| |
| |
| |
De mogelijkheidszin van Nooteboom
Joris Note
De jongste roman van Cees Nooteboom, In Nederland (De Arbeiderspers, A'dam, 1984, 153 pp., 437 fr.), is een seller geworden, terecht en begrijpelijk. Het boek bezit die merkwaardige dosering van geheimzinnigheid en helderheid, humor en melancholie, stilistische verfijning en exactheid, die het meeste prozawerk van de schrijver zo aangenaam om te lezen maakt. Ondertussen nodigt het, met al zijn charmes, ook uit tot verdere interpretatie. Laat ik het hier eens bekijken als een anarchistische tendensroman. Dat houdt een drastische reductie in, maar je kunt geen lectuur beschrijven zonder te reduceren. Ik vind in Nootebooms roman hetzelfde soort bezwaren tegen de geest der eeuw als in de volgende regels uit zijn gedicht Tijdgenoten: ‘Ze kleden zich in het zichtbare, / strips, televisie, films, / en zijn bang voor hun dromen. / Ze wonen in foto's en spiegels, / hun vijanden zijn clowns, dichters, zwervers, / en een ets van de zee’. (Open als een schelp, dicht als een steen, 1978).
Het hoofd- en ik-personage is Tiburón, een Spaanse wegenbouwkundig ingenieur van begin zestig, die in zijn vrije tijd verhalen schrijft. Hij heeft in Delft gestudeerd en waagt zich in augustus 1987 (!), zittend in een schoolbank van een leeg klaslokaal in Zaragoza, aan een sprookje dat zich afspeelt in Nederland. In Nederland, maar dan wel grotendeels in ‘Zuid-Nederland’, een achterlijk aanhangsel, dat vele malen groter is dan het ons bekende koninkrijk, het ‘Noorden’. Tiburón onderbreekt zijn vertelling met talrijke uitweidingen en het boek dat we lezen is dan ook een roman. Het sprookje dat erin zit is een zeer vrije maar herkenbare bewerking van De Sneeuwkoningin van Andersen. Het gaat over een illusionisten-duo, dat wegens crisis in het circus moet gaan optreden in theaters van het ‘Zuiden’.
| |
De mislukte mythe van het leven
In Tiburóns sprookje komen een drietal configuraties voor die, hoe verschillend ook, sterk met elkaar verwant zijn.
| |
| |
1. In de wereld van de Sneeuwkoningin (die, zo wordt opgemerkt, beter IJskoningin zou heten) zijn geweld en vernietiging de wetten van het leven; er heerst een bende die leeft ‘van smokkel en afpersing, van corruptie, bedrog en het verraad van anderen’. De Sneeuwkoningin belichaamt een compleet egoïsme, in haar ogen zie je alleen maar ‘een oneindige diepte van glas en ijs waarin ieder die zich erin waagde voorgoed zou bevriezen’. Haar volmaakte schoonheid heeft met de dood te maken. Een cynische trawant van deze vrouw noemt haar kasteel ‘de derde laag van de hel’ en hij beklemtoont dat je er nooit levend uitkomt. Afgezien van Andersen, wordt hier duidelijk naar Dantes hel verwezen: de diepste laag van het Inferno, waar de verraders zitten, is het rijk van de eeuwige koude, Lucifer zelf zit er vast in het ijs.
2. Tegenover het ijs staat het vuur. Terwijl de mannelijke hoofdfiguur Kai bij de Sneeuwkoningin zit, verzeilt zijn geliefde Lucia, op zoek naar hem, in een pantheïstische sekte waarvan de aanhangers uitkijken naar het jaar 2000: ze menen dat dan alle onrecht een einde zal vinden in ‘één groot zuiverend vuur van vernietiging’. Ze worden aangevoerd door een man met een ‘gouden mond’, die alle dingen ‘verzegelde’ (afsloot dus) met het woord God. Het lijkt een vrolijke, wellustige troep, maar in feite wordt hier doodsangst door doodsverlangen bezworen. (In Andersens Sneeuwkoningin correspondeert deze episode min of meer met de ‘Derde geschiedenis’, over ‘De bloementuin van het vrouwtje dat toveren kon’, maar ook wel met ‘thuis’, waar de godsdienstige grootmoeder leeft.) Tiburón vindt hier de gelegenheid om te keer te gaan tegen de verleiding van utopische systemen, omdat ‘er altijd mensen moeten sterven als de utopie tot wet wordt verklaard’.
3. Kai en Lucia leven dus (in het Zuiden) allebei een tijd ‘onder een ander en tegengesteld regiem van datgene wat met liefde wordt aangeduid’. Zelf zijn ze volmaakt mooie ‘mensen’ en ze vormen ook een volmaakt paar, ze belichamen de wensdroom van de androgyn die door Aristofanes verteld wordt in Plato's Symposium: ze zijn elkaars ‘wederhelft’. Hun volmaaktheid is onmogelijk en onverdraaglijk, en uiteindelijk minder begerenswaardig dan ze eerst lijkt. (Tiburón neemt er o.m. via een citaat van Kundera afstand van.) Ze vinden elkaar uiteraard terug, maar de schrijver bekommert zich aan het eind toch niet erg meer om hen - de afloop van het sprookje is, denk ik, gewild flauw.
Het gemeenschappelijke aan deze drie subwereldjes is dat ze geen openingen kennen, dat er niets in kan misgaan. Dat komt doordat ze effecten zijn van het sprookje zelf, niet alleen van dit bepaalde sprookje, maar van het genre. ‘Sprookjes zijn gesloten systemen, dat maakt ze zo vreselijk. (...)
| |
| |
Alles klopt altijd, een schrijver heeft er niets te zoeken’; het ‘zijn geliefde leugens die mensen vertellen die het in de mislukte mythe van het leven niet uit kunnen houden’ (curs. J.N.). Elke schrijver die, zoals Tiburón, niet de werkelijkheid wil kopiëren, liegt - maar in het sprookje gebeurt dat op een bijzonder straffe manier. De sprookjesverteller liegt niet eens een werkelijkheid (zoals de romanschrijver), hij schept een eigen natuur waarin hij zelf de plaats inneemt van het lot en waarvan de lezer de onwaarachtigheid aanvaardt. Schijnbaar is in sprookjes alles mogelijk, feitelijk zijn het de meest ‘eendimensionale geschiedenissen’, de personages hebben een simpele psychologie en kennen geen zelfreflectie, het verloop wordt helemaal gedicteerd door de afloop.
Het gesloten systeem waar het Tiburón uiteindelijk om gaat, is de zopas genoemde ‘mislukte mythe van het leven’, het soort samenleving waarin wijzelf ons bevinden. (Mythes impliceren onsterfelijkheid en het verlangen daarnaar.) In de roman is dat Nederland, preciezer Noord-Nederland, maar de betekenis stijgt ver boven die lokalisering uit. Tiburón houdt niet van het Noorden, met zijn ‘geregeld en aan banden gelegd’ leven, zijn zelfgenoegzame, hebzuchtige en schijnheilige mensen. Er heerst daar ‘extreme zichtbaarheid’, en dat leidt tot ‘absolutisme’. ‘Wie het bestaan al te zeer in zijn vingers wil hebben lijdt aan een vals verlangen naar onsterfelijkheid, en daar is nooit iets goeds uit voortgekomen’. Deze uitlatingen uit het begin van de roman worden later aangevuld in een prachtige beschrijving van het zon-toerisme in Spanje van Noordeuropeanen die er een paar weken per jaar ‘onkwetsbaar, en dus onsterfelijk’ uit willen zien. Die beschrijving krijgen we naar aanleiding van Tiburóns ontmoeting met een Zeeuwse liftster; met haar bezoekt hij een kartuizerklooster, en ze vertoont daar ‘de blik van rationele mensen die geconfronteerd worden met iets dat niet in hun systeem past’.
Voor het Zuiden uit Tiburón aanvankelijk sympathie, maar dat is slechts een projectie van zijn eigen zuiderse land. In het ‘werkelijke’ Zuiden uit het sprookje gebeuren juist alle kwalijke dingen. Zuid-Nederland is dus in feite het Noorden, of de keerzijde, de verdrongen ‘onderwereld’ daarvan: - Er zijn nogal wat overeenkomsten tussen de wereld van de Sneeuwkoningin en het georganiseerde en rationele Noorden. Een verbindingselement is b.v. het glas, dat zowel voor zichtbaarheid als koudheid en hardheid staat. (In het Noorden zijn zelfs de huizen, met hun open gordijnen, geen schuilhoeken; Kai leeft bij de Sneeuwkoningin ‘als in een aquarium’.)
- De Zeeuwse kijkt net zo naar Tiburón als de Sneeuwkoningin naar Kai: beiden zien de ander in feite niet - juist in de rijken van extreme zichtbaar- | |
| |
heid verliest men heel wat uit het oog. De liftster, hoe lief ook, is voor Tiburón een zinnebeeld van het Noorden, en hij huivert daarbij. De zonnende toeristen waar zij toe behoort worden overigens met een ‘hysterische sekte’ vergeleken. En tenslotte lijkt ze ook in enkele opzichten op de volmaakte Lucia.
- Ook de angst is een verbindingsmotief. Tiburón beschrijft zijn angst voor het Noorden in termen die sterk verwant zijn met de aanduiding van de angsten van Kai en Lucia in het Zuiden.
| |
Dit boek gaat over lezen
De gesloten systemen worden in de roman op allerlei manieren doorbroken en zo bekritiseerd.
‘Niets klopt, wij zijn zelf werkelijk en tegelijkertijd willen we zeggen wat dat is, zoals een schaduw die tegen zijn schaduw spreekt’, (curs. J.N.). Zo gaat het in de ‘modderige’ werkelijkheid, waar zelfreflectie bestaat. Het ‘modderig menselijke’ is ook vertegenwoordigd door dikke en oude mensen, die grotendeels buiten het ‘mythische’ systeem vallen. Dit laatste geldt voorts voor sommige elementen van circus en theater: de clowns (die bestaan ‘bij de gratie van hun onvolmaaktheid’), maar ook Kai en Lucia als illusionisten. In hun optreden is het wonder, het onverklaarbare van belang. ‘Men moet het duister, zeker in zijn geringere vormen, kunnen laten bestaan, want het is een deel van ons, zoals de nacht van de tijd (...)’. De inschakeling van de reflectie over het schrijven maakt het sprookje principieel kapot. Tiburón denkt op papier na over het verband tussen schrijven en wegenbouw (heel vermakelijk én interessant), over literaire genres (mythe, sprookje, roman), hij betrekt boeken die hij gelezen heeft in zijn beschouwingen, houdt zelfs imaginaire dialogen met andere schrijvers en rumineert uitgebreid over de wijsheid van woordenboeken. Als er ineens staat: ‘Dit boek gaat over lezen’, verbaast je dat niet. Het aspect intertextualiteit zou een aparte bespreking waard zijn. De roman vestigt er vaak genoeg zelf de aandacht op, te beginnen bij het motto (de eerste regels van Andersens Tante Kiespijn): ‘Waar hebben wij het verhaal vandaan?’ - ‘Wil je het weten?’ - ‘Wij hebben het uit het vuilnisvat, met al die oude papieren’. Er wordt met de gelezen teksten niet traditioneel ideologie-kritisch omgesprongen. Tiburón/Nooteboom heeft plezier beleefd aan zijn lectuur, hij heeft er, in de zin van Barthes, dingen uit ‘gestolen’, ze
opengebroken en voor eigen gebruik bereid. (Ook minder expliciete
| |
| |
verwijzingen zijn interessant: Orfeus en Euridyce, en, als ik het goed heb, Musil.)
Tiburón gaat niet alleen als schrijver, maar ook als personage tussen de lezer en het sprookje in staan. Hij ventileert de beslist anti-systematische meningen van iemand die ‘alleen wil zijn, alleen maar geboren en niet geschapen, die op zichzelf wil bestaan zoals de eerste de beste otter, buizerd of sprinkhaan’. Vandaar dat zijn aversie van godsdienst niet op de kartuizers van toepassing is, want die vallen niemand lastig.
De verteller heeft zichzelf in verschillende incarnaties van het ‘lot’ in het sprookje geprojecteerd: de wansmakelijke impresario die het illusionistenduo naar het Zuiden stuurt, de dikke oude vrouw die tegelijk sprookjesfiguur en medeplichtige van de schrijver is (zij denkt na over het sprookje), de niet nader genoemde instantie die de bende van de Sneeuwkoningin doet ineenstorten (‘iemand van wiens bescherming ze afhankelijk waren (was) uitgeschakeld’), tenslotte de enige sympathieke figuur uit de bende zelf: de mysterieuze Ulrich (vgl. Musil), die mededogen toont en zijn bijdrage levert tot de goede afloop.
Tiburón leeft in de voldongen (gesloten) wereld van de volwassenen (de ‘mislukte mythe’ die veel met het sprookje gemeen heeft), maar aan het einde wordt zijn tegendraadse verlangen uitgesproken naar ‘een wereld waarin alles nog moest gebeuren en die, omdat het nog niet gebeurd was, nog alle vormen kon aannemen’. Op de laatste bladzijden verzaakt hij voorgoed aan de wil om zélf het lot te zijn, al spelend geeft hij zich symbolisch aan het lot over.
Er valt over deze rijke roman veel meer te zeggen. Zo zijn er de talrijke variaties op het motief van de omgekeerde wereld; er is het subtiele gebruik van symbolische elementen (soms dubbelzinnige: sneeuw b.v. en honing - dit laatste heeft me aan Hella Haasses roman De wegen der verbeelding doen denken); er is de problematiek van De tijd en het labyrint (de titel van Roger Rennenbergs studie over de poëzie van Nooteboom).
Het zal ondertussen duidelijk zijn dat In Nederland de lezer niet met een ‘boodschap’ opzadelt, en wel allerminst met de idee dat het alternatief voor het gesloten sprookje een verbeeldingloze werkelijkheid zou zijn. Tiburón is nergens geraakt op het einde van zijn ‘tocht’, niet op een vaste plaats/positie. Als er ergens voor gepleit wordt, dan is het voor het openhouden van mogelijkheden en voor wantrouwen tegen de belachelijke macht die ons sluit en opsluit. De mogelijkheid van genot is voor mij in elk geval gerealiseerd bij het lezen van de roman.
|
|