Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 839]
| |||||||||
ForumEen grote parade
| |||||||||
[pagina 840]
| |||||||||
thematische exposities heeft immers al snel de neiging te gaan overheersen. Men overschrijdt gemakkelijk de grens waarbij de explicatieve tekst teveel van de beschikbare ruimte, de aandacht en het uithoudingsvermogen van de toeschouwer in beslag neemt. ‘Moet ik al deze stichtelijke informatie werkelijk staande tot mij nemen, in plaats van er behaaglijk zittend in een stoel over te kunnen lezen?’ verzuchtte Gombrich al (196-197). Inderdaad is een tentoonstelling een weinig geschikte plaats voor het verschaffen van al te veel informatie, die bovendien de getoonde werken al snel reduceert tot louter illustratiemateriaal. En het is hier dat de specifieke rol voor de catalogus is weggelegd, die door de beide genoemde publikaties voortreffelijk wordt vervuld. De ontwikkeling van de Nederlandse beeldende kunst, resp. de grafiek, van de laatste tientallen jaren wordt er op duidelijke wijze in uiteengezet, waarbij, zoals in Grafiek nu, zelfs ampel ruimte is voor een behandeling van de gebruikte technieken, zonder dat dit technische verhaal op enigerlei wijze storend interfereert met het eigenlijke artistieke oogmerk van de getoonde werken. Daarnaast is de catalogus ook in staat de inherente beperkingen van de expositie op het punt van de volledigheid en representativiteit van de getoonde werken enigszins te compenseren. Juist waar het informerende oogmerk bij deze tentoonstellingen zo'n belangrijke rol speelt is volledigheid immers een theoretische vereiste die praktisch zelden of nooit te vervullen is. Hier kan de catalogus (die daarmee bijna de functie van een handboek krijgt) de leemtes dichten door het getoonde te plaatsen in het omvattend kader waarin het thuishoort en evt. met extra reprodukties te completeren. De systematische toelichting in het boek vormt zo een onontbeerlijke aanvulling op het noodzakelijkerwijs contingente karakter van de expositie zelf. Zoals al gezegd leidt een dergelijk didactisch oogmerk gemakkelijk tot een devaluatie van de getoonde werken tot louter voorbeelden van het behandelde thema en kan de nadruk op het kennisen vormingsaspect fnuikend werken op de esthetische genieting waarvoor de betreffende kunstwerken toch eigenlijk zijn bedoeld. Wellicht heeft het educatieve ideaal de kunst als zodanig wel uit het oog verloren, zo lijkt ook Gombrich te verzuchten wanneer hij terugdenkt aan ‘een bonte troep kleine kinderen (...) die op de vloer inkt op papier zaten te spatten, op roerende wijze aangemoedigd door een hartelijke kleuterleidster. Zij vertelde me dat de kinderen zojuist de Chinese inkttekeningen op de bovenverdieping hadden gezien en zich nu zelf uitleefden in dit verrukkelijke spelletje’ (201). Inderdaad lijkt de gedachte van het museum als plaats van permanente educatie weer enigszins op zijn retour te zijn. Opnieuw wordt het belangeloze zien centraal gesteld, ongehinderd door theoretische toelichting of speculatieve explicatie. Het oog en de onbevangen blik worden weer vrij baan gegeven in deze nieuwe vorm van exposeren, waarvan La Grande Parade, die onlangs in het Stedelijk Museum in Amsterdam gehouden werd, een goed voorbeeld is. ‘De expositie wil niets bewijzen, niets illustreren’, schrijft Edy de Wilde in de inleiding tot de catalogusGa naar voetnoot3 van deze tentoonstelling, die hij organiseerde ter gelegenheid van zijn afscheid als directeur van het museum: ‘... niets illustreren of het zouden de mogelijkheden moeten zijn van de schilderkunst als uitdrukking van een visie. Zij heeft derhalve geen theoretische grondslag. Wij hebben ernaar gestreefd om de bijdragen van de meest markante schilders van de laatste 45 jaar tegenover elkaar te stellen. Hun | |||||||||
[pagina 841]
| |||||||||
visies leveren een contrastrijk beeld op van soms onverzoenlijke standpunten. Slechts daardoor menen wij de schilderkunstige verbeelding in haar veelzijdigheid en diepte te kunnen representeren’. Een mooi ideaal, waarschijnlijk. Het museum lijkt hiermee weer enigszins terug te keren naar zijn voormalige functie: die van opslagplaats van talrijke uiteenlopende werken met al hun contrasten (‘de schilderkunstige verbeelding in haar veelzijdigheid en diepte’). Er is echter één verschil met die oude musea: het nieuwe ideaal neemt ook hier de vorm aan van een expositie, een tijdelijke collectie die met veel publiciteit wordt omgeven en, al dan niet bewust, de gestalte krijgt van een evenement. Inderdaad beantwoordde La Grande Parade in alle opzichten aan de wetten van de show. De expositie moest de meest indrukwekkende, de meest ‘markante’, de grootste en de mooiste van alle worden en bovenal werden kosten noch moeiten gespaard opdat zij de meeste bezoekers zou trekken. En dat deed ze dan ook, zorgvuldig bijgehouden door de directie van het museum zelf; het was ‘een tentoonstelling met de drukte van de Kalverstraat’, zoals na afloop werd opgemerkt. De pers, de radio en de tv besteedden overdadig aandacht aan het gebeuren, de rijen bezoekers verdrongen zich elke dag opnieuw om al dat moois op zo'n klein oppervlak bij elkaar te zien. Het belangeloos beschouwen in alle rust schoot er dus wel wat bij in en hoezeer La Grande Parade ook het karakter van een particuliere collectie leek te willen benaderen (‘de gedroomde collectie van de Wilde’ werd de expositie wel genoemd), in feite beantwoordde zij geheel en al aan de wetten van het moderne kunstspektakel, dat de liefhebbers als op een ware pelgrimstocht voortdurend naar weer nieuwe, tijdelijke heiligdommen trekt: van de Biënnale van Venetië naar de Documenta van Kassel, van het Museum of Modern Arts in New York naar de laatste expositie van het Centre Pompidou. Die koorts is wellicht niet zo moeilijk te verklaren. ‘Net als in het toerisme werkt sociale druk als een sterke bekrachtiging’, zegt Gombrich en hij citeert de directeur van de Pruisische Musea en Galerieën: ‘Als je onze Rembrandts uit het Kaiser Friedrich Museum haalt en ze naar de overkant van de straat brengt en dat dan een Rembrandt-tentoonstelling noemt, dan komen ze natuurlijk allemaal toegestroomd’. En Gombrich herinnert zich zijn eigen ervaring bij een Corot-tentoonstelling in Parijs: ‘Ik moest in de rij staan en mij een weg banen door de menigte, omdat ik toevallig op een vrije dag gekomen was; het meest opmerkelijke (...) was echter dat een zeer groot percentage van de verrukkelijke schilderijen die daar werden tentoongesteld inderdaad van de andere kant van de straat kwamen, uit het Louvre waar de galerijen met Corots op de bovenverdieping meestal verlaten zijn’ (197-198). Deze nieuwe pelgrimage heeft een hele tak van dienstverlening binnen de toeristenindustrie in het leven geroepen, die varieert van gecombineerde treintoegangsbiljetten tot volledig verzorgde reizen naar buitenlandse exposities, compleet met hotel en een avondje luchthartiger vertier als compensatie voor de geleverde culturele inspanning. En diezelfde inspanning vereist op haar beurt een spektakel dat de moeite van de reis en het geld waard is. Zoals vroeger een bedevaart naar religieuze centra ongetwijfeld werd ondernomen uit diepe vroomheid, maar toch ook omwille van het avontuur dat zich daarna thuis sappig liet vertellen, zo vereist ook de moderne kunstbedevaart een groot spektakel dat men niet alleen ‘gezien moet hebben’, maar dat de toeschouwer ook epateert door zijn pure massaliteit, glitter en onverweldiging. De vraag van de nieuwe bedevaartgangers en de drang tot luisterrijke exposities van de verschillende musea houden el- | |||||||||
[pagina 842]
| |||||||||
kaar daarbij keurig in stand. Maar laten we terugkeren naar La Grande Parade, de monstertentoonstelling van 250 schilderijen die door de Wilde werden uitverkoren als de meesterwerken van de afgelopen 45 jaar. We zullen hier niet treden in een discussie over de criteria die daarbij zijn aangelegd en over het arbitraire karakter daarvan. Wat ons vooral interesseert zijn de denkbeelden die ten grondslag liggen aan de conceptie van de expositie als zodanig. Deze, zo zei de Wilde al, wilde ‘niets bewijzen, niets illustreren’. Zij wilde slechts ‘de schilderkunst na 1940 voor ogen stellen’. Zij wilde presenteren en niet representeren, tonen en niet demonstreren. Het beeld wil niet meer worden ontcijferd, gedecodeerd naar stroming, denkbeeld of idee, maar beleefd en visueel ervaren. Het oog moest functioneren als een onbevangen receptor, niet gehinderd door uitleg of een voorgegeven orde, of het zou de on-orde van de huidige schilderkunst zélf moeten zijn, de ‘schilderkunstige verbeelding in haar veelzijdigheid en diepte’. Om die veelzijdigheid ging het de Wilde, en om deze duidelijk te doen uitkomen volgde hij de strategie van de botte confrontatie. Het contrast werd door de opstelling van de geëxposeerde werken tot zijn hoogtepunt opgedreven. Pollock hing naast Newman, Matisse werd gevolgd door Mondriaan; de toeschouwer zag inderdaad de variëteit en de chaos van de 20e-eeuwse schilderkunst in haar meest rauwe gedaante. In de catalogus is deze rangschikking vervangen door de arbitrariteit van het alfabet: de werken van de kunstenaars staan (in overigens schitterende reprodukties) afgebeeld in alfabetische volgorde van auteursnaam, waarbij opnieuw de toelichting tot een minimum is beperkt. De rangschikking doet er inderdaad weinig toe, wanneer men het toeval van de veelvuldigheid als maatstaf neemt. De vraag blijft of een dergelijke maatstaf een expositie rechtvaardigt. Terecht wijst Gombrich erop dat de menselijke waarneming beperkt is en dat zij derhalve geleid moet worden door een dominerende interesse, wil zij überhaupt nog iets zien. ‘Het oog is niet een passief, maar een actief instrument, in dienst van een geest die selectief moet zijn als hij niet wil worden overspoeld door een vloed van onverteerbare boodschappen’ (199). En men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat het de Wilde nu juist om een dergelijke overweldigende vloed te doen is geweest. Bovendien is de blik volgens Gombrich helemaal niet zo onbevangen als de Wilde wel zou wensen: ‘Kijken is altijd iets zoeken, vergelijken, interpreteren, toetsen en verwerpen’ (199). De blik, zegt Gombrich, moet worden georiënteerd en hierin heeft het museum een belangrijke taak. Misschien niet in de vorm van een al te nadrukkelijke educatieve presentatie, maar in een rangschikking die de objecten op rustige wijze benadrukt en aanbiedt aan de perceptie. Een rust die slechts te ontlenen is aan een zekere tijdloosheid, aan een vertrouwdheid met het museum en met het werk dat daarin zijn plaats heeft en zijn plaats houdt. Maar ook een rust die met de voortdurend veranderende exposities definitief uit het museum lijkt te verdwijnen. ‘In plaats van te genieten van datgene waarvoor we gekomen zijn zien we ons bij de meeste museabezoeken geconfronteerd met zalen die nog het meest weg hebben van een rangeerterrein; ze zijn “tijdelijk gesloten”, ze zijn “in opbouw”, ze zijn alleen op aanvraag toegankelijk. Je kunt niet vinden wat je bent komen zien en soms wil je niet zien wat je wél kunt vinden’ (203-204). Geconfronteerd met het spektakel van La Grande Parade is het moeilijk geen sympathie te voelen met deze verzuchting. Daarmee wil uiteraard nog niet gezegd zijn dat elke expositie zonder meer verwerpelijk is. Men kan zich een moeilijk toegankelijke collectie voorstellen waarvan een bezoek aan dich- | |||||||||
[pagina 843]
| |||||||||
terbij gelegen streken of eenvoudigweg een tijdelijke prijsgave aan de ogen van het algemeen publiek dit laatste een unieke mogelijkheid biedt kennis te nemen van werken die het anders onthouden zouden blijven. Men kan zich zelfs exposities denken die reeds bekende of toegankelijke werken in een ongeëvenaard en onthullend nieuw licht plaatsen. Maar, zo waarschuwt Gombrich, voorzichtigheid is hier op zijn plaats. ‘Er zijn vele frivole tentoonstellingen, die ons niets bijbrengen wat we niet hadden kunnen weten door een paar boeken in te kijken. De gewoonte om kostbare kunstwerken de halve wereld over te sturen en de tijd en energie van museumpersoneel te spenderen aan triviale aangelegenheden beschouw ik als misbruik van schaarse hulpbronnen’ (197). Dat betekent zeker geen diskwalificatie van de kunst-educatie, maar het is de vraag of het museum daarvoor de juiste plaats is, zoals het ook twijfelachtig is of het esthetisch genoegen uiteindelijk wel zo gediend is met een expositie als La Grande Parade. Men dwaalt van zaal tot zaal, in een overvloedige veelheid van meesterwerken die alle de aandacht voor zich opeisen. En juist daardoor brengt deze expositie ons niets bij, minder althans dan men voor het geïnvesteerde geld en de verbruikte mankracht had mogen verwachten. De blik heeft tijd nodig om zich te oriënteren, rust om zich te laten leiden. En deze oriëntatie heeft La Grande Parade ons nu juist willen onthouden. Zij wilde ‘voor ogen stellen’, zonder te bedenken dat de ogen ook moeten worden ‘geleid naar’ het kunstwerk, dat aandacht vraagt en, zegt Gombrich, datgene ‘wat ik bij gebrek aan een beter woord nog altijd respect moet noemen’ (201). Maar die aandacht ligt op een tentoonstelling als La Grande Parade noodzakelijkerwijs verstrooid, als gevolg van deze bewuste pluraliteit, als het al niet is ten gevolge van de benauwenis die de bezoeker bevangt temidden van zijn talrijke lotgenoten, evenals hij aangelokt door een expositie die the greatest show on earth wil zijn. Nogmaals: de Wilde lijkt dit alles bewust te hebben beoogd, waar hij spreekt over de representatie van ‘de schilderkunstige verbeelding in haar veelheid’. Zo werd het belangeloze tonen van La Grande Parade toch weer een illustratie en daarin loopt deze tentoonstelling ironisch genoeg parallel met het eerder besproken educatieve model. Met als even navrant gevolg dat ook hier, zij het ex negativo, het kunstwerk werd ondergeschikt gemaakt aan de idee. Wat getoond werd was de imposante veelvuldigheid en rijkdom van de 20e-eeuwse schilderkunst, maar wat aan dit overweldigende beeld werd opgeofferd was de individualiteit van ieder meesterwerk afzonderlijk. Dan zou men Gombrich graag volgen naar de zalen van de grote musea waar deze meesterwerken, maar ook de mindere stukken, in vaste collectie hun onderkomen hebben en zich in relatieve rust of zelfs absolute eenzaamheid aanbieden aan de bezoeker, wellicht in afwachting van een volgende reis naar een internationale expositie. De Rembrandts van het Kaiser Friedrich Museum in Berlijn bijvoorbeeld, of anders, in Parijs, ‘de verlaten galerijen met Corots op de bovenverdieping’.
Charo Crego Ger Groot | |||||||||
De groenenToen bij de verkiezingen van november 1981 de groenen negen volksvertegenwoordigers in het Belgische parlement wisten te loodsen, was dat een wereld- | |||||||||
[pagina 844]
| |||||||||
primeur. Nog nooit eerder veroverde een groene partij zetels in een nationaal parlement. Nu zorgt Patrick Florizoone voor een andere primeur: het eerste boek over de groenen als internationaal fenomeen, een helder overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling van groene partijen overal ter wereldGa naar voetnoot1. Zijn descriptieve arbeid verdient alle waardering. Het in een lijvig achtste hoofdstuk samengebrachte overzicht van groene partijen vormt zelfs voor hen die met de materie vertrouwd zijn een indrukwekkende bron van verrassingen. Dat groenen politiek actief zijn in België, de Bondsrepubliek en Frankrijk is bekend. Maar dat er op het ogenblik in de wereld meer dan twintig groene partijen opereren, zal verbazen; niet alleen in de parlementen van de Bondsrepubliek en België, maar ook in die van Finland en Zwitserland hebben groenen een plaatsje veroverd. Florizoone geeft terecht aan dat deze ‘groene golf’ geen toeval kan zijn. Hij hoedt er zich echter voor het alfa en omega van een verklaring voor dit fenomeen te geven. De weg die hij kiest is veiliger, maar niet minder omvattend. Hij tracht een verband te leggen tussen ecologie als wetenschap, het ecologisme als ideologie, de ecologistische beweging en tenslotte de groene partijen. In vijf hoofdstukken werkt hij volgend schema uit:
Opvallend is de tweedeling die de auteur hanteert. Hij wil aantonen dat de reactie op milieuproblemen zich op twee verschillende wijzen manifesteert. Er is de enge benadering: milieuproblemen zijn in de eerste plaats praktische, zelfs technische problemen die vragen om een nuchtere, zakelijke aanpak (aangeduid door de ‘milieu’-vakjes in het schema). Daarnaast is er een brede, totalistische benadering (de ‘eco’-hokjes), die de milieuproblemen als maatschappelijke problemen behandelt; de oplossing ervan vereist fundamentele sociale veranderingen. De tegenstelling tussen eng en breed zit reeds vervat in de wetenschappelijke benadering van het natuurlijk milieu. De milieukunde houdt zich bezig met de pragmatische studie van dikwijls kleinschalige verstoringen, veroorzaakt door de menselijke activiteit binnen het natuurlijk leefmilieu. In de ecologie daarentegen is de totaliteit, het complexe netwerk van interdependente natuurlijke organismen het uitgangspunt. Zonder een causaal verband te willen leggen tussen wetenschap en ideologie, merkt de auteur op dat de holistische visie van de ecologie als wetenschap terug te vinden is in het ecologisme als ideologie, terwijl het pragmatisme van de milieukunde duidelijk weerkaatst wordt in wat hij aanduidt als de milieuideologie. Deze ideologie is minder een uitgebouwd ideeënsysteem dan de uitdrukking van een vaak kortzichtige bekommernis om de natuur, eigen aan sommige natuurbeschermingsverenigingen. Met het ecologisme is het totaal anders gesteld: ‘Uitgangspunt van het ecologisme is dat de wereld in crisis verkeert. Deze crisis is in de eerste | |||||||||
[pagina 845]
| |||||||||
plaats ontstaan door een scheefgetrokken relatie tussen de mens en de natuur. De huidige maatschappelijke crisis is van algemene aard (het is niet enkel een economische crisis) en moet mondiaal bekeken worden’ (19). De oplossing voor deze crisis, zo luidt het ecologistische credo, ligt in de richting van een kleinschalige, basisdemocratische maatschappij en die moet bewerkstelligd worden door een culturele revolutie. Geen gewelddadige revolutie, geleid door een voorhoede, maar een pacifistische omwenteling gedragen door basisbewegingen. Hiermee belanden we bij het derde luik van het schema. De basisbewegingen waarvan sprake - soms ook aangeduid als nieuwe sociale bewegingen - vloeien samen in wat de ecologistische beweging wordt genoemd. Deze is niet echt tegengesteld aan de milieubeweging. Het is veeleer zo dat zij haar aanhang uit de meest gepolitiseerde delen van de milieubeweging recruteert, zoals overigens ook uit andere basisbewegingen (de feministische beweging, de vredesbeweging, de krakersbeweging, e.a.). De term ‘recruteren’ mag daarbij niet te letterlijk verstaan worden. De ecologistische beweging vormt niet een nieuwe beweging náást andere als de milieubeweging en de vredesbeweging. Ze moet eerder gezien worden als een stadium in de ontwikkeling van deze bewegingen, waarbij ze elkaars ideeën overnemen en ook nauwer gaan samenwerken. Uit de onderlinge bevruchting van nieuwe sociale bewegingen zijn tenslotte de ecopartijen ontstaan. Deze moeten dan weer duidelijk onderscheiden worden van de zogenaamde milieupartijen: ‘Een milieupartij spruit in hoofdzaak voort uit een milieubeweging ergens in een land of een bepaalde streek. Zo'n partij heeft meestal een nogal lokaal/regionaal karakter, is soms nationalistisch getint en heeft vrij beperkte doelstellingen (bijna uitsluitend vrijwaring en bescherming van het leefmilieu) ... Voorbeelden van dergelijke partijen vinden we o.a. in de Duitse Bondsrepubliek, de Ökologisch-Demokratische Partei (ÖDP) o.l.v. Herbert Gruhl; in Oostenrijk, de Vereinten Grünen Österreichs (VGÖ), ook in diverse Zwitserse kantons (73). Met het onderscheid tussen milieupartijen en ecopartijen sluit de auteur zijn schema af. De verdiensten van het schema liggen voor de hand: het biedt conceptuele duidelijkheid, waar tot nog toe de grootste spraakverwarring heerste. Het duidt tegelijk aan dat het verband tussen de milieuproblematiek en het ontstaan van groene partijen wel wat ingewikkelder ligt dan algemeen wordt aangenomen. Niettemin lijkt dit interpretatiekader me niet helemaal bevredigend. Hoe de groene golf verklaard moet worden, daarop krijgen we geen antwoord. Het probleem wordt alleen maar verschoven. Als de ecopartijen voortspruiten uit de unificatie van de gepolitiseerde segmenten van de nieuwe sociale bewegingen, hoe is die politisering dan tot stand gekomen en, belangrijker nog, waarom is die politisering uitgemond in een samenvloeien van nieuwe sociale bewegingen? Nog om een andere reden blijft Florizoones schema onbevredigend. Alle terminologische verduidelijking ten spijt, blijft het een simplificatie van de sociale werkelijkheid en is het niet altijd samenhangend. Zo stelt de auteur enerzijds dat milieupartijen gekenmerkt worden door een pragmatische, niet op het maatschappelijk geheel betrokken milieu-ideologie; anderzijds dwingen de feiten hem ertoe te erkennen dat milieupartijen dikwijls reactionair zijn en een ‘ecologische’ maatschappij willen doordrukken met behulp van een autoritair politiek systeem. Deze twee typeringen van milieupartijen vallen moeilijk met elkaar te rijmen. Aan het einde van zijn boek snijdt Florizoone nog twee andere thema's aan die het vermelden waard zijn: ‘De vakbonden en de groenen: vijanden of | |||||||||
[pagina 846]
| |||||||||
bondgenoten?’ en ‘Verwachtingen voor de toekomst’. Wat de relatie tussen ‘de groenen’ en de arbeidersbeweging betreft, blijft Florizoone heel voorzichtig. Hij wijst erop dat de arbeidersbeweging en de ecopartijen ‘dicht bij elkaar staan door hun gote aandacht voor sociale vraagstukken en hun bekommernissen om marginalen en achtergestelden in de samenleving, alsook door hun streven naar grotere gelijkheid’ (149). Hoé dicht ze bij elkaar staan en welke perspectieven voor een bondgenootschap er zijn, daarover blijft de auteur, misschien terecht, vaag. De toekomstverwachtingen, die in het laatste hoofdstuk worden geschetst, hangen volgens de auteur af van een aantal factoren, waarvan de ontwikkeling van de milieuproblemen en de economische crisis de belangrijkste schijnen te zijn. Gezien de milieuproblemen niet significant lijken af te nemen, is het hoogst waarschijnlijk dat deze factor het succes van de groene partijen eerder zal bestendigen dan verminderen. Maar de economische crisis speelt in de ogen van de auteur een meer beslissende rol. Florizoone gaat er immers van uit dat de intensifiëring van de economische crisis een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld bij de opkomst en het succes van groene partijen. De argumenten voor deze hypothese zijn echter schaars. Zoals Florizoone zelf aangeeft, zijn er ook theorieën die de groene partijen in de eerste plaats als welvaartsfenomenen zien. Hoe de komende economische evolutie het succes van de groene partijen zal beïnvloeden, blijft dan ook een vraag waarop definitieve antwoorden moeilijk te geven zijn.
Frank De Roose |
|