontvangen en via ‘seksueel instinct, begeerte, temperament’ geworden is tot ‘drift’. In het derde, afsluitende hoofddeel van het boek (pp. 195-232) worden conclusies uit het materiaal getrokken. Het belangrijkste is wel dat het begrip jetser hara in zijn betekenis van ‘boze drift’ niet gebruikt kan zijn vóór de Bar Kochbaopstand in de jaren 132-135 na Chr.
We hebben te maken met een interessante studie, waarop helaas een en ander is aan te merken. Er is in deze dissertatie heel veel bronnenmateriaal verwerkt. Of het allemaal even zorgvuldig is geanalyseerd en geëvalueerd waag ik te betwijfelen. Zo merkt de auteur op dat Hiëronymus in Sir. 15:14 en 27:6 opeens ándere Latijnse woorden gebruikt dan in de rest van de Vulgata. Hier laat de schrijver merken de tekstgeschiedenis van de Vulgata onvoldoende te kennen. Hiëronymus heeft namelijk de zgn. deuterocanonieke boeken (waaronder dus Jesus Sirach) niet zelf in het Latijn vertaald, maar ze integraal overgenomen uit de reeds bestaande Vetus Latina. Verwondering wekt ook het feit dat voor de Griekse tekst van Jesus Sirach alléén de Septuagintaeeditie van A. Rahlfs (1935) is gebruikt. In het tegenwoordige wetenschappelijk onderzoek kan men de editio princeps van J. Ziegler (1965) gewoonweg niet negeren. Juist voor de argumentatie ten aanzien van Sir. 27:6 maakt het uit welk van de twee edities men kiest (logos tegenover logismos). Ook in het
| |
| |
afdrukken van Hebreeuwse en Griekse teksten vindt men storende fouten, bijv. in de Hebreeuwse tekst op p. 88 en de Griekse regels op pp. 90, 91 en 116. Ik heb trouwens de indruk gekregen dat de studie in grote haast is voltooid; maar liefst 4 pagina's met 181 corrigenda getuigen daarvan (en helaas vindt de lezer er nog een paar dozijn bij, die niet zijn opgenomen). Eigenlijk ontzettend zonde dat ik een zo interessante studie op zoveel punten moet kritiseren.
Panc Beentjes
| |
Kritische Werkgroep Pausbezoek, Kerk te kijk, Epo, Berchem, 1985, 175 pp.
Onder de vele geschriften en geschriftjes die n.a.v. het pausbezoek op de markt gegooid werden, neemt dit boek een aparte plaats in. De bedoeling ervan: ‘... ons kritisch te bezinnen over enkele wezenlijke kentrekken van kerk en christen-zijn... de kritische onderstroom van de evangelische inspiratie, die reeds jaren in Nederland en Vlaanderen leeft, zichtbaarder te maken, te verbreden en meer stuwkracht te geven... wij willen een kerk die in naam van de ons toegezegde bevrijding duidelijk stelling durft nemen te midden van de concrete maatschappelijke conflicten van onze tijd, en die niet langer de kant kiest van hen die het altijd voor het zeggen hebben’. Als uitgangspunt geeft Verwimp een aanzet tot een bevrijdende lezing van het Onze Vader: een gebed van armen en kleinen, dat bidt om durf en kracht tegen de overmacht van de goden. Soetewey bekritiseert het centralisme, dogmatisme en privatisme van het Romeinse beleid. De Schrijver laat zien hoe Vaticanum II te weinig aandacht had voor de institutionele vormgeving van een nieuw pausprofiel en de werking van de bisschoppensynode en daardoor de huidige restauratie gemakkelijker maakt (zie Streven, januari 1985, pp. 302-310). Met twee voorbeelden illustreren Houtart en Derksen de huidige kerkpolitiek: de reizen van de paus in Latijns-Amerika en het tot de orde roepen van de Nederlandse kerkprovincie. Twee auteurs onderzoeken de relatie van de officiële kerk met economische en politieke machten: Salemink vanuit een historisch, Bosmans vanuit een sociologisch perspectief. Vooral wil de werkgroep echter een alternatief laten zien. De optie voor een profetische kerk wordt verduidelijkt in de bijdragen over kerkvernieuwing en de plaats van de basisbeweging. Deckers schetst opzet en werking van de basisbeweging. Derksen laat zien hoe in Nederland een heel alternatief netwerk ontstaan is. Snij kers formuleert puntig enkele dringende uitdagingen voor de basisbewegingen. Tot slot
komen de drie terreinen aan bod waarop de werkgroep actie wil voeren: feminisme (Lauryssens), arbeid en werkloosheid (Mariën) en vredesbeweging (Ligtvoet).
Al bij al wordt hier een mozaïek geboden van wat de maatschappij- en kerkkritische beweging thans bezielt. Enkele dingen zijn me uit de lectuur vooral bijgebleven. Volgens Houtart past Rome ten aanzien van de basisgemeenschappen in Latijns-Amerika en hun theologen een politiek van ‘langzame verstikking’ toe. Tot nog toe zijn zij de directe confrontatie uit de weg gegaan. Zij hebben geprobeerd een aantal Romeinse uitspraken in hun voordeel te interpreteren. Maar is het nog wel wijs of zelfs eerlijk om op die manier door te gaan? ‘Er zijn grenzen en men kan opperen dat die stilaan overschreden worden’. Bijzonder boeiend vond ik de historische analyse van Salemink. Vooral zijn slottekst, De macht van het kapitaal - in het spoor van Arend van Leeuwen - zou in de kerk- en maatschappijkritische bewegingen bij ons een discussietekst moeten worden. Hij bevat elementen die kunnen voorkomen dat wij derde wereld-modellen onkritisch overnemen. Met zijn aanzet voor een ‘strategie ter ontzuiling’ wijst Bosmans op ‘de beslissende schakel’ voor politiek werk in Vlaanderen anno '85. Tenslotte: onder de auteurs bevinden zich elf mannen. Eén artikel is geschreven door een vrouw... over patriarchaat en bevrijding van de vrouw. Ook in die vrouwelijke ondervertegenwoordiging wordt een stukje maatschappij en kerk te kijk gesteld.
Rob Devos
| |
T. Baarda e.a., Paulus en de andere joden. Exegetische bijdragen en discussie, Uitgeverij Meinema, Delft, 1984, 206 pp., f 35.
Het in 1981 verschenen boek van dr Hans Jansen, Christelijke theologie na Auschwitz (deel I) heeft in ons taalgebied voor veel discussie gezorgd, waarbij de emoties en kritieken soms hoog opliepen. In dit tijdschrift heeft dr P. van Boxel er een kritische beschouwing aan gewijd (oktober 1982, pp. 80-83). Naar aanleiding van dit geruchtmakend boek werd er op de Vrije Universiteit
| |
| |
te Amsterdam op 6 mei 1982 een forumdiscussie gehouden die weer heeft geleid tot een serie doctoraalcolleges over Paulus, de vroegste nieuwtestamentische auteur, die zich in drie van zijn brieven nadrukkelijk uitlaat over de verhouding van de jonge christelijke gemeenten en het jodendom. Een neerslag van dat onderwijs is thans in boekvorm verschenen. De bundel wordt geopend met een zeer uitvoerig artikel (pp. 15-74) van prof. dr T. Baarda. Hij analyseert 1 Thess. 2:13-16, een tekst waaraan het christendom mede de motivering heeft ontleend voor die lange geschiedenis van onderdrukking van de joden. Via een nauwgezette exegese van deze in meer dan een opzicht ‘cruciale’ passage weet hij aan te tonen dat er in deze waarschijnlijk oudste brief van Paulus geen sprake is van een algemeen, negatief oordeel over de joden als volk of als religieuze groepering. De maar liefst 310 voetnoten zorgen er wél voor dat het een oerdegelijke publikatie is geworden; ze bevorderen daarentegen nu niet direct de rust bij het lezen. In de werkvertaling op pagina 22 dient de versaanduiding ‘16’ te worden toegevoegd; anders mist men de finesses van de exegese.
De tweede bijdrage (pp. 75-113) is van Hans Jansen en handelt over Gal. 4:21-31, de allegorie van Abraham, Sara en Hagar en hun kinderen. Het is eveneens een passage die tot grote misverstanden aanleiding heeft gegeven. In een nauwgezette vers-voor-vers exegese worden tal van problemen besproken en tot een oplossing gebracht. Het artikel eindigt met een zestal vragen, ontleend aan publikaties van hedendaagse nieuwtestamentici. Een antwoord erop is niet gemakkelijk te geven; toch moet er een discussie over op gang komen, want zwijgen is misdadig.
De centrale vraag die in Romeinen 9-11 aan de orde wordt gesteld is: waarom nemen de heidenen in zo grote getale het evangelie aan, terwijl de meerderheid van Israël het afwijst en zelfs de boodschapper ervan vervolgt? Op die kwestie gaat dr J.S. Vos nader in en met behulp van een overzichtelijk schema laat hij zien hoe dit deel van de brief een bewust gecomponeerd theologisch betoog is, dat een aparte plaats inneemt onder de Paulinische teksten over Israël (pp. 114-145). In het erop volgende artikel gaat Vos nader in op ‘het beeld van het jodendom bij Paulus en zijn uitleggers’ (pp. 146-170). Aan de hand van citaten uit zeer imponerende standaardwerken laat hij zien hoe Paulus' pneumatische visie op het jodendom in christelijke kring ging circuleren als een historisch gegeven. Een bijdrage die méér dan eens herlezen moet worden!
De auteurs hadden, na de voltooiing van hun artikelen, behoefte aan een gesprek achteraf, waarin zij hun werkstuk ter discussie konden stellen. Als gespreksleider trad drs S. Noorda op, die er naderhand een verbatim van heeft gemaakt, dat men aan het slot van dit boek afgedrukt vindt. Het is een goed initiatief, omdat bepaalde zaken uit de bijdragen nu ook voor de lezers nog eens verduidelijkt worden. De docenten van de VU hebben een moeilijk vraagstuk (‘het antisemitisme in het Nieuwe Testament’) op een uitstekende wijze voor een breder publiek toegankelijk gemaakt!
Panc Beentjes
| |
J. Smit e.a., Door gerechtigheid vrede, 93 pp., f 17,90;
R. van Kessel e.a., Gemeenschappelijk verantwoordelijk?, 80 pp., f 15,50;
I. Bulhof e.a., Weerstand tegen vrede, 110 pp., f 22,90;
Th. de Kruijf e.a., Gerechtigheid doen of niet?, 112pp., f 22,90;
H. Wegman e.a., Van gerechtigheid tot liturgie, 110 pp., f 22,90;
J. Bonsen e.a., Geweld-tegen-geweld?, 93 pp., f 17,90.
Alle uitgegeven in de KTHU-reeks ‘Theologie en Samenleving’ door Gooi en Sticht, Hilversum, 1984.
In de afgelopen jaren ziet men aan de theologische faculteiten en hogescholen een tendens om in de vorm van een eigen reeks aan een breder lezerspubliek verslag (en verantwoording) te doen van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. In Vlaanderen zullen hiervan de HTP-cahiers, die in dit tijdschrift op gezette tijden worden besproken, wel het meest bekend zijn. In de zomer van 1984 is aan de Katholieke Theologische Hogeschool Utrecht (afgekort KTHU) een reeks gestart onder de titel ‘Theologie en Samenleving’. Doel van deze cahier-reeks is, dat de gespecialiseerde deskundigen van deze instelling op verstaanbare wijze, dus zonder gebruik van het zo verleidende vakjargon, de resultaten van hun wetenschappelijke arbeid doorgeven aan ieder die daarin enigszins beroepsmatig geïnteresseerd kan zijn: pastores, predikanten, onderwijskrachten, studerenden, politici, kaderleden
| |
| |
van maatschappelijke instellingen en vakbonden, enz. De cahiers zijn dus mede bedoeld om de kloof tussen wetenschap en samenleving te overbruggen. De formule die door de redactie wordt gehanteerd is, dat in elk cahier - de omslag van elk boek is inderdaad die van een school-schrift - steeds bijdragen worden aangeboden over het betreffende thema vanuit de verschillende disciplines (bijbelwetenschap, kerkgeschiedenis, wijsbegeerte, pastorale en sociale vakken). Het is de verdienste van de redactieleden W. Veldhuis en H. Manschot dat zij telkens aan het begin van elke bundel in een inleiding de erop volgende bijdragen in hun organisch verband presenteren. De artikelen zijn dan ook meestal als deelfacetten van een groter geheel te herkennen. Op een enkele uitzondering na is het gebruik van voetnoten opvallend teruggedrongen, terwijl de wetenschappelijkheid er mijns inziens geenszins onder te lijden heeft gehad. In de tot nu toe verschenen deeltjes is het gestelde doel van de reeks ten volle bereikt. Theologie is geen wetenschap die beoefend wordt buiten de context van het maatschappelijk leven, maar blijkt juist ten dienste te staan van het leven en welzijn van de mensen.
Panc Beentjes
| |
A. Blijlevens - E. Henau, Gelegenheidsverkondiging: Huwelijkssluiting, Altiora, Averbode/Apeldoorn, 1985, 175 pp.
De eerste HTP-studie, verschenen in 1980, was gewijd aan de verkondiging bij uitvaart en begrafenis. Nu is er in deze serie, die zich inmiddels duidelijk een plaats heeft weten te veroveren in het literatuurpakket voor pastores, een mijns inziens uitstekend deeltje verschenen over verkondiging bij huwelijkssluiting, dat bovendien goed aansluit bij de voorgaande bundel Het kwetsbare huwelijk, die besproken is in het nummer van augustus-september 1984, pp. 1.042-1.043. Deze zevende studie opent met een bijdrage waarin de resultaten worden weergegeven en becommentarieerd van een uitgebreid onderzoek naar de huwelijksmotivatie van roomskatholieken in Nederland, aangevuld met gegevens van een onderzoek door de universiteit van Leuven. Het is erg verhelderend om aldus een inzicht te krijgen in de reden(en) waarom mensen (per se) in de kerk hun huwelijk wensen te bevestigen. Dan volgt een scherpe analyse door A. Blijlevens van het huidige Romeinse ritueel van
| |
| |
de huwelijkssluiting, vergeleken met het Latijns ritueel van voor Vaticanum II. De bijdrage van E. Henau over de preek tijdens de huwelijksviering mag dan kort zijn, het dilemma van de predikant (situatie-gebonden of Schrift-gebonden verkondiging) wordt er uitstekend geanalyseerd. De auteur kiest overigens voor de eerste mogelijkheid. Het hierboven reeds geschetste dilemma beheerst ook de rest van de bijdragen. Eerst vindt men negen exegetische commentaren bij lezingen die vaak bij huwelijkssluitingen functioneren. Daarna zijn dertien preken afgedrukt die ook inderdaad tijdens zo'n huwelijksviering zijn gehouden. Dit laatste onderdeel spreekt mij het minst aan, en wel omdat ze precies zijn onttrokken aan hun situatiegebonden karakter. Het zijn dus zeker geen pasklare preken die men ongewijzigd zou kunnen overnemen. Misschien bevatten ze suggesties waar deze of gene pastor iets aan heeft.
Als totaal project hebben we hier te maken met een interessante studie!
Panc Beentjes
| |
Will J. Barnard en Peter van 't Riet, Lukas de Jood. Een joodse inleiding op het evangelie van Lukas en de Handelingen der apostelen, Kok, Kampen, 1984, 203 pp., f 27,50.
Dit boek voert een licht polemische ondertoon; het veronderstelt namelijk dat Lukas niet de Griek was waarvoor men hem in de gangbare exegese houdt. Tegen de opvatting in dat Lukas een christen was uit de heidenen, die schreef voor een publiek van heidenen of voor christenen uit de heidenen, proberen deze beide auteurs argumenten aan te dragen, die ervoor pleiten dat Lukas een jood was die schreef voor een joods publiek. Zo'n uitdagende these roept een gretige leeshouding op; men wil zo snel mogelijk weten waarop de auteurs precies hun mening hebben gebaseerd. Afgezien van het punt of men het in alles met deze schrijvers eens kan zijn, dient te worden gesteld dat we niet alleen te maken hebben met een bijzonder creatief boek, maar ook met een prettig leesbaar geschreven publikatie. Het betoog wordt veelvuldig ondersteund met tabellen die erg functioneel en meestal ook interessant zijn. Slechts een enkele keer (o.a. bij tabel 9.3) had het gebodene inhoudelijk nog wat verder uitgewerkt kunnen worden; dat de auteurs precies hier hun lezers oproepen dat karwei zelf ter hand te nemen is jammer.
Naar mijn mening wordt ons een geslaagd type van synoptisch lezen gepresenteerd, dat o.a. voert tot de constatering dat ‘de zee’ een term is die Lukas overal in zijn evangelie weglaat uit de verhalen die hij van Marcus overneemt. In de Handelingen komt hij dan met een eigen ‘theologische’ invulling van de zee (pp. 81-92). Ook krijgt de lezer véél informatie over Farizeeën, Sadduceeën en Zeloten, zowel in het algemeen als toegesneden op de situatie in Lukas-Handelingen. Bijzonder geslaagd vond ik de analyse aangaande Johannes de Doper; het blijkt dat Mattheüs hem portretteert als Elia, Lukas daarentegen als Samuël. Het boek zit trouwens vol met dit soort interessante, exegetisch uiterst belangrijke waarnemingen.
Af en toe zijn er ook onjuistheden te signaleren. Zo is het citaat op p. 20 natuurlijk niet van Jesus Sirach, maar uit de Proloog van zijn kleinzoon. De Griekse vertalingen van Aquila en Theodotion mogen uiteraard nooit in de tweede eeuw na Chr. gedateerd worden (p. 20). De in Hand. 13:1 genoemde Simon Niger hoeft niet weergegeven te worden met: ‘de neger’ (p. 130). Het mag ook ‘zwart’ zijn, ja zelfs een cognomen zonder bijbetekenis! Ook zoek ik nog steeds naar de juiste betekenis van de afkorting H.E. (p. 198) en tenslotte vraag ik mij af of het wel juist is te beweren dat ‘de Zeloten de rol van Elia vervulden’ (p. 177). In de literatuuropgave (pp. 201-203) had ik o.a. graag een verwijzing willen aantreffen naar: U. Busse, Das Nazareth-Manifest Jesu (SBS 91), Stuttgart, 1978. Het zijn uiteraard allemaal details, die het bijzonder boeiende betoog nauwelijks schade berokkenen. Het is naar mijn overtuiging een publikatie die men zeker eens ter hand moet nemen, al was het alleen maar vanwege zijn verfrissende afwisseling met traditionele theorieën.
Panc Beentjes
| |
Annie Imbens-Franken, Thekla en de Kerk, Protestantse stichting tot bevordering van het bibliotheekwezen en de lectuurvoorziening in Nederland, Voorburg, 1984, 35 pp., f 6 (exclusief verzendkosten).
Thekla is de hoofdpersoon van een verhaal dat is opgenomen in de zgn. apocriefe ‘Handelingen van Paulus’. Thekla hoort Paulus het evangelie verkondigen, raakt erg onder de indruk en wil hem volgen. Om dit te verhinderen wordt zij tot tweemaal toe voor de
| |
| |
wilde dieren geworpen, maar blijft op wonderbaarlijke wijze gered. Uiteindelijk vindt zij Paulus, die haar uitzendt met de woorden: ‘Ga heen en leer het Woord van God’. Voor sommigen was dit indertijd het bewijs dat Paulus zelf vrouwelijke apostelen had aangesteld, en dat vrouwen dus priester konden zijn. Voor anderen was dit juist het bewijs dat dit geschriftje wel apocrief moest zijn, een visie die uiteindelijk heeft gezegevierd.
In deze scriptie uit het jaar 1980 voor het vak Kerkgeschiedenis aan de M.O.-opleiding theologie in Tilburg laat de schrijfster zien op welke wijze het verhaal van Thekla in de loop van de geschiedenis is doorverteld en daarbij gaandeweg werd gewijzigd, steeds meer in haar nadeel. Doordat de schrijfster in het tweede hoofdstuk van haar scriptie een belangrijk deel van de Theklaacten in vertaling heeft opgenomen, wordt de problematiek waarmee zij ons wil confronteren erg duidelijk. Het ware te wensen dat dit soort werkstukken meer in de openbaarheid kwamen dan doorgaans het geval is. Het initiatief van de uitgever tot het oprichten van een scriptie-reeks ‘Feminisme en theologie’ verdient lof.
Panc Beentjes
| |
Piet Leenhouwers, Het doem-denken ondervraagd. Scheppings-utopie als antwoord?, Altiora, A verbode/ Apeldoorn, 1985, 128 pp.
Het is opmerkelijk hoe bepaalde woorden en uitdrukkingen burgerrecht verwerven binnen het spraakgebruik. Werden ze eens niet of nauwelijks gehoord, ineens komt men ze overal tegen. Zo'n woord of uitdrukking is doem-denken, dat met een zeker gemak onbegrijpelijk snel is ingeburgerd,; soms heeft het bijna de waarde van een eenvoudig stop-woord.
Doem-denken is een vorm van kritiek, van het uitspreken van een oordeel over de tijd waarin men leeft. Men doet een appèl op de medemensen; het is een signaal dat er nog hoop is. Doem-denken als kritiek stuurt aan op een ommekeer van denken en handelen; dat nog niet alles verloren is naar de toekomst toe. In een scherpe analyse presenteert de auteur in het eerste en tweede hoofdstuk een uitstekende beschrijving van die breuk-ervaring. Doem-denken blijkt geladen met een vraag naar uitkomst en oplossing. In het derde hoofdstuk brengt hij als tegenwicht de utopie naar voren, die leeft van het in het vooruitzicht stellen van een andere, nieuwe tijd. Zoals de ondertitel van het cahier reeds aangeeft, verwijlt de schrijver niet bij een abstract denkbeeld, maar stelt zich de vraag of in het scheppingsverhaal zélf mogelijkerwijze aan de gelovige mens een utopie meegegeven kan zijn. Aan de hand van het oeuvre van de joodse wijsgeer Levinas wordt dit standpunt nader uitgewerkt. Het biedt tevens een goede inleiding in het niet zo eenvoudige denken van deze Franse filosoof. Geheel in de lijn van de joodse exegese benadrukt Leenhouwers, dat het scheppingsverhaal dan wél gelezen en verstaan dient te worden in de gebiedende wijs: het is geen verslag, maar een appèl, een opdracht.
Het vierde en tevens laatste hoofdstuk geeft aanzetten tot een spiritualiteit binnen die scheppings-utopie. Daarbij wordt benadrukt dat de komst van het Rijk Gods, het aanbreken van het Messiaanse heil niet voldoende heeft aan ‘geloofde hoop’, maar schreeuwt om ‘geleefde hoop’ (J.B. Metz). Dit zevende (!) boek van de auteur in deze reeks Cahiers voor Levensverdieping, en dan ook nog verschenen als nummer 49 (het kwadraat ervan) verdient uw warme aandacht!
Panc Beentjes
| |
Catherina J.M. Halkes, Zoekend naar wat verloren ging. Enkele aanzetten voor een feministische theologie, Ten Have, Baarn, 1984, 175 pp., f 22,50 (voor België: Westland, Schoten).
Deze publikatie van de bekende Nijmeegse hoogleraar is vooral bedoeld als een werkboek om een aantal thema's aan de orde te stellen als uitgangspunt voor verdere discussie en reflectie op eigen ervarignen. Het is een bundeling en bewerking van een aantal teksten die de auteur in de laatste jaren heeft geschreven. In haar voorwoord zegt zij uitdrukkelijk dat de lectuur van al eerder geschreven werk wordt verondersteld.
Hetgeen mij weer het meest heeft getroffen, is de diepe bewogenheid waarmee mevrouw Halkes probeert om - staande binnen een kerk waaraan zij lijdt - vastgeroeste denkbeelden en theologische scheefgroei terug te voeren naar de dikwijls authentieke bron waaruit zij zijn voortgekomen. Het is voor mij dan ook geen toeval dat het boek eindigt met een artikel over de heilige Geest, onze
| |
| |
Moeder. Een zeer bewogen geschreven, inhoudelijk ook belangrijk hoofdstuk is dat over Maria (pp. 82-100). Daarin demonstreert de schrijfster hoe de kerk en haar theologen zich, steunend op de Mariafiguur, uiterst ambivalent hebben opgesteld ten aanzien van de menselijke seksualiteit en met name die van vrouwen. Zij laat zien welke omkeringsmodellen en mechanismen hebben gewerkt om uiteindelijk van Maria een onmogelijk model te maken, dat wordt uitgespeeld tegen vrouwen, dat niet kritisch is voor mannen en dat de kloof moet legitimeren die de kerk heeft laten bestaan tussen (vrouwelijke) seksualiteit en de bemiddeling van het heilige.
Wie de inaugurale rede van mevrouw Halkes (6 april 1984) nog niet heeft gelezen, vindt ook deze afgedrukt in de bundel, voorzien van een Naschrift waarin zij antwoordt op reacties die erop in de pers zijn verschenen (ook een opmerking van uw recensent is verwerkt).
We hebben hier een boek waarvan de waarde reeds bij een eerste lezing duidelijk aan de dag treedt. Ik hoop dat mevrouw Halkes na haar emeritaat kracht en gelegenheid zal vinden tot meer van dergelijke publikaties!
Panc Beentjes
| |
Kees Waaijman, Psalmen rond bevrijdend leiderschap, Kok, Kampen z.j. (=1984), 212 pp., f 17,90.
In dit deeltje, dat helaas een inhoudsopgave mist, worden de zestien psalmen vertaald en becommentarieerd die cirkelen rondom het thema koningschap, zowel van mensen (Saul, David, Salomo) als van God. Het uit Kanaänitisch geloofsgoed overgenomen thema van de god als koning krijgt in Israëls geloof een eigen toespitsing en aanscherping, die ook in de facetten van het aardse koningschap duidelijk herkenbaar blijven. Over de eigen vertaling uit het Hebreeuws die W. van elke psalm heeft gemaakt kan hetzelfde worden opgemerkt als bij de bespreking van vorige deeltjes van zijn hand. Het is een heel eigen taaltje dat hier wordt gecreëerd, getuige o.a. de weergave van Ps. 18:21 (‘Wezer bezorgde mij terug naar mijn bewaring...’) en Ps 110:1 (‘Wispeling van Wezer...’). Een duidelijk verschil met voorgaande deeltjes is, dat in deze publikatie naar mijn oordeel minder uitdrukkelijk aandacht is geschonken aan de opbouw van de besproken psalmen. Natuurlijk geeft W. wel steeds de strofen (‘omspelingen’) aan waaruit het lied bestaat, maar slechts eenmaal, en wel bij de analyse van psalm 18 gaat hij er uitdrukkelijk op in en verrast hij met een fraaie structuurschets. Bij psalm 20 valt onmiddellijk op dat W. helemaal niets meldt over een Arameese paralleltekst die mogelijk een kanaänitische (!) hymne is uit het tweede millennium vóór Chr. Voor verdere gegevens raadplege men het artikel van K. Smelik in Nederlands Theologisch Tijdschrift 37 (1983), 89-103.
Het flitsende dat sommige voorgaande deeltjes kenmerkte mis ik hier. De indruk die dit deeltje bij mij achterlaat is er een van een zekere matheid.
Panc Beentjes
| |
A. van Selms, Job, Deel II (De prediking van het Oude Testament), Callenbach, Nijkerk, 1983, 262 pp., f 67,50, bij intekening f 61,50 (voor België: Westland, Schoten).
In de bespreking van het eerste deel over Job (Streven 50, augustus-september 1983, pp. 1.050-1.051) heb ik er mijn verwondering over uitgesproken dat de auteur aankondigde pas aan het einde van deel II iets te zullen zeggen over de opbouw van dit bijbels geschrift. Ik achtte dat nogal aan de late kant, omdat het boek Job een uiterst beredeneerde discussievorm blootlegt. Gelukkig heeft de (inmiddels overleden) schrijver zijn woord gestand gedaan en in een Slotbeschouwing van dit tweede deel (pp. 223-245) aan dit belangrijke facet van de structuur de nodige aandacht besteed (pp. 230-234). Het lijkt mij raadzaam dat de gebruiker dit gedeelte heeft bestudeerd vooraleer met de meer gedetailleerde exegese van de afzonderlijke verzen te beginnen. In de genoemde ‘Slotbeschouwing’ zal men vergeefs zoeken naar een samenvatting van de theologie van het boek Job. De argumentatie die de schrijver aanvoert: ‘Een dergelijke, rationeel opgebouwde uiteenzetting zou echter in kil contrast staan tot ons levenswarme boek...’ (p. 245) overtuigt mij niet. Een bijbels geschrift dat zo'n belangrijke thematiek bevat en voor veel mensen zo moeilijk toegankelijk blijkt, schrééuwt juist om zo'n theologische paragraaf.
Opvallend groot is ook in dit deel weer het aantal veranderingen, dat Van Selms in de Hebreeuwse standaardeditie, de masoretische tekst, wil aanbrengen. Zijn analyse van
| |
| |
Job 24 is daarvan wel één van de meest in het oog springende voorbeelden. Soms zijn dergelijke wijzigingsvoorstellen mijns inziens volkomen onnodig. Of het nu echt nodig is om betula (‘meisje’) van Job 31:1 te verstaan als petula (‘iets verkeerds’) waag ik te betwijfelen; mijn kroongetuige daarvoor is Jesus Sirach 9:5. Naast wijzigingen in de Hebreeuwse tekst hebben we ook te maken met voorstellen van de auteur om in de NBG-vertaling van 1951 bepaalde veranderingen door te voeren. Als er érgens in deze commentaarserie behoefte was geweest aan een integrale vertaling vanuit het Hebreeuws, dan was deze hier wel op zijn plaats geweest. Ik ben dan ook van mening dat de (andere) leden van de redactie zich op dit punt wat méér in de rol van de lezer/gebruiker hadden moeten inleven!
In dit Job-commentaar heb ik nog een andere tendens menen te bespeuren: een vrijwel volledig negeren van de deuterocanonieke/apocriefe literatuur. Het meest duidelijk komt dat aan het licht bij de analyse van Job 28, het loflied op de wijsheid. De auteur noemt daarbij wél Spreuken 8:22-31, maar wijst nergens op een drietal minstens even belangrijke composities: Wijsheid van Salomo 7:22-8:1; Jesus Sirach 24 en vooral Baruch 3:9-4:4.
We hebben hier te maken met een commentaar waarin véél filologisch materiaal te vinden is, dat echter van geval tot geval op zijn waarde getoetst dient te worden. Niet elke verandering is ook een verbetering.
Panc Beentjes
| |
B. Maarsingh, Numeri. Een praktische bijbelverklaring, Kok, Kampen, 1984, 182 pp. + 4 kaarten, f 27,50.
De in 1984 begonnen serie Tekst en Toelichting verschilt van de gangbare bijbelcommentaren, doordat de tekst niet vers voor vers wordt behandeld, maar per perikoop of tekstgedeelte. Door een dergelijke wijze van bijbeluitleg krijgt de lezer een veel duidelijker beeld van het geheel. Het thans verschenen deel over Numeri is daar een heel goed voorbeeld van; het is een bijzonder prettig geschreven publikatie waarvan de uitleg inderdaad de hoofdpunten van elke perikoop onder de aandacht brengt. Opvallend is hoe meermalen gegevens uit de Samaritaanse tekst en uit de oude vertalingen (Targumim, Septuagint en Vulgaat) zijn verwerkt in de uitleg. Of het wel verstandig is geweest ze soms ook in de vertaling op te nemen betwijfel ik. De kans is niet denkbeeldig dat de auteur zijn lezer(s) aldus op het verkeerde been zet. In de Inleiding (pp. 9-15) zegt de auteur niets over de compositie van dit geschrift, dat in het Hebreeuws zo prachtig luistert naar de titel: ‘In de woestijn’. De tamelijk uitvoerige, doch bijzonder overzichtelijke inhoudsopgave (pp. 5-8) weet dat echter grotendeels recht te trekken. Met de vier landkaartjes achter in het boek zal de schrijver velen aan zich verplichten; met zijn heldere en informatieve betoog natuurlijk nog meer!
Panc Beentjes
| |
Sociologie
M.A.J.M. Matthijsen, De elite en de mythe. Een sociologische analyse van strijd om onderwijsverandering, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1982, 246 pp., f 36,50.
Nu hier te lande regelmatig polemische teksten verschijnen van voor- en tegenstanders van de onderwijsvernieuwing en men vanuit verschillende hoeken denkt aan een eenheidstype, is het zinvol dit boek aan een ruimer publiek voor te stellen. S. benadert hier vanuit het historisch en sociaal gebeuren de weerstanden die vernieuwing in het onderwijs heeft opgeroepen, en die er nu nog zijn, en hieraan koppelt hij de slaagkansen van de huidige vernieuwing in het onderwijs. Hij onderzoekt de strijd om de middelbare school in de 19de eeuw en de strijd om de middenschool in de tweede helft van de 20ste eeuw in vier landen: Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië en Nederland.
Al in zijn vorig boek Klasse-Onderwijs (zelfde uitgever) toonde hij aan dat de opvattingen van dominante machtsgroepen doorslaggevend zijn bij de vormgeving en de functiebepaling van het onderwijsstelsel. Niettegenstaande de kritiek hierop gaat hij op de ingeslagen weg verder en stelt dat het onderwijs naar organisatie en inhoud de neerslag is van een dominante werkelijkheidsinterpretatie en dat dominante machtsgroepen erin slagen deze te doen aanvaarden ten koste van andere werkelijkheidsinterpretaties. Daarbij toont hij aan onder welke historische omstandigheden de geldende in- | |
| |
terpretatie wordt vervangen door een nieuwe en welke mechanismen werkzaam zijn om deze kentering te kunnen realiseren. Matthijsen bouwt zijn werk op rond een centraal concept, namelijk de dominante rationaliteit en bouwt deze in in het theoretisch kader van de kennissociologie. Vervolgens maakt hij de verbinding tussen deze dominante rationaliteit en het onderwijs. Dit alles bouwt hij in een historisch kader in met de strijd rond de middelbare school: een overgang van de technische rationaliteit naar de sociale rationaliteit. Doorheen dit alles toont de auteur zeer goed aan welke mechanismen deze evoluties bevorderen en tegenhouden, m.a.w. hoe conservatieve en progressieve krachten op elkaar inwerken en waarom.
Hij maakt terecht duidelijk dat de maatschappelijke beïnvloeding in het onderwijs een beïnvloeding is van belangengroepen en machten, en dat in elke dominante rationaliteit verschillende factoren meespelen (in de technische rationaliteit speelt naast de economische sector, lees economisch-industriële belangen, ook het algemeen culturele een rol). De school veronderstelt een cultureel kapitaal (taal, omgangsvormen, kledij...) waarover bepaalde sociale groepen niet beschikken en waardoor voor hen de toegang tot de elites sterk wordt bemoeilijkt. In onze maatschappij valt het cultureel kapitaal dikwijls samen met het bezit van sociaal en financieel kapitaal en hiermee zijn we rond. Volgens de auteur zal dit wel grondig veranderen naargelang de sociale rationaliteit meer dominantie krijgt. De verdiensten van dit boek zijn dat het duidelijk en wetenschappelijk aantoont welke krachten onderwijsvernieuwing tegenhouden of bevorderen, en zich niet bezondigt aan een emotionele stellingname.
Ludo Sollie
| |
M. Fullan, The Meaning of Educational Change, Teachers College Press/Kershaw, Londen, 1982, 326pp., £ 16,50.
Onderwijsvernieuwing is niet alleen een begrip geworden in onderwijsmiddens, maar ook ver daarbuiten. De letter woorden VSO en VLO hebben heel wat controverse en zelfs passionele stellingnamen opgeleverd. Dikwijls waren de auteurs van polemieken voor of tegen de vernieuwing zonder de inhoud en de achterliggende filosofie ervan voldoende te kennen, dikwijls ook werden onderwijsmensen overspoeld met vernieuwende ideeën en opvattingen zonder dat men voldoende tijd uittrok voor de implementatiefase. Dit alles leverde voldoende spanningen op die, zoals hoger reeds gezegd, ver buiten de schoolmuren uitdeinden. Onderwijsvernieuwing is voor sommigen een zegen, voor anderen een grote flop. Op dit alles gaat Fullan in zijn werk dieper in. Hij groepeert het hele boek rond een drietal problemen. Ten eerste: wat is het typische van een onderwijsvernieuwing, hoe concipiëren we best dit complex verschijnsel? Ten tweede: welke factoren beïnvloeden het implementatieproces? Ten derde gaat hij in op het probleem van de begeleiding.
Doorheen deze drie delen komt Fullan tot de conclusie dat iedereen die geconfronteerd wordt met een onderwijsvernieuwing deze interpreteert op een persoonlijke wijze. Als men deze interpretatie samentelt, krijgt men een reëel beeld van een onderwijsvernieuwing. Vele mislukkingen of minder goed gerealiseerde vernieuwingen zijn te verklaren vanuit het feit dat men onvoldoende rekening houdt met de persoonlijke ‘meaning of educational change’. De auteur wijst er verder op dat de wijze waarop de leerkrachten (de veldwerkers) benaderd worden, erg belangrijk is. Enerzijds loopt het meestal fout wanneer de leerkrachten de vrij abstracte algemene doelstellingen zelf moeten concretiseren in functie van hun eigen situatie, anderzijds denkt men soms ten onrechte dat leerkrachten die op vrijwillige basis voor de vernieuwing gewonnen lijken, deze ook op een verantwoorde manier realiseren. Verder stelt de auteur vast dat er meestal een te grote afstand bestaat tussen de planmakers en de uitvoerders. De eerste zitten dikwijls in een fictieve wereld die niet voldoende rekening houdt met de concrete werkelijkheid. Dezelfde kloof gaapt bij vele bijscholingsactiviteiten. Vele leerkrachten die bijscholing volgen, zullen beamen dat er onvoldoende rekening wordt gehouden met hun concrete noden en behoeften.
Ter afronding kunnen we uit de lectuur van dit boek - een must voor al wie op een zinnige wijze over onderwijsvernieuwing wil praten - leren dat onderwijsvernieuwing een complex probleem is, dat men systematisch moet nadenken over de voorwaarden die moeten gecreëerd worden om tot een daad-werkelijke realisatie te kunnen komen, en dat men voor de implementatiefase voldoende tijd moet uittrekken.
Ludo Sollie
| |
| |
| |
L. Joossens, e.a., Televisiereclame en kinderen, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1983, 159 pp.
Reclame op televisie is in de meeste landen een feit. Er zijn zelfs zenders die zichzelf volledig door reclame-inkomsten in leven houden. In België ligt dit voorlopig nog anders, wat niet noodzaklijk uitsluit dat we hier ook binnen afzienbare tijd TV-reclame zullen hebben.
Over beïnvloeding langs de beeldbuis is al heel wat geschreven en is reeds veel onderzoek verricht, vooral in de ons omliggende landen. In België kwam hoger genoemde studie op de markt: het resultaat van samenwerking tussen UNIOP, OIVO en het Laboratorium voor Experimentele en Genetische Psychologie van de RUG. De belangrijkheid van de discussie omtrent de effecten van de invoering van TV-reclame, maar ook in het feit dat dit onderzoek een voorbeeld is waarin de methodologische zuiverheid van de experimentele onderzoeksmethode op passende wijze gecombineerd wordt met de beleidsrelevantie.
Het werk valt uiteen in twee delen. In het eerste deel krijgen we een literatuurstudie waarin het kijkgedrag van kinderen, kinderen-reclame en TV-reclame, en de invloed van reclame worden beschreven. Het tweede gedeelte handelt over het onderzoek zelf. Hierin krijgen we twee delen: het onderzoek op zichzelf en de resultaten ervan. Het geheel bevat veel cijfermateriaal en waar nodig wordt er een vergelijking gemaakt met andere landen.
Het onderzoek dat betrekking had op 522 Belgische kinderen die ondervraagd werden tijdens het eerste trimester van 1982, bracht volgende conclusies:
- oudere kinderen doorzien beter de verkoopsbedoeling van reclame dan jongere;
- kinderen tussen 7 en 10 jaar kunnen in het algemeen wel een onderscheid maken tussen reclamespots en televisieprogramma's;
- naarmate ze ouder worden hechten ze minder geloof aan reclame;
- niet de leeftijd, maar wel de vertrouwdheid met de reclame is bepalend voor ‘het houden van’ televisiereclame;
- kinderen nemen grotendeels de argumentatie van reclameboodschappen over;
- regelmatig contact met televisiereclame heeft wel invloed op het koopgedrag.
Uit dit alles blijkt dat men de invloed van het verschijnsel als dusdanig op het gedrag van kinderen niet mag onderschatten en dat
| |
| |
er bij eventuele invoering in België, hiermee wel degelijk rekening zou moeten gehouden worden.
Ludo Sollie
| |
Geschiedenis
Barbara Tuchman, De Mars der Dwaasheid. Bestuurlijk onvermogen van Troje tot Vietman, vert. Minze bij de Weg, Nico Kuipers en Emile Henssen, Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1984, 480 pp.
Dit nieuwe boek van de bekende Amerikaanse historica Barbara Tuchman cirkelt rond de vraag waarom regeringen en machthebbers zo vaak handelen in directe strijd met hun eigen belangen. In een eerste, inleidend hoofdstuk (dat eerder in verkorte vorm in Nederland als Van der Leeuwlezing werd gepresenteerd) somt Tuchman een groot aantal gevallen van dergelijk ‘misgovernment’ op, variërend van koning Rehabeam uit het Oude Testament, via Montezuma en de Zonnekong tot aan de Japanse aanval op Pearl Harbor in de Tweede Wereldoorlog. Daarbij gaat het om vormen van verblinding die volgens Tuchman wel degelijk op het moment zelf als zodanig konden worden onderkend, omdat daarvoor door tijdgenoten uitdrukkelijk werd gewaarschuwd, en waarvoor ook alternatieven voor handen waren.
Het paradigma van deze vorm van dwaasheid vindt Tuchman in het verhaal van het paard van Troje, waarvan in het tweede hoofdstuk een analyse wordt gegeven. Maar het hoofdbestanddeel van het boek bestaat uit een drietal uitvoeriger studies (bijna afzonderlijke boeken) van historische dwaasheid: het falen van de Renaissancepausen om gehoor te geven aan de roep om hervorming in de kerk, zodat de Reformatie uiteindelijk onontkoombaar werd; de koppigheid van de Engelsen om de Amerikaanse koloniën extra belastingen op te leggen, wat de directe aanleiding werd tot de Onafhandelijkheidsoorlog; en de verblinding van de achtereenvolgende Amerikaanse presidenten om ten aanzien van de interventie in Vietnam de lessen te trekken uit het verleden, waarmee Amerika werd opgezadeld met de meest traumatische gebeurtenis in haar geschiedenis.
De rode draad die De Mars der Dwaasheid bijeenhoudt is dus niet in de eerste plaats een vertellende lijn, maar een historisch-theoretische. Aan de hand van haar voorbeelden tracht Tuchman haar concept van ‘dwaasheid’ te verhelderen en te toetsen op zijn bruikbaarheid ter verklaring van de loop van de geschiedenis. Het is echter hier dat het boek zich op zijn zwakst toont. Want het begrip ‘dwaasheid’ zelf wordt door Tuchman maar uiterst miniem onderbouwd. Heel veel verder dan het aangeven van wat oppervlakkige elementen daarin komt Tuchman niet en van een werkelijk samenhangende en verklarende beschrijving van het fenomeen is al helemaal geen sprake.
Ernstiger nog is dat Tuchman zich daarbij schuldig maakt aan de logische fout van de redenering-achteraf. Hoe dwaas de beschreven politieke beslissingen waren blijkt immers pas later, wanneer de geschiedenis haar fatale loop al genomen heeft. Dat zegt echter nog niet zoveel over de plausibiliteit van diezelfde beslissingen op het moment waarop ze genomen werden. Tuchmans eis dat er op dat moment ook tegenstemmen geklonken moeten hebben lost het probleem niet op: tegenstemmen klinken immers altijd wel; ook hun juistheid of onjuistheid is pas achteraf vast te stellen. Als criterium voor het bestempelen van onjuiste beslissingen tot dwaasheid legt deze eis dus weinig gewicht in de schaal. Uiteindelijk blijft van Tuchmans analyse dus maar weinig méér over dan de constatering dat heersers vaak heel domme, ijdele en kortzichtige mensen zijn, maar wereldschokkend mag dat niet worden genoemd, laat staan worden opgevoerd als verklaring voor de gang van de historie.
Hoe zwak zij zich dus toont als theoretisch historica, des te bekwamer bewijst Barbara Tuchman in dit boek echter opnieuw te zijn als verhalend geschiedschrijfster. In haar drie studies roept ze met krachtig getrokken historische lijnen, ingevuld met trefzekere details en welgekozen anecdotische typeringen, een voortreffelijk en welsprekend beeld op van de wereld van de Renaissance-pausen, van het Amerika (en Engeland) van rond de vrijheidsoorlog en van datzelfde land rond de perikelen in Vietnam. Het zijn misschien niet altijd nieuwe zaken die ze vertelt, maar het zijn toch vooral deze hoofdstukken die dit (uitstekend vertaalde) boek opnieuw zozeer het lezen waard maken.
Ger Groot
| |
| |
| |
Georges Duby, Guillaume le Maréchal ou le meilleur chevalier du monde, Fayard, Parijs, 1984, 190 pp., FF. 69.
In 1218 sterft Guillaume le Maréchal, het model van heel de riddercultuur. Na zijn dood laat zijn zoon een ‘levensgeschiedenis’ schrijven: het verhaal van zijn opgang en heldendaden, in verzen gezet door Jean le Trouvère. Op basis van dit heldendicht beschrijft de Franse historicus Georges Duby het leven van Guillaume en reconstrueert vanuit de biografie de wereld waarin hij leefde. De wereld van de ridderstand en de feodaliteit, zoals die in het gedicht van Jean Le Trouvère uitzonderlijk helder en ongecensureerd naar voren komt, omdat het, zegt Duby, minder dan andere soortgelijke geschriften is beïnvloed door de toenmalige intellectuele cultuur, die eerst en vooral een klerikale was. Duby begint met de dood van Guillaume le Maréchal, springt dan terug naar zijn afkomst, geboorte en jeugd en vervolgt met zijn lange jaren van omzwerving van toernooi naar toernooi, van slagveld naar slagveld, zijn wisselende onderhorigheid aan de koningen van Frankrijk en Engeland, zijn rol als minnaar van de vrouw van de eerste en van politiek voogd van de zoon van de laatste. Dan is de tijd van de riddercultuur echter al voorbij en vraagt een nieuwe wereld om nieuwe waarden. Le meilleur chevalier du monde sterft uiteindelijk als een relikwie van een voorgoed verlaten tijdperk.
Deze prachtig geschreven biografie is in zekere zin op te vatten als een uitvloeisel van eerdere studies, met name van Les trois ordres en Le temps des cathédrales. Hier maakt het brede perspectief echter plaats voor een veel gedetailleerder blik, een invalshoek die gebonden is aan één persoon, van waaruit de typische riddercultuur vlees en bloed krijgt. De figuur van Guillaume le Maréchal leent zich uitstekend voor een dergelijk procédé; hij belichaamde die cultuur tot in de finesses en in zijn gestalte beschrijft Duby haar in al haar eigenaardigheden: het typisch mannelijk karakter ervan, de cultus van de hoofse liefde, de spilzucht, de familiepolitiek en, misschien wel het meest centrale evenement daarbinnen, het toernooi waaraan Duby 35 pp. wijdt.
Dank zij deze opzet heeft het boek een aanstekende levendigheid gekregen waarin de wereld van de riddercultuur tastbaar nabij wordt gebracht. De superieure stijl van Duby doet daarbij de rest om dit boekje tot een klein juweel van geschiedschrijving te maken. Guillaume le Maréchal is een boek om in één adem uit te lezen, een meesterwerkje van één van de meest virtuoze historici van dit moment.
Ger Groot
| |
Politiek
Barbara Goodwin & Keith Taylor, The Politics of Utopia. A Study in Theory and Practica Hutchinson, Londen, 1982, 292 pp., £ 5,95.
Tegenover een belangrijke utopistische stroming in het Amerikaanse en Franse politieke denken (de laatste weer actueel sinds mei '68) staat volgens Goodwin en Taylor een opmerkelijke afwezigheid daarvan in de Engelse politieke theorie. In dit boek breken zij een lans voor deze vergeten politieke dimensie, wijzend op de positieve rol die deze in de politieke theorie- en meningsvorming kan spelen. De belangrijkste functie daarvan lijkt voor hen te bestaan in de holistische visie van het utopisme: tegenover de ‘piecemeal’-benadering van andere sociaal-politieke ontwerpen en veranderingsprogramma's plaatst het utopisme een totaalvisie op de ideale samenleving als geheel; een invalshoek die ten aanzien van de meer concrete politieke planning een integrerende functie kan vervullen. Met verve verdedigen de auteurs het utopisme tegen zijn bestrijders, met name diegenen die het (zoals Popper) zien als een potentiële voorloper van totalitarisme. De auteurs ontkennen dit gevaar niet geheel, maar lijken er minder zwaar aan te tillen. Té licht misschien.
Ger Groot
| |
Literatuur
Geertjan Lubberhuizen, Dichters bij De Bezige Bij, De Bezige Bij, Amsterdam, 1984, 339 pp., BF. 470.
De in 1984 overleden Geertjan Lubberhuizen heeft de publikatie van deze bloemlezing uit de produktie van De Bezige Bij van de voorbije 40 jaar nog tot een goed einde kun- | |
| |
nen brengen. Het betreft een erg persoonlijke selectie uit bundels en uit een zevental tijdschriften (o.a. Podium, Randstad en Raster) die door de uitgeverij werden of worden uitgegeven. De dichters staan alfabetisch gerangschikt en van elk is maar één gedicht opgenomen, behalve van Claus, Hoekstra en Freddy de Vree, die via hun pseudoniem twee maal aan bod komen. In het totaal komen 176 dichters aan het woord van Achterberg tot Zonderland. Op een dozijn Vlamingen na zijn het allen Nederlanders. De Nederlandse Taalunie is er inderdaad nog maar sinds 1980.
J. Gerits
| |
Marc Schabracq, Een man van de wereld, Manteau, Amsterdam, 1984, 157 pp., f 19,90/BF. 385.
Wat doet een nog maagdelijke adolescent als hij letterlijk in de tang wordt gezet tussen een oudere moederfiguur en een prille Lolita? En wat doet diezelfde ontmaagde adolescent als blijkt dat beide vrouwen hem op een schandalige manier misbruiken louter om elkaar te treiteren omdat de oudere vrouw (Julia) destijds de vader heeft verleid en afgenomen van het meisje (Claudia)? Die prangende vragen worden beantwoord in de van clichés bol staande en jammer genoeg van ironie totaal gespeende roman van Schabracq. Das Leiden des jungen Stephans is een saai debuut, alle copulaties, liefdesverklaringen en pathetische lijdensberichten ten spijt.
J. Gerits
| |
August Willemsen, Braziliaanse brieven, Arbeiderspers, Amsterdam, 1985, 275 pp., f 38,50.
In 1967 vertrok August Willemsen naar Brazilië om daar gedurende een jaar de Braziliaanse literatuur te bestuderen. In de daaropvolgende jaren keerde hij nog drie maal terug naar het land dat hem tegelijk afstootte en fascineerde. Van deze haat-liefde-verhouding doet hij in dit brievenboek op schitterende wijze verslag, vanaf de eerste ontmoedigende confrontaties met de hemeltergende Braziliaanse bureaucratie, de moeizame communicatie met de inwoners van het land, de al even moeizame verhouding met de aldaar verblijvende Nederlanders en alledaagse ongemakken als geldgebrek en beroerde behuizing, tot aan de professionele contacten met Braziliaanse literatoren die hij op zijn latere reizen legt. Willemsen heeft zich in Nederland dan al geprofileerd als vertaler en voorvechter van de Braziliaanse letteren, wat ook in zijn reisverslagen zijn weerslag vindt. Al blijft de toonzetting zeer persoonlijk, toch krijgen meer bezonnen overpeinzingen over literatuur, schrijverschap en schoonheid een ruimere plaats toegemeten. Willemsen is een scherp observator, zowel van de werkelijkheid om hem heen als van zijn eigen reacties daarop, en beide krijgt men in dit boek in een sterk verweven vorm voorgelegd. Daardoor leert men over de persoon van August Willemsen minstens evenveel als over Brazilië, maar juist deze verwevenheid is een van de grootste charmes van het boek. Willemsen schrijft een prachtige, enigszins onderkoelde stijl die de lezer van begin af aan onvoorwaardelijk voor zich inneemt. En wat is er roerender dan in een brief van 4 mei 1967 een achteloze opmerking te lezen over ‘een boek van een Braziliaanse schrijver uit de vorige eeuw, Machado de Assis, (...)’ zo iets als Posthume herinneringen van Brás Cubas, dat zo'n vijftien jaar later door Willemsen zelf vertaald zou worden.
Ger Groot
| |
Renate Dorrestein, Vreemde streken, Contact, Amsterdam, 1984, 202 pp., BF. 450.
Fresia, een schrijfster van succesboeken, en Akelei, een beeldhouwster van reusachtige sculpturen, beiden 30 j., kunnen best met elkaar opschieten tot het moment waarop Akelei per se een kind wil. Daarvoor spoort ze elke maand naar Leiden om zich te laten insemineren, maar zwanger wordt ze niet. Fresia meent Akelei te kunnen helpen door in te gaan op het aanbod van een groot weekblad 3 maand lang door Kenya te reizen. Ze heeft nl. de onuitgesproken bedoeling een Afrikaans kind te adopteren. Van dan af gaan de wegen van Fresia en Akelei uit elkaar. Fresia belandt in een gat waar ze door het regenseizoen noodgedwongen moet blijven rond hangen, Akelei wordt depressief en gaat zoals in het beroemde boek van Stevenson de nachtmens in haar meer en meer zelfstandigheid geven. Zo komt ze in de ban van de mysterieuze Lucretia, leidster van een netwerk van potentiële zelfmoordenaressen en ze promoveert tot een soort hogepriesteres van het boze. Fresia keert weer uit Afrika, totaal ontgoocheld maar wel zwanger na een vluchtig contact met een
| |
| |
Rode Kruis-afgevaardigde. Dan is er nog Karabijn, een psychopaat die de vrouwen op zijn weg consequent verkracht, verminkt, vermoordt. De mislukte verhouding Fresia-Akelei, de demonische relatie Akelei-Lucretia en het vierde wiel aan de wagen, de weer eens ontsnapte Karabijn, komen samen in een open einde, een thriller van Hitchcock waardig. Dorrestein kan in een paar zinnen een godvergeten districthoofd-plaatsje in equatoriaal Afrika neerzetten en dan moeiteloos overschakelen naar typische Hollandse luchten. Dat verklaart mede het leesplezier van deze roman over vreemde landen en nog vreemdere menselijke gedragingen. Vreemde streken dus.
J. Gerits
| |
Hannes Meinkema, Te kwader min, Contact, Amsterdam, 1984, 293 pp., BF. 475.
De titel van Meinkema's roman geeft de twee thematische hoofdlijnen ervan weer: de strijd tussen goed en kwaad, geconcretiseerd in de uitroeiingskampen van de tweede wereldoorlog en het verzet ertegen, en een liefde-haat-verhouding tussen een moeder en haar dochter. Zowel de beschrijving van de verschijningsvormen van het kwaad als de psychologische verheldering van zo'n moeder-dochter-relatie had een grote roman kunnen opleveren als Meinkema minder oppervlakkig geweest was in de tekening van de personages en stilistisch afstand had genomen van de clichés en het register van de triviaalliteratuur. Typerend voor het subjectivistische proza is ook hier weer het zoeken van het hoofdpersonage naar haar identiteit. In het eerste deel gebeurt dat door de confrontatie van Esther, het hoofdpersonage, met haar moeder die een terminale kankerpatiënt geworden is; in het tweede deel door de contacten met Rachel, de joodse oorlogspleegdochter van de moeder. De kern van het conflict tussen moeder en dochter is dus Rachel, het geïdealiseerde kind, de norm waaraan Esther, na de oorlog geboren, nooit heeft kunnen beantwoorden. Door een toevallige minnaar van Esther wordt Rachel opgespoord zodat ze nog afscheid kan nemen van haar pleegmoeder op haar sterfbed. De vijandigheid van de zijde van Esther verandert gaandeweg in een verliefdheid op Rachel. Beschouwingen over rolpatronen en uitingen van seksisme beklemtonen verder het feministische perspectief van deze roman. Sterke passages zijn die waarin Rachel haar schilderijen uitlegt als pogingen om zich te bevrijden uit het traumatische verleden van haar ouders tegelijk met de bedoeling de ogen van de mensen te openen voor het kwaad i.p.v. ze te sluiten. In tal van andere passages wordt het spreken en handelen van de personages echter gekenmerkt door ongeloofwaardigheid, wat Te kwader min tot een hybride roman maakt over schuld, dood, kwaad, liefde en haat.
J. Gerits
| |
Erza Pound, Mauberley en andere gedichten, Vertaling en redactie Paul Claes en Mon Nys, In de Knipscheer en Zuid Haarlem, Gent, 1985, 157 pp., BF. 690.
Met Joyce behoort Erza Pound allicht tot de meest geprezen maar minst gelezen moderne auteurs. Met het verschijnen van dit boek heeft de lezer geen alibi meer om aan Pounds vroegere gedichten en aan zijn Mauberley voorbij te gaan. Carine Saelen had met haar vertaling en commentaar (Argo, Acco Leuven) reeds een deel van Pounds modern epos, de Cantos, toegankelijker gemaakt. Nu maken we via origineel en vertaling kennis met Pounds vingeroefeningen en met zijn eerste voldragen gedicht. T.S. Eliot heeft de beginnende lezer van Pounds gedichten allicht geen dienst bewezen door te stellen dat hij niet geïnteresseerd was in wat Pound zei, maar in hoe hij het zei. Wie Pounds creatieve evolutie via de hier gepresenteerde gedichten op de voet volgt zal zeker merken hoe ‘vorm’ en ‘inhoud’ meer en meer op elkaar afgestemd raken. F.R. Leavis had de stelling van Eliot reeds aangevochten. Hij vond ze alleen van toepassing op de Cantos die de zwakke plek van Pounds poëzie aan 't licht brachten, nl. zijn caleidoscopische persoonlijkheid die geen voedingsbodem bood voor een volgehouden creativiteit. De vertalers mengen zich gelukkig niet in dit debat. Hun keuze van gedichten, hoofdzakelijk uit Lustra (1916), bereidt de lezer voor op het meesterwerk dat Mauberley ongetwijfeld is. De afsluitende commentaar biedt oplossingen voor de vele cryptogrammen in Pounds gedichten. In de inleiding suggereren de vertalers de niet geslaagde metamorfose van een impressionistisch in een sociaal geëngageerd dichter. Dit zou wel eens de reden kunnen zijn waarom de lezer ook na kennismaking met deze gedichten niet geneigd is Pound in zijn Pantheon op te nemen. Als men een hertaling een originele creatie mag noemen, dan onge- | |
| |
twijfeld deze. Zij munt uit door getrouwheid en vindingrijkheid, ook al zag ik dan ‘magnanimous liar’ liever vertaald door
‘grootmoedige’ i.p.v. ‘edelmoedige leugenaar’ en had ik voor ‘He offers succulent cooking’ liever wat anders dan het prozaïsche ‘Hij kan heerlijk koken’. Maar ik zou dit zelfs geen schoonheidsvlekjes durven noemen in dit ook voor bibliofielen bekoorlijke boek.
Hugo Roeffaers
| |
Theater
Herbert A. Frenzel, Geschichte des Theaters. Daten und Dokumente 1470-1890, Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1984, 589pp., DM22,80.
Deze herdruk (1979) blijft ongewijzigd op een - niet verantwoorde - toevoeging van de periode 1840-90 na terwijl ik dacht dat na 1890 heel wat voor dit slag exacte tabellering in aanmerking komt. Het blijft een spoorboekje voor de theaterstudent die de constanten keurig aantreft maar uiteraard de nuancering mist die toch precies voor de verklaarbaarheid van historische zekerheiden zowel als onmogelijkheden verantwoordelijk is. De meer dan talrijke zwartwitte illustraties steunen voorbeeldig de uitgezette opinie, aangevuld met basisbibliografie. Esthetische, maatschappelijke, sociologische, produktietechnische informatie en inzicht houden met succes de enkel encyclopedische dorheid weg. Als grondraster uitstekend bruikbaar.
C. Tindemans
| |
Wolfgang F. Michael, Das deutsche Drama der Reformationszeit, Peter Lang, Bern/Frankfurt/Nancy/New York, 1984, 439pp., sFr. 78.
Tussen de middeleeuwen en de geleidelijke pogingen tot zelfstandige creativiteit te komen op de grens van de 17e en 18e eeuw in ligt in het Duitstalige middengebied (toen een assortiment politiek, sociaal en cultureel erg verschillende mininatietjes) de Reformatietijd. De erkende laatmiddeleeuwse dramavorser vervult met deze lijvige studie een levensdroom en brengt samen wie waar onder welke werkvoorwaarden met wat voor resultaat drama-ontwerpen heeft aangedurfd. Het resultaat is in volume en in gehalte verrassend, ook al offert S. wel eens meer het artistieke formaat in het voordeel van concrete werk wil. De tijd maakte het noodzakelijk het versplinterde maatschappijbeeld (beantwoordend aan min of meer, al dan niet polemische reformatorische ijver volgens lokaal-politieke normen en patronen) ook in deze beschrijving en bedoeling neemt, vallen ze anderzijds persoonlijk of in groepsverband toch in geografische of ideële bindingen en strekkingen samen. Voor nietingewijden zijn de meeste auteurs onbekenden; S. spant er zich voor in ze kenmerkend te presenteren en vooral uit hun persoonlijke identiteit krachtlijnen te putten die bundeling en toekomstbeeld mogelijk maken. Hij vermeldt zorgvuldig wat hij denkt momenteel wel en wat (waarom) niet presenteer- en analyseerbaar te zijn en legt zo meer dan enkel grond- en pionierwerk neer, dat deze periode uit de grauw- en betekenisloosheid weghaalt. Voorspel, eerste pogingen, de sfeer van Wittenberg, de politieke doordringing van religieuze behoeften (burgerdrama, humanisme, Straatsburg als centrum, de Oostenrijkse identiteit, het wereldje van en omheen Hans Sachs te Nürnberg) vormen de bepalende kruispunten. Dat het niet-reformatorische drama (het katholieke, daarom nog niet het contrare-formatorische) zonder veel oponthoud ingebed blijft in de laat-middeleeuwse conventie, lijkt me voor betwisting vatbaar; belangrijker echter blijft dat het reformatorische drama voor het eerst hier een kader, een code,
een systeemgehalte, een achtergrond en een doelgerichtheid krijgt die het logisch inschakelen in een langdurig ontwikkelingspatroon.
C. Tindemans
| |
Edward McInnes, Das deutsche Drama des 19. Jahrhunderts, Erich Schmidt, Bern, 1983, 204pp., DM. 32.
Bescheiden als deze geschiedenis van het Duitse drama in de 19e eeuw wenst te blijven, de Britse expert-auteur snoept de Duitse kenners enkele primeurs af die voorlopig wat controversieel uitvallen maar dan ook aanleiding vormen tot uitvoerige discussie. Gebruikelijk is het de 19e eeuw op te delen
| |
| |
in een restauratieve periode (ruwweg tussen 1820 en 1850 met F. Grillparzer, C.D. Grabbe, G. Büchner en F. Hebbel, hoe ongelijk deze auteurs onderling ook zijn) en een naturalistische periode (met A. Holz, J. Schlaf, H. Sudermann, M. Halbe, en G. Hauptmann als gekroonde koning), met tussenin (1850-80) een braak moment veroorzaakt door vooral de politieke omstandigheden. S. vindt het al moeilijk om Grillparzer en Hebbel echt te verbinden met de na-klassicistische traditie en vooral wenst hij te betwisten dat het naturalisme uit het (literairdramatisch) niets zou zijn voortgekomen. De bedoeling is niet bio- en bibliografische volledigheid te dienen; veeleer concentreert hij zich op het echt historisch baanbrekende oeuvre en waar deze keuze voor weinig verrassing zorgt, is dan telkens zijn op zijn zachtst tegendraadse interpretatie belangwekkend. S.'s thesis wil bewust niet onmiddellijke aansluiting zoeken bij de politieke omringingsvoorwaarden maar vanuit een immanent verval van poëtologische traditie redeneren die vooral samenhangt met de (beslist ook met politieke katers verbonden) problematisering van de tragedie. Daardoor meent hij te kunnen verklaren waarom zo eindeloos vele wisselvormen en varianten in de dramaturgische code geprobeerd worden; mag niet alles geleid nebben tot onbetwistbare meesterwerken, deze gedreven dag-aan-dag-arbeid heeft de continuïteit bestendigd en dat acht hij belangrijker voor de mogelijkheid mentale en vormtechnische problemen en oplossingen verklaarbaar en historiseerbaar te maken dan de enkele uit-schieters die uit de evolutieve context al te zeer losgehaakt worden. Historiografisch lijkt me dat een verdedigbaar standpunt; de uitwerking hiervan vormt een avontuurlijk verhaal dat nuchtere registratie verkiest boven gepassioneerde voorkeur.
C. Tindemans
| |
Gerhard Hoffman (Hrsg.), Das amerikanische Drama, Francke, Bern/München, 1984, 324pp. sFr. 32,50.
In wat als handboek voor theater- en dramastudenten is bedoeld, staat een reeks opstellen opgenomen die nauwelijks de individuele waarden van auteurs wensen te bepalen maar ze telkens doelbewust inschakelen in of afwegen tegen tijdsstromingen, thematische kernvragen, vormbewegingen of theatraliteitstendensen. Ver teruggaand naar de 19e eeuwse oervormen van kenmerkend-Amerikaanse theatereigenaardigheden (minstrel show, vaudeville, burlesque, musical) krijgt het overzicht geleidelijk greep op de typerende kenmerken van het zich organiserende theater: het melodrama vóór W.O.1, de publiekscompositie en -smaakstructuur, de dramatheorie, het eclectisme van E. O.'Neill met voor het eerst een autochtone verwerking van bepalende Europese strekkingen, de verrassende versie van het versdrama, de agressiviteit van het sociaalkritische drama van de jaren 20 en 30, Th. Wilders ‘epische variaties’, het sociaalpsychologische drama (T. Williams, A. Miller, E. Albee), het experimentele theater sedert de jaren 60. Kennis, oordeelsvermogen, informativiteit, normindicatie, verstrengeling van culturele aspecten met maatschappelijke factoren, alle gegevens maken deze bijdragen stimulerend, tegelijk ook tot een zelfstandige kijk-met-een-standpunt waarvan niet de geringste waarde uitmaakt dat het een stevig Europees bewustzijn gretig en principieel versmelt met autonome Amerikaanse mogelijkheden en opvattigen.
C. Tindemans
| |
Peter Thomson (ed.), Plays by Dion Boucicault, Cambridge UP, Cambridge, 1984, 238pp., hc. £24, pb. £8,95.
De Ierse drama-auteur, acteur en theatermanager D. Boucicault (1820-90), even populair in Groot-Brittannië als in de VSA destijds, is een ook vandaag nog vertrouwde naam die passend opgenomen is in deze reeds die tekstanthologieën van het Angelsaksische 19e eeuwse drama ter beschikking willen stellen.
In een wat beroerd artiestenbestaan waarin hij herhaaldelijk tot fortuin kwam om het meteen weer kwijt te raken (niet zonder een belangrijke rol te spelen in de reglementering van het royalties-systeem) is hij de ongekroonde koning van het melodrama geworden; zijn versies bevatten voldoende verwikkeling, naïeveteit, sentiment en theatrale passie om ze nog steeds typologisch en avontuurlijk te vinden (althans S. O'Casey heeft hem mede daarom als zijn leermeester vereerd) maar ze misten - wel opzettelijk, op grond van een verschillend temperament en dramaturgische voorkeur - het onrealistisch-sensationele dat het Franse melodrama uit dezefde periode dan weer onderscheidt. Zijn drama's (waarvan er hier 5 opgenomen en
| |
| |
geannoteerd staan: Used Up, 1844; Old Heads and Young Hearts, 1844; Jessie Brown, 1858; The Octoroon, 1859; The Shaughraun, 1874, evenzovele klassiekers en in het Britse theaterhart blijvend geprent), blijven, bij alle tijdsgekleurde artificialiteit, thematisch springlevend in de mengeling van loslippige dialoog, personagebravour, Ierse contrasthandeling en melancholisch liefdesavontuur; ze zijn geregeld nog op het Britse repertoire aan te treffen en deze selectie zal alvast hun rechtvaardige volksgeliefdheid nog versterken.
G. Tindemans
| |
Ronald W. Vince, Ancient and Medieval Theatre. A Historiographical Handbook, Greenwood Press, Westport, Conn./London, 1984, 156pp., cl. £27,95.
Zoals meestal bij deze uitgeverij de opzet is, wil ook dit boek de evidente gegevens in een bekommenteerde reader bij elkaar brengen die hier de gedocumenteerde realia zijn ter staving van de historische ont- en bestaansfasen van het theater, de opvattingen, de discussies en de ontwikkeling in de klassieke oudheid en de middeleeuwen. Het nut ligt niet zozeer in het aanbrengen van een minutieuze visie op de beschikbare componenten maar in de geschakeerde reconstructie van de wijze waarop de theaterhistoriografie inzichten heeft opgebouwd die het schrijven van theatergeschiedenis funderen. Zonder echt metageschiedenis te worden (wat diverse generaties aan opvattingen naar boven hebben geschoven wordt sterker belicht dan de methodologische uitgangspunten die dit pas mogelijk maakten) is het nuancerend afbeelden van wat b.v. de antropologische school van Cambridge aan principiële kijk op het ontstaan van theater heeft ingehouden, erg instructief, naast de reflectie van de waarde die de archeologische opgravingen hebben betekend en van de filosofische discussie van de tekstbronnen. Voor het middeleeuwse theater waar recent een explosie van verse opvattingen plaats heeft gevonden, geeft S. zorgvuldig de sterk uiteenlopende bevindingen en stellingen aan, situeert ieder vorser (b.v. E.K. Chambers) in zijn eigen denktijd zonder ze door nadien aan het licht gebrachte wijzigingen hun historische functie te ontnemen. S. voegt er zelfs een geannoteerde lijst aan toe van welke middeleeuwse teksten bepalend zijn uitgevallen voor de opbouw van historische kennis.
C. Tindemans
| |
Heinz Kindermann, Das Theaterpublikum der Renaissance, 1. Teil, Otto Müller, Salzburg, 1984, 289pp., öS 350.
Zoals niet anders te verwachten op grond van zijn vorige publikaties die de historische samenstelling van het theaterpubliek in de antieke periode en tijdens de middeleeuwen tot onderwerp hadden en op grond van zijn tiendelige Theatergeschichte Europas, puilt ook dit nieuwe werk uit van de informatieve details gegroepeerd omheen enkele hoofdrichtingen die zowel artistieke intenties aangeven als machtspolitieke pretenties. In een inleidend hoofdstuk tracht S. de structurele identiteit van een renaissancepubliek te omschrijven; het voornaamste kenmerk lijkt toch te zijn dat, waar de middeleeuwen overwegend gelijk, alvast gelijkaardig bleven over de landsgrenzen heen, in de renaissance de uiteenlopende ongelijkheid, bijzonderheid en variatie opvallen en dat daaruit evenzovele verschillende, telkens sterker door lokale conventies of intenties bepaalde theaterartistieke verwachtingen en realiseringen voorkomen. De eenheidsgedachte is voorgoed verloren, de individueringsbehoefte leidt bij de toeschouwers tot grotere gretigheid om het onvoorziene gehalte van het spektakel. Toch moet het me van het hart dat, bij alle indrukwekkende eruditie mede uitgestald in vele tientallen iconografische tijdsdocumenten, S. het toch enkel over ‘bezoekers’ kan hebben, nauwelijks over de wijze waarop ze van nieuwsgierigen geïntegreerd werden tot deelnemers in een theatergebeuren. De opdeling in dit eerste luik (een logische weerslag van de fundamentele verscheidenheid) volgt het schema van het straattheater (de Tronfi, de Blijde Inkomsten, de tornooispelen), de dans- en balletrage aan de diverse hoven, het geleerdenpubliek in het Italiaanse hoftheater (het pauselijke te Rome, Ferrara als centrum, Firenze met rivalen in Mantua en Venetië, Vicenza en het Teatro Olimpico, Milaan met zijn opkomend handelsluipubliek) en tenslotte een wat probabilistische benadering van het publiek bij de reisgezelschappen bij de opkomst van het commedia dell'arte. Natuurlijk is
de kunsthistorische relevantie niet overbodig of verkeerd maar, op het fundamentele structuurbepalende hoofdstuk na,
| |
| |
blijft de detaillerende analyse van dit publiek toch beperkt tot aantallen of tendensen, tracht S. niet door te dringen tot wat dit publiek wezenlijk zocht en wellicht ook vond. De criteria van interesse lijkt S. van vooraf aan al in de kunstgeschiedenis te hebben aangetroffen; ik acht minstens de toevoeging noodzakelijk dat de theatraliteitsfactor evenzeer trendbepalend is uitgevallen.
C. Tindemans
| |
Sybille Maurer-Schmoock, Deutsches Theater im 18. Jahrhundert, Niemeyer, Tübingen, 1982, 255 pp., DM.64.
Wie wat thuis is in de theatergeschiedenis, treurt bestendig over de afwezigheid van concrete feiten en beschrijvingen van wat zich effectief op het theater heeft voorgedaan; al te graag en al te vlug wordt er naar abstraherende veralgemening gegrepen waaronder het levende theater lijdt en vervluchtigt. Deze geschiedenis van het theater in de Duitstalige landen tijdens de 18e eeuw is daarom een verademing en ik vertrouw erop dat de methode navolging krijgt omdat ze tot verblijdende en inzichtrijke resultaten komt. Onderverdeeld in het systeem van de ruimte, de institutie en de speelkunst (telkens verrassend-overvloedig geïllustreerd en meer dan enkel nuttig gestaafd door tijdsdocumenten) geeft S. de uitrusting van de speelplaatsen en schouwburgen aan, de scenische dimensies, de decorpraktijk, het coulissensysteem, de techniek van de decorwisseling, de kostumering en de rekwisieten, de theatermachinerie en de belichting, het gordijn en de organisatie van de toeschouwersruimte. Bij de institutie komen in behandeling de samenstelling van een theatergezelschap, de sociale status, de materiële situatie, het publiek, het repertoire, de seizoenindeling, de speeltijden en de inkomstprijzen. De toneelspeelkunst krijgt een gedetailleerde reconstructie van wat voor stijlopvattingen domineerden om vervolgens de scènepraktijk (emplooien, improvisatie, repetitie, ensemble, bewegen, lopen, staan, stom spel) exemplarisch-volledig aan te bieden. Daarmee is beslist niet ieder geheim opgehelderd. Tussen reis- en standplaatsgezelschap en hun variërende praktijk in fladderen talrijke verschillen die hier echter in hun basisconcept al meegeciteerd zijn. Bovendien zou het onhistorisch uitvallen een reeds geconsolideerde theaterpraktijk voorop te stellen waar alles nog volop in beweging was. Bij wat echter deze systematisering biedt kunnen kennis, verbeelding en research zich enkel aansluiten om aanvulling en vervollediging, nuancering en bij gelegenheid
weerlegging aan te bieden, niet om de geldigheid van dit periodebeeld in zijn fundamentele trekken aan te tasten.
C. Tindemans
| |
Rolf von Ende, Circenses. Spiele auf Leben und Tod, Henschel, Berlin, 1984, 151 pp. DDR M 20.
Meeslepend, frispopulair en gefundeerd, al deze kenmerken onderscheiden dit dunne boekje dat van de grotmagie die jacht en overleven domineert, over de Griekse wagenrenwedstrijden en de Romeinse circensesspelen, de geschakeerde tradtitie van het Romeinse circus beschrijft om in de middeleeuwen de ruiterspelen en riddertornooien (regels, militaire aspecten, spelkern, prestigefunctie), vervolgens de hofspelen (ringsteken, jachtceremonieel), de dierenspelen met de barbaarse uitlopers van hitstheater, honden-, hanen- en stiergevechten in hun essentiële vormen en conventies weer te geven. Onderweg ruimt hij met taaie overleveringen op (de circenses liepen niet logisch op het circus uit; de moderne rijkunst is niet uit militaire vaardigheid gegroeid; pas in de 18e eeuw heeft de akrobaat-ruiter Philip Astley het ontstaan van het moderne circus mogelijk gemaakt), die met een serie wat opzettelijke maar historisch-correcte verwijzingen naar het sociale gehalte van deze tijdverdrijven, een, ook iconografisch, verzorgd resultaat opleveren dat prettig en leerrijk tegelijk is.
C. Tindemans
|
|