Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 791]
| |
Ellende als genade
| |
G.M. HopkinsIn 1918 gaf Robert Bridges bij de Oxford University Press de gedichten uit van een voor het merendeel van de lezers onbekende jezuïet. Vier jaar later zullen The Waste Land van T.S. Eliot en Ulysses van James Joyce verschijnen. De gedichten door Bridges van notities voorzien, waren van de hand van Gerard Manley Hopkins. Slechts enkele ervan waren vroeger gepubliceerd, in een anthologie van A.H. Miles (1893) en in Bridges' Spirit of Man (1916). Toen echter twaalf jaar later, in 1930, Charles Williams een tweede editie van Hopkins' gedichten verzorgde, had Hopkins al algemene erkenning gevonden en beschouwden dichters als W.H. Auden en Dylan Thomas hem als hun leermeester. Wie was deze onbekende, stille figuur? | |
[pagina 792]
| |
Gerard Manley Hopkins werd geboren in Stratford (Essex) op 28 juli 1844. Zijn vader was Brits consul op Hawaii geweest en had zelf een bundel verzen uitgegeven. Zijn moeder was de dochter van een befaamde Londense arts. Het gezin behoorde tot de Anglicaanse High Church en had een grote artistieke belangstelling, twee van Gerards broers zouden professionele artiesten worden. De jonge Gerard Manley is ziekelijk van aard, scrupuleus en streng tegenover zichzelf. Hij tekent graag en goed. In de Highgate Grammar School doet hij briljante middelbare studies; hij wint er de Poetry Prize. Hij studeert klassieke letteren in Oxford. Daar ontstaat zijn vriendschap met Robert Bridges, met wie hij tot aan zijn dood een diepgaande briefwisseling onderhoudt. Een tijdlang engageert hij zich in de Oxford Movement, een beweging van Anglicaans reveil. Hij bekeert zich tot het katholicisme en wordt op 21 oktober 1866 door kardinaal Newman in de roomskatholieke kerk opgenomen. Na een retraite (de Geestelijke Oefeningen van Ignatius) besluit hij in 1868 in te treden bij de jezuïeten. Hij verbrandt zijn gedichten. In het begin van zijn opleiding in Stoneyhurst raakt hij geboeid door de filosofie van Duns Scotus, én door het lokale dialect. Maar regelmatig lijdt hij onder koortsaanvallen en buien van extreme sensibiliteit, melancholie en depressie. Van 1873 tot 1874 doceert hij klassieke literatuur aan de jonge jezuïeten in Roehampton. Via briefwisseling met Bridges, Dixon en Patmore doet hij weer wat aan literaire kritiek. Maar zijn docentschap valt hem zwaar, hij vindt dat hij slecht les geeft. Van 1874 tot 1877 studeert hij in St. Beuno's, Wales, theologie en ... Welsh. Op 6 december 1875 zinkt nabij de kust van Wales het Duitse emigrantenschip Deutschland. Alle opvarenden, waaronder vijf franciscanessen die door de Duitse Falk-wetten verbannen waren, verdrinken. Op uitnodiging van zijn overste, pater Gallway, schrijft Hopkins het beroemd geworden gedicht The Wreek of the Deutschland. De jaren van zwijgen zijn voorbij. Voor de verjaardag van zijn moeder schrijft hij God's Grandeur en The Starlit Night, in mei 1877 voltooit hij The Windhover. Maar in hetzelfde jaar overvalt hem opnieuw een zware depressie. Na zijn priesterwijding en een tweede dertigdaagse retraite volgens de Geestelijke Oefeningen (waarop hij een commentaar begint te maken), wordt hij in 1884 naar Ierland gestuurd, waar hij aan het door de jezuïeten beheerde University College te Dublin de leerstoel Grieks en Latijn krijgt. Het wordt opnieuw een moeilijke periode. Eerder had hij reeds geschreven dat het mediteren over het verborgen leven van Jezus voor hem een steun was, ‘a great help to faith for us who must live more or less an obscure, constraint life’: een aankondiging van de nieuwe depressie die weldra zal | |
[pagina 793]
| |
volgen. Hij besteedt erg veel energie aan het uitwerken en toepassen van een complex systeem van examineren en kwoteren, maar weet zijn studenten niet te boeien; hun gedrag tegenover hem is er dan ook naar. Hij hoopt op een verandering van taak die een einde kan maken aan zijn ‘fits of sadness who resemble madness’. Als ‘balling’ in Ierland leidt hij een steeds meer teruggetrokken leven. Slechts af en toe heeft hij contact met de literaire wereld, o.a. via ontmoetingen met Katherine Tynan en W.B. Yeats. In 1888 geeft hij (buiten de jaarlijkse retraite) de gewoonte op om dagelijks een uur te mediteren: hij heeft angst dat hij gek wordt. Uit deze impasse tracht hij zich, niet zonder succes, te redden door zich met een vernieuwde inzet op de Geestelijke Oefeningen te concentreren. Op 3 mei 1889 sterft hij, 45 jaar oud, aan tyfuskoorts. Het is in deze eindfase, om precies te zijn in 1884, dat hij, ‘tegen zijn wil in’, de beroemde Terrible Sonnets schrijft. Twee daarvan willen we hier lezen, om te zien hoe deze terribele impasse samengaat met een uitzonderlijke artistieke bezigheid en een geconcentreerde aandacht op de Geestelijke Oefeningen. | |
Carrion ComfortNot, I'll not, carrion comfort, Despair, not feast on thee;
Not untwist - slack they may be - these last strands of man
In me ór, most weary, cry I can no more. I can;
Can something, hope, wish day come, not choose not to be.
But ah, but O thou terrible, why wouldst thou rude on me
Thy wring-world right foot roch? lay a lionlimb against me? scan
With darksome devouring eyes my bruisèd bones? and fan,
O in turns of tempest, me heaped there; me frantic to avoid thee and flee?
Why? That my chaff might fly; my grain lie, sheer and clear.
Nay in all that toil, that coil, since (seems) I kissed the rod,
Hand rather, my heart lo! lapped strength, stole joy, would laugh, chéer.
Cheer whom though? The hero whose heaven-handling flung me, fóod tród
Me? or me that fought him? O which one? is it each one? That night, that year
Of now done darkness I wrech lay wrestling with (my God!) my God.
Niet, ik zal niet, aas-soelaas, Wanhoop, jou verzwelgen, jij;
niet ontknopen - hoe slap ze ook zijn - deze laatste draadjes man
in mij óf, doodmoe, schreien Ik kan niet meer. Ik kan;
kan dingen, hopen, wensen de dag komt, niet kiezen niet te zijn.
Maar ach, maar O gij vreselijke, waarom vermorzelt mij
| |
[pagina 794]
| |
uw wereldwringende rechtervoet ruw? heft ge uw leeuwenpoot tegen mij? aait
met duister dodende ogen mijn gebarsten botten? verwaait,
O in stormen van storm, gevallen mij; trachtend u te ontkomen, smachtend naar
vrij?
Waarom? Dat mijn kaf vliegt; mijn graan blijft, schier en zuiver.
Want in al dat zwoegen, dat wroegen, (schijnt) kuste ik de staf,
hand liever, mijn hart zie! lepte sterkte, stal vreugde, lachte, jùichte.
Juichte voor wie? De held wiens hemelhandelen mij wierp, vertrapte?
Of mij die hem bevocht? O welke? is het elke? Die nacht worstelde ik, zot,
dat jaar van nu verdreven duister, armzalige, met (mijn God!) mijn God.
(vert. Jaap Verduyn)
Het is duidelijk vanaf het allereerste begin: hier wordt niets verdoezeld, het gaat om wanhoop. Niet zomaar ontmoediging, teleurstelling of dorheid. Het is de afschuwelijke ervaring, aan de grens van het menselijk haalbare te zijn gekomen, het punt waarop men de indruk heeft dat het menselijke ontbonden wordt en men alleen nog meent te kunnen roepen Ik kan niet meer! Een wanhoop die is als het vertrapt worden door een monsterlijk grote voet, als het voelen van een leeuwenklauw op de schouder. Het lijkt alsof de mens, gebroken, juist in deze gebrokenheid ‘met duister dodende ogen’ beloerd wordt. Wat er van deze mens overblijft is nauwelijks meer dan krachteloosheid: een hoop dorre bladeren die opgewaaid worden en daar niks kunnen tegen beginnen. De biografie van de spreker die hier aan het woord is doet, strikt genomen, niets ter zake. We houden ze echter wel in het achterhoofd, ze geeft reliëf aan wat in het gedicht wel aanwezig is maar niet direct opvalt: geen concrete omstandigheden worden vermeld, het gaat niet om een of andere materiële bedreiging, de wanhoop zit dieper. Kunnen we niet zeggen dat hier de binnenkant wordt blootgesteld van het voor buitenstaanders niet onaantrekkelijke leven van een sociaal veilige professor klassieke letteren, die bovendien lid is van de prestigeuze jezuïetenorde uit de tweede helft van de 19e eeuw? De binnenkant dan ook van de sociaal, economisch en politiek relatief veilige Westerse maatschappij van vandaag, die voor het eerst in haar geschiedenis een zo grote mate van welvaart aan een zo groot aantal van haar leden kan aanbieden. Pas wanneer er geen onmiddellijke materiële bedreiging meer is, kan men zich deze akelige luxe permitteren: onbarmhartig met de ongrijpbare wortels van ontmenselijking in zichzelf geconfronteerd te worden. Men zou, om bij de terminologie van de Geestelijke Oefeningen te blijven, dit een vorm van troosteloosheid kunnen noemen - hoewel dit een wat fletse term is voor deze onthutsende ervaring. Een ‘desolatie’ die aan de | |
[pagina 795]
| |
tekst voorafgaat. Vanaf het eerste vers immers wordt er stelling tegen genomen: een heel nadrukkelijk nee. Ingaan op deze troosteloosheid zou zijn ‘to feast on carrion comfort’ (lett.: smullen van rotte troost) of doen wat men eigenlijk, in zijn meest fundamentele keuze, niet wil. Hier wordt dus een onderscheid gemarkeerd tussen ervaring en keuze, en stoten we op iets dat in de ‘onderscheiding van de geesten’ van de Geestelijke Oefeningen een belangrijke rol speelt. Het verloop van een dergelijke onderscheiding begint bij de ervaring zelf: geluk of ongeluk, opgewektheid, onvrede, wroeging of wat dan ook, allerlei emoties die een mens in een bepaalde richting stuwen. De tweede etappe bestaat erin, die ervaring in haar volle rijkdom onder ogen te nemen en te interpreteren. Hierna kan een keuze gemaakt worden over wat er met die ervaring te doen valt. Ervaring en keuze hangen bijgevolg ten nauwste samen, maar moeten wel worden gedifferentieerd. Het sonnet formuleert deze keuze, schrijft ze uit, verwoordt ze, organiseert ze. De zinsbouw van de eerste strofe, met het steeds terugkerende, sterk beklemtoonde not, laat zien hoe stroef de formulering verloopt. Ervaring en keuze staan in een intense spanning tot elkaar: de eerste wordt als ontmenselijkend ontmaskerd en - tegen de stroom in - wordt daarop nee gezegd en wordt gekozen voor het leven. Maar de wanhoopservaring blijft. Ondanks de keuze. In de tweede strofe wordt ze in sterke metaforen beschreven. Bij de volta, het keerpunt van het sonnet (v. 9) doet zich iets vreemds voor. ‘Why?’ Als het dan toch tegen de zin van het leven ingaat - dat wéét ik, daarom doe ik al het mogelijke om me ervan af te wenden - waarom maak ik dan zoiets mee? Dit is de klemmende vraag van de mens die heel concreet met zinloosheid geconfronteerd wordt, de vraag die ieder mens minstens eenmaal in zijn leven op een heel persoonlijke manier stelt. Het antwoord volgt: ‘that my chaff might fly, my grain lie, sheer and clear’. Wat men van dit antwoord ook moge denken, het schrijven, het organiseren en structureren van betekenissen op een heel bepaald voorafgegeven stramien (een sonnet) brengt uit zichzelf reeds een belangrijke intensiteit mee. Het vers is dan niet alleen meer een weergave van wat de vrije rationaliteit als antwoord krijgt, het is tegelijk een taalorganisatie die (door metrum, binnenrijm enz.) een sterke innerlijke coherentie bezit en die schrijver en lezer in beslag neemt. Taalorganisatie is betekenisorganisatie. De mens die, oog in oog met de zinloosheid in zijn eigen leven, dit vers schrijft (of als lezer meeschrijft) wordt opgeëist en geëngageerd door de betekenisorganisatie van dit vers. En het vervolg van het sonnet laat zien dat deze betekenis erin bestaat dat juist in het gevecht tegen de zinloos- | |
[pagina 796]
| |
heid, tegen de ontmenselijking, God aanwezig is en - uiteindelijk - herkend kan worden. ‘Mijn hart zie! likte (lepte) sterkte, stal vreugde, lachte, juíchte’. | |
PatiencePatience, hard thing! the hard thing but to pray,
But bid for, Patience is! Patience who asks
Wants war, wants wounds; weary his times, his tasks;
To do without, take tosses, and obey.
Rare patience roots in these, and, these away,
Nowhere. Natural heart's ivy, Patience masks
Our ruins of wrecked past purpose. There she basks
Purple eyes and seas of liquid leaves all days.
We hear our hearts grate on themselves: it kills
To bruise them dearer. Yet the rebellious wills
Of us we do bid God bend to him even so.
And where is he who more and more distills
Delicious kindness? - He is patient. Patience fills
His crisp combs, and that comes those ways we know.
Geduld, zo moeilijk! Al moeilijk om naar te dingen,
Om te bidden, om Geduld! Er om vragen
Is oorlog wensen en wonden; uitputting dragen;
Ontbering lijden, in 't zand bijten, zich laten dwingen.
Aan zulke wortels kan Geduld ontspringen,
Anders aan niets. Hartsklimop van aard, vervagen
Onder zijn purperen ogen en glanzende bladerlagen
De puinhopen van wat we aan mislukking begingen.
We horen ons hart schuren tegen zichzelf: we haten
Het nog inniger te kneuzen. Toch kunnen we het niet laten
God te vragen onze rebelse wil te mennen.
En hij die zoete liefde steeds in meerdere mate
Verzamelt? Hij is geduldig. Geduld vult zijn brosse raten,
En 't is vergaard langs de wegen die wij kennen.
(vert. Rudy Bremer)
Dit herkennen we. Het vorige gedicht verwoordde iets soortgelijks. Ook hier is de vooronderstelling (zo evident dat ze niet onder woorden hoeft te worden gebracht) de ervaring van troosteloosheid. En net als in het vorige | |
[pagina 797]
| |
gedicht wordt ook hier tégen die ervaring in stelling genomen vóór de fundamentele optie voor het leven, een optie die lang voor de troosteloosheid zich liet voelen is genomen. Deze keer gaat het in de spanning tussen ervaring en keuze blijkbaar om het geduldige volhouden. ‘Geduld’ is in de ‘Regels voor onderscheiding’ uit de Geestelijke Oefeningen hét kernwoord waar het gaat om de specifieke desolatie die een eerder gedane keuze schijnt te ondermijnen. De grondslag van de trouw aan die keuze is niet het volharden-om-het-volharden, een hardnekkige koppigheid of een zure wilskracht die er genoegen in schept zich het moeilijk te maken, maar een vorm van heroriëntering. Ooit, in de gelukkige dagen, heeft men duidelijk gezien wat de bedoeling en de zin van het leven is en geestdriftig heeft men zijn leven in die uiteindelijke richting georiënteerd. Noem het de utopie van vreugde en gerechtigheid; noem het de belofte van diepe harmonie in liefde. Ignatius noemde het de lof van de Schepper. Wanneer men dan, om welke reden ook, een ervaring meemaakt (‘een beweging in de ziel’ is Ignatius' metafoor, die evident met de vroegere keuze in tegenspraak is en ervan afleidt, dan kan trouw erin bestaan dat men zich opnieuw en op een nieuwe wijze op de eerder gedane keuze richt. Men is daar nu niet meer toe geneigd, maar tegen alles in wil men blijven vertrouwen op de fundamentele juistheid van de oorspronkelijke optie. Ervaring en keuze worden hier op twee onderscheiden niveaus geplaatst. Concreet betekent dit: wachten tot de storm over is. Hier begint het gedicht. Het is maar al te duidelijk dat dit ‘wachten tot de storm over is’ op zichzelf al een troosteloze zaak is: ‘the hard thing but to pray, but bid for’. De hele eerste strofe is een uitdrukking van de ervaren pijn; tenslotte is het in deze ervaring gemàkkelijker zich te laten gaan. Zoekend naar woorden, eindigt de strofe met ‘obey’, jammer genoeg door Bremer vertaald met ‘zich laten dwingen’. Het gaat niet om zich laten dwingen, maar om gehoorzamen, niet aan principes, maar aan iemand anders. Het gaat niet louter om inzichten, het gaat om een relatie. Net als in het vorige sonnet zet de tweede strofe bij wijze van spreken een stapje terug, om na de volta het thema van de eerste strofe, zij het op een verschillende manier te hernemen. Ook hier komt weer aan de orde wat tevoren gezegd was: het lijkt of men in het geduldig wachten in stukken vermaald wordt: ‘We hear our hearts grate on themselves’. Maar - en hier verschijnt het relationele weer - toch wil men zich uiteindelijk op God oriënteren. Waarom hier niet stoppen? Alles is gezegd. Maar het sonnet vraagt nog drie regels van vijf tot zes jamben, rijmend op kills, wills, so. Zich onderwerpend aan deze eis gaat de tekst nog een stap verder. Een niet onbelang- | |
[pagina 798]
| |
rijke stap: de troosteloosheid wordt niet enkel verwoord, ze wordt door de akt van het schrijven geplààtst, gesitueerd. Want, en dit is om zo te zeggen de ‘ontdekking’ van deze strofe, degene op wie men zich in het geduld en het dulden opnieuw oriënteerde, blijkt zich in deze haast ondraaglijke situatie te laten kennen als de Geduldige: ‘He is patient. Patience fills his crisp combs ...’. Opnieuw: in het gevecht zelf tegen de zinloosheid, tegen de ontmenselijking, laat God zich kennen. | |
TenslotteVaak zijn de Terrible Sonnets gelezen als het bittere protest van een vastgeknelde religieus die zijn ongeloof uitspreekt. Het voorgaande moge gesuggereerd hebben dat dit niet alleen eenzijdig, maar volkomen naast de kwestie is. Geloof en troost zijn twee verschillende dingen. Dit is, in zekere zin, de eerste ontdekking van de Terrible Sonnets. Een tweede, verdergaande ontdekking is, dat de troosteloosheid, de ellende, een geprivilegieerde plek van Godsontmoeting is. Maar dan wel van een God die men niet kende. Men zou dit kunnen vergelijken (en het is eigenlijk dan geen vergelijking) met wat zich voordoet in de relatie tussen twee mensen die, na een periode van gelukkig samenzijn, ineens op elkaars bevreemdende andersheid stuiten, terugdeinzen, en geneigd zijn zich van elkaar af te wenden. Houden zij dan aan hun oorspronkelijke optie voor elkaar vast, dan kan dit een ontmoeting met de ander in zijn of haar eigenheid betekenen. Dit is geen crisis in de liefde, het is de ontdekking van de liefde zelf. |
|