Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 658]
| |
ForumHegel, filosoof van de bevrijdingOp de controverse rond de bevrijdingstheologie wordt vanuit de meest diverse hoeken ingehaakt. Alleen de filosofie scheen er zich tot nog toe niet in te mengen. Dit is des te merkwaardiger daar het gedachtengoed van de bevrijdingstheologie toch sterk bij echt wijsgerige inzichten aansluit. Komt daar nu verandering in met de studie van de Britse filosoof-theoloog Paul Lakeland, The Politics of Salvation. The Hegelian Idea of the State?Ga naar voetnoot1. Lakeland wil via Hegels filosofie een brug slaan tussen de bevrijdingsbeweging en de politieke theologie aan de ene kant en de intellectuele, wetenschappelijke wereld aan de andere kant. Religie en dus ook theologie moeten niet alleen een reële inwerking op het concrete leven hebben, ze moeten ook intellectueel onderbouwd worden. Om op die manier de bevrijdingstheologie te funderen, wil Lakeland, aan de hand van de klassieke filosofische en theologische categorieën, de idee uitwerken dat het Rijk van de verlossing gelegen is in de praxis.
De sleutel van zijn studie is het begrip ‘incarnatie’. Zijn twee grondstellingen komen hierop neer: 1) de incarnatie is zowel de hoeksteen van Hegels systeem als het fundament van het christendom; beide zijn tot in de kern met elkaar verbonden; 2) de incarnatie-idee vormt de schakel tussen religie en politiek in Hegels filosofie en tussen theologie en politieke praxis in de bevrijdingstheologie; daardoor kan Hegels denken aangewend worden als filosofisch fundament voor de politieke theologie. De vraag is dan natuurlijk wat Lakeland onder ‘incarnatie’ verstaat. Daarom lijkt het me zinvol om - in tegenstelling tot de feitelijke opbouw van zijn boek - zijn globale gedachtengang te belichten vanuit dit incarnatiebegrip. | |
[pagina 659]
| |
Incarnatie: wezen en zinOm te beginnen, zegt Lakeland, is er een uiterst belangrijk onderscheid tussen het wezen en de zin van de incarnatie. Dit onderscheid maakt het mogelijk de christelijke religie, Hegels filofosie en de politieke posities van de bevrijdingstheologie zinvol samen te denken. 1. Voor het christendom bestaat het wezen van de menswording van God hierin, dat God zijn instemming met de schepping betuigt. Christus is de openbaring van God én terzelfder tijd is hij mens. God en mens sluiten elkaar niet uit. De relatie tussen God en mens wordt niet adekwaat verhelderd wanneer ze als volkomen tegengestelden verstaan worden. Postief uitgedrukt: Christus' openbaring is vooral de openbaring van de waarde van de mens en van de wereld als geheel. Mens en wereld krijgen aldus een autonomie, die haar bekrachtiging vindt in het heilige: wat de mens doet is terzelfder tijd profaan en sacraal, het profane is slechts het objectieve van het sacrale. Dat is evenwel niet de ultieme zin van de incarnatie: de menswording dient gezien te worden tegen de achtergrond van een omvattender heilsleer (soteriologie). Voor het verwerven van het heil, het intreden in het Rijk Gods, is Christus' dood alleen een noodzakelijke voorwaarde. Verlost zijn in Christus betekent nog niet ipso facto intrede in het Rijks Gods. Dit uit-elkaar-leggen van de verlossing door de kruisdood en het komen van het Rijk Gods fundeert het onderscheid dat Lakeland maakt tussen ‘Verlossing’ en ‘Bevrijding’. De volledige betekenis van het incarnatieconcept (wezen en zin) bestaat derhalve in de affirmatie van de eenheid van het menselijke en het goddelijke in en door Christus' verlossingsdaad, als noodzakelijke voorwaarde voor een nog te verwerven heil. 2. Deze (religieuze) structuur vindt Lakeland terug als het eigenlijke patroon van Hegels filosofie. Wel handhaaft Hegel een strikt onderscheid tussen het incarnatiegebeuren zoals dit in de religie functioneert en de wijze waarop het, als het ware in vertaling, bruikbaar gemaakt kan worden in de filosofische bezinning op de zin van de werkelijkheid. De menswording van God, als daad van verlossing die de komst van het Rijk Gods mogelijk maakt, is voor Hegel een voorstelling in religieuze bewoordingen van wat de filosoof begrijpt als de fundamentele structuur van de werkelijkheid. De incarnatie laat zien dat God en mens in wezen één zijn en dat die eenheid, die aanwezigheid van het goddelijke in het menselijke noodzakelijk is voor het verwerven van het heil. Filosofisch gesproken, aldus Hegel, betekent dit dat we de mens moeten beschouwen als de instantie waarin het wezen van de werkelijkheid zichtbaar wordt, met name de redelijkheid en de vrijheid. Het betekent verder ook dat de bewuste eenheid van die redelijke vrijheid en het menselijke noodzakelijk is voor de uiteindelijke realisatie van het Rijk van de Vrijheid of van de (ideale) Staat. In die zin is de staat het filosofische pendant van de religieuze voorstelling van het Rijk Gods. Doordat Gods menswording het goddelijke in de mens op de voorgrond plaatst, wordt de mens in staat gesteld dit goddelijke bewust (mee) te (helpen) voltrekken. In de religie wordt de realisatie van dit goddelijke in de toekomst geprojecteerd. De menswording krijgt aldus een scharnierfunctie in een ruimere, historische heilsleer, die de eigenlijke zin vormt van de incarnatie. Analoog daarmee ontwikkelt de filosoof een ‘goddelijk’ Rijk van de Vrijheid, dat, als Idee van de Staat, fungeert als het nog niet gerealizeerde ideaal. De bewustwording van de vrijheid van de mens krijgt een scharnierfunctie in de geschiedenis van de realisatie van de vrijheid in politieke instellingen, die de eigenlijke zin vormt van die bewustwording van vrijheid. Dat wil niet zeg- | |
[pagina 660]
| |
gen dat Lakeland het Rijk Gods en Hegels Ideale Staat met elkaar identificeert: de sfeer van de religie is nu eenmaal niet te herleiden tot de sfeer van de filosofie. Hegels staatsidee is eerder een speculatieve transformatie van het Rijk Gods. | |
Betekenis voor de theologieWat kan nu de betekenis zijn van die incarnatie, in Hegels filosofische duiding ervan, voor de hedendaagse theologie? Zij sluit perfect aan bij de theologische stelling, dat het christendom in zich een spontane tendens tot secularisatie vertoont: als door de menswording van God God en mens één zijn, dan kan God niet anders meer handelen dan in en door het handelen van mensen. Heil kan onmogelijk gerealiseerd worden buiten het menselijke handelen. Met andere woorden, het Rijk Gods dient zich aan als het ultieme object van het menselijke handelen. De vraag is alleen hoe dit ‘Rijk Gods’ theologisch en rationeel ingevuld moet worden. Daartoe grijpt Lakeland terug naar zijn oorspronkelijke kijk op de incarnatie en naar een aantal fundamentele inzichten in Hegels denken. Indien de ultieme zin van de ‘verlossing’ (de incarnatie) gelegen is in de ‘bevrijding’ (het Rijk Gods, het heil), en indien deze ‘bevrijding’ als object van het menselijke handelen niet buiten de sfeer van dit menselijke handelen kan worden gerealiseerd; indien verder ‘verlossing’ en ‘bevrijding’ enige betekenis willen hebben en dus iets te maken hebben met wat menselijk gesproke ‘vrijheid’ genoemd wordt, dan moeten de voorstelling van het Rijk Gods en de idee van het Rijk van de Vrijheid elkaar (tot op zekere hoogte) dekken. Daar het in het Rijk Gods werkelijk gaat om een goddelijk Rijk, zal de vrijheid van het Rijk van de Vrijheid evenzeer ‘goddelijk’ van aard moeten zijn. Rest dus nog de vraag wat met die ‘goddelijke’ vrijheid bedoeld kan zijn. Volgens Hegel is slechts die vrijheid goddelijk, die redelijk is. En, volgens Hegels begrip van de redelijke vrijheid, is een dergelijke vrijheid alleen werkelijk als ze gerealiseerd wordt binnen een gemeenschap van vrije wezens, waarvan de essentie is dat ze in vrijheid elkaars vrijheid erkennen. Deze vrijheid is slechts mogelijk in een staat en dat wil zeggen: als politieke vrijheid. Een theologie van de incarnatie moet dus, aldus Lakeland, uitlopen op een politieke theologie, en dat wil uiteindelijk zeggen, op een theologie van de bevrijding. In een theologisch post-scriptum maakt de auteur duidelijk dat een dergelijke bevrijdingstheologie geenszins een bedreiging vormt voor het zogenaamd eigene van de religie, zoals bijvoorbeeld de persoonlijke (gebeds)verhouding tot God, noch voor het bestaan van de kerk. Zij biedt alleen een vernieuwde kijk op de mens, die als (mede)voltrekker van het goddelijke leven een enorme verantwoordelijkheid krijgt. | |
BesluitDe waarde van deze studie ligt m.i. voornamelijk in het feit dat ze de discussie tussen de filosofie en de bevrijdingstheologie opent. Dat dit gebeurt aan de hand van Hegels filosofie, is onder meer interessant om historische redenen. Hegel was dé filosoof van de Franse Revolutie. Zijn filosofie kan beschouwd worden als een grootse bezinning (= kritiek én rechtvaardiging) op de mogelijkheidsvoorwaarden en de resultaten van dit bevrijdingsgebeuren, dat aan de oorsprong ligt van onze politieke, sociale en culturele structuren. Men zou kunnen argumenteren dat die ‘Franse Revolutie’ nu wordt gerealiseerd in het niet-westerse, niet-‘bevrij- | |
[pagina 661]
| |
de’ zuidelijke halfrond, en dat de bevrijdingstheologie zowel de theoretische fundering als de praktische realisatie ervan bewerkstelligt. In die zin is er een parallellie tussen de historische functie van de bevrijdingstheologie de dag van vandaag en het Duitse idealisme (beginnend bij Kant!) van gisteren. Zei L. Boff onlangs niet dat de bevrijdingstheologie een copernicaanse revolutie in de theologie voltrekt? Dat vandaag de theologie en niet langer de filosofie zich geroepen voelt om een dergelijke taak op zich te nemen, zegt overigens een en ander over de wijze waarop de filosoof zijn plaats en betekenis ziet binnen de huidige historische en politieke constellatie. Lakelands studie is daarom, geloof ik, zeker niet alleen voor theologen, maar vooral ook voor filosofen bedoeld. Alleen al de boeiende Hegel-interpretatie lijkt me de moeite waard: de tekst combineert een technische, exegetische lezing met een actualiserende en verruimende interpretatie. Voor theologisch geïnteresseerden, dunkt me, wordt hier een nieuwe, sterke impuls gegeven om Hegels filosofie te her-denken, te her-formuleren in functie van de eigen theologische positie in het debat rond de bevrijdingstheologie.
A. Braeckman | |
De Tweede Koude OorlogEen discussie tussen voor- en tegenstanders van een sterkere bewapening van het Westen (in casu de raketten en de ruimtestrategie) loopt meestal op een ontgoocheling uit. Over een aantal feiten kan men het nog eens worden, maar de interpretatie wordt gekleurd door standpunten die al vóór het gesprek zijn ingenomen. Zo begrijpen de ‘realisten’, de voorstanders van een sterk atlantisch bondgenootschap, niet hoe ‘de vredesmilitanten’ zo grenzeloos naïef in de val van de Sovjetstrategie kunnen trappen, terwijl de ‘moreel bewusten’, de vredesmilitanten, zich blijven ergeren aan de historisch weerlegbare keuze van de tegenstanders die niet willen inzien dat oorlogsvoorbereiding bijna noodzakelijk tot oorlog leidt. Dit soort discussie is dus alleen maar nuttig in een verkiezingscampagne (Mondale tegen Reagan, Tobback tegen Vreven) of als demagogisch middel om de twijfelaars in het eigen kamp te intimideren. Daardoor wordt de hele problematiek gereduceerd tot ‘politiek’ in de engste betekenis van het woord en worden de respectieve voor- en tegenstanders afgeschilderd als berekend en kwaadwillig of in het beste geval ongeïnformeerd en dom. Wanneer je echter het hele debat binnen het geopolitieke klimaat van de laatste decennia plaatst, krijgt de vastgelopen discussie een heel ander perspectief. Dat gebeurt in het boek van Fred Halliday, The Making of the Second Cold WarGa naar voetnoot1. Hier is geen sprake meer van de goede of kwade wil van de Russen en de Amerikanen, of van de vraag naar schuld en ultieme verantwoordelijkheid, maar wordt getracht een samenvattende analyse voor te leggen die de belangrijkste elementen van het nieuwe internationale klimaat onderzoekt en met elkaar vergelijkt. Halliday komt tot het besluit dat het in de ontwapeningsonderhandelingen (waarvan hij het belang niet onderschat) in feite niet gaat om het voorkomen van een reëel | |
[pagina 662]
| |
dreigende atoomoorlog, maar om de strijd rond de nieuwe wereldorde die op de agenda van de volgende vijftien jaar staat. Hij noemt deze strijd de Tweede Koude Oorlog, omdat we hier te maken hebben met een nieuwe, veel complexere uitgave van dit fenomeen. Nieuw, omdat we van ongeveer 1953 tot het midden van de jaren 70 in een détentesfeer geleefd hebben; complexer, omdat de ontwikkelingen in de Derde Wereld en in Oost-Europa de terugkeer naar de clichés van de na-oorlogse periode onmogelijk maken. Terwijl de Eerste Koude Oorlog (1946-1953) nog onverdeeld anti-communistisch was, zien we vandaag bondgenootschappen ontstaan tussen b.v. de VS en de Chinese Volksrepubliek of de Rode Khmers, of tussen Europese communistische en conservatieve partijen (Praag 1968, Afghanistan), die bijna zonder uitzondering op een grotere isolatie van de Sovjetunie wijzen. Terwijl de Eerste Koude Oorlog vooral in Europa werd gevoerd (het Duitse vraagstuk, Polen, Griekenland, de rol van de communistische partijen in Westeuropese regeringen en vakbonden), is Koude Oorlog II veel meer het resultaat van de verslechterde verhouding tussen de VS en de SU én de weigering van grote groepen in West- en Oost-Europa, zich voor die confrontatiepolitiek te laten gebruiken. Het is in dat perspectief dat Halliday zijn analyses van de belangrijkste elementen van de Tweede Koude Oorlog plaatst. | |
Waarom de Amerikanen zich bedreigd voelenHalliday begint met een kritische bespreking van de acht meest courante ‘koude oorlogstheorieën’: 1. de Sovjetdreiging; 2. het VS-imperialisme; 3. de supermachten; 4. de interne dynamiek van de bewapeningswedloop; 5. de Noord-Zuid-confrontatie; 6. de intrawesterse conflicten; 7. de binnen-staatse problemen; 8. de internationale klassenstrijd. Elk van deze theorieën bevat factoren waarmee we rekening moeten houden, maar geen enkele theorie op zich volstaat. Elk van de aangehaalde factoren wordt immers slechts functioneel binnen het gestructureerde geheel en in relatie tot de andere componenten. Zowel de Amerikanen als de Russen, m.a.w. de hoofdpersonages in het drama van de nieuwe koude oorlog, voelen zich bedreigd en reageren meer vanuit een verdedigingsreflex dan vanuit een agressieve ideologie of impuls. En juist omdat er niets zo irrationeel is als angst, verloopt elke poging om met elkaar in gesprek te komen, zo moeizaam. Deze defensieve reflex mag dan al onredelijk zijn, de oorzaken van de angst zijn reëel en meetbaar. In de eerste plaats is er, vanuit het Amerikaanse standpunt, de reële achteruitgang van het Amerikaanse militaire overwicht. Door een vergelijking van de cijfers van het Zweedse SIPRI (Stockholm International Peace Research Institute), het Londense IISS (International Institute for Strategic Studies) en sommige studies van de CIA concludeert Halliday dat er weliswaar geen sprake is van een militair overwicht van de Sovjetunie, maar wel van een gestadige vermindering van de Amerikaanse superioriteit. Dat dit voor buiten- en binnenlands gebruik (diplomatie en defensiebegrotingen) vertaald wordt in de mythe van het Sovjetoverwicht, zal niemand verwonderen, te meer omdat een reëel verlies van de Amerikaanse superioriteit de hele basis van de Amerikaanse buitenlandse politiek zou vernietigen. In dat buitenlandse beleid zijn immers vier elementen te onderscheiden: 1) de Amerikaanse militaire superioriteit garandeert de wereldvrede; 2) alleen vanuit een sterkere positie kan effectief onderhandeld worden; 3) het behoud van deze superioriteit dwingt de tegenstander tot steeds grotere inspanningen op economisch en financieel gebied; 4) zo nodig kan een beperkte nucleaire oorlog gewonnen worden. Vandaar dat | |
[pagina 663]
| |
het gepropageerde streefdoel, ‘het herstel van het bewapeningsevenwicht’, alleen begrepen kan worden als ‘de terugkeer naar het vroegere comfortabele overwicht’. Een tweede ontwikkeling die de Amerikanen terecht nerveus maakt, is de toename van sociale revoluties in de Derde Wereld in de jaren 70. Waar de landen van de Derde Wereld vooral geteisterd worden door massale armoede en de oorlogen binnen de Derde Wereld zelf, voelen de VS zich vooral bedreigd door de geslaagde sociale revoluties en deze vrees verklaart de heropbloei van de contra-revolutionaire mentaliteit en activiteit die typisch is voor de Tweede Koude Oorlog. Tussen 1974 (Ethiopië) en 1980 (Zimbabwe) telt Halliday 14 landen waar uitgesproken socialistische of althans niet westersgezinde regimes door staatsgreep of revolutie aan de macht zijn gekomen. Of het daarbij om interne machtsverschuivingen, sociale burgeroorlogen of anti-koloniale bevrijdingsoorlogen ging doet hier weinig ter zake: 14 landen die vroeger tot de Amerikaanse of westerse invloedssfeer behoorden, zijn vanuit het Amerikaanse gezichtspunt ‘verloren gegaan’ en sinds 1980 werd slechts één daarvan (Grenada) teruggewonnen. Dit verklaart niet alleen het succes dat Reagan met de invasie van Grenada bij de Amerikaanse bevolking oogstte, maar ook de vrees dat de alomtegenwoordige Sovjet-subversie het niet bij deze 14 landen zal laten. Welke garantie bieden b.v. de Filippijnen na Marcos, en hoelang zal Mexico nog gevrijwaard blijven? In dit licht is de roep naar een herstelde VS-superioriteit het vanzelfsprekende antwoord dat door de meeste Amerikaanse burgers ook zo begrepen en aanvaard wordt. | |
Waarom de Russen zich bedreigd voelenDe Sovjetunie ziet het uiteraard anders. Om te beginnen spreken volgens | |
[pagina 664]
| |
haar de cijfers het beeld van het groeiende Sovjet-imperium tegen. Zo berekende Defense Monitor in 1980 dat in 1958 de SU een zekere invloed uitoefende op 31% van de wereldbevolking (buiten de SU zelf) en op 9% van het wereld-BNP, en dat die cijfers in 1979 gedaald waren tot 6% en 5%. Zo stemden in de VN 111 landen tegen de Sovjetaanwezigheid in Afghanistan (nov. 80) en slechts 22 ervoor (waaronder Oekraïne, Wit-Rusland, Mongolië en de SU zelf). Zulke cijfers kunnen uitgebreid worden, maar ze dienen hier slechts om de visie van de Sovjets te illustreren. Niet alleen interpreteert de SU de Amerikaanse angst voor de Russische dreiging en de toenemende wereldrevolutie als een propagandacampagne, maar zij voelt zich op haar beurt veel minder zeker dan tijdens de voorbije détenteperiode van de jaren 50 en 60. Zij wordt verontrust door het nieuwe rechtse offensief in de VS zelf, dat bijna uitsluitend tegen ‘de Russen’ gericht is en b.v. veel minder tegen de praktisch onbestaande Amerikaanse communistische partij. Reagans verkiezingsoverwinning in 1980 en de politieke krachten die met hem in het Witte Huis trokken, deden de nachtmerries van Koude Oorlog I herleven: hier kreeg een president een mandaat dat uiteindelijk op de uitschakeling van de SU gericht is. (Het klimaat van de verkiezingscampagne van 1984, die buiten het tijdsbestek van Halliday's studie valt, heeft het anti-Sovjetkarakter van de nieuwe Amerikaanse politiek in beide partijen nog versterkt.) Voor het eerst sinds de jaren 50 is er opnieuw sprake van een goed georganiseerd militant rechts dat op sommige punten veel extremere stellingen inneemt dan Reagan zelf. Het traditionele anti-communisme van Koude Oorlog I wordt verder aangewakkerd door een radicaal fundamentalistisch religieus en ethisch reveil. Dit nieuw-rechtse blok vormt, samen met de traditionele Republikeinse conservatieven en de rechtervleugel van de Democraten en de vakbonden, een coalitie die in grote lijnen de buitenlandse politiek van de Reaganregering steunt en elke versoepeling ten opzichte van de SU onmogelijk schijnt te maken. Nog nooit is de ‘ijzeren driehoek’ van Pentagon, Congres en bewapeningsindustrie zo stevig geweest en heeft hij in vredestijd zo'n belangrijke rol gespeeld in de nieuwe economische strategie. Naast dit nieuwe en, in hun ogen, oorlogszuchtige Amerika zien de Russen een even reële bedreiging in de ontwikkeling binnen het Oosteuropese blok en in West-Europa. In de SU zelf schijnt er een einde gekomen te zijn aan de gestadige groei van het BNP en het consumptieniveau van 1965 tot 1978. De belofte van Chroestjew en Breshnev, dat het socialisme het kapitalisme zou inhalen, werd niet ingelost en het feit dat ze voor voedsel, technologie en leningen van het Westen afhankelijk blijven, onderstreept deze mislukking. Veel meer dan de onderdrukking van de opstand in Hongarije (1956) toonde de inval in Praag (augustus 1968) aan, dat een liberalisering van het regime onvermijdelijk tot een verscherping van de reactie moest leiden. De ontevredenheid van de Poolse arbeiders kon evenmin opgevangen worden. Dit leidde tot een aanzienlijk verlies van Sovjetinvloed bij de Westeuropese linkerzijde, waarvan het Eurocommunisme slechts één uiting was. In vele gevallen was de kritiek op de SU die van de Westeuropese linkerzijde kwam nog scherper dan die van de traditioneel anti-communistische partijen. Dit werd nog versterkt door de open breuk met de Chinese Volksrepubliek. Het gevolg van deze ontwikkelingen in het eigen kamp en bij vroegere bondgenoten en sympathisanten was een grotere isolering en een aanvaarden van ‘de logica van de bewapeningswedloop’. Het kwam er nu op aan, de SU minstens even sterk te maken als de VS en hun bondgenoten, ook al moest dit ten koste gaan van de ontwikkeling van de levensstandaard en de politieke libe- | |
[pagina 665]
| |
ralisering in de SU zelf. Daarmee was de kringloop gesloten en werd het in feite onbelangrijk, waar hij ooit was begonnen: bij de sociale revoluties van de Derde Wereld, in de ontwikkeling van het Sovjetarsenaal, in het heroplevende anti-communisme van Nieuw Rechts, bij de dissidenten uit Oost-Europa? Elk van deze elementen stimuleerde de andere factoren en alles hing logisch met al de rest samen. | |
De Tweede Koude Oorlog begon onder Jimmy CarterEen van de boeiendste hoofdstukken van Halliday's boek is gewijd aan de analyse van de Carterperiode. Halliday verwerpt de mythe van de gemodereerde, zwakke President Carter, die door een extremistische Ronald Reagan werd opgevolgd. De nieuwe koude oorlog begint voor hem met de nederlaag van de Nixon-Kissinger détentestrategie. Deze nederlaag zou waarschijnlijk minder opvallend geweest zijn, indien de SU het overwicht van de VS had blijven aanvaarden en zich buiten de conflicten in de Derde Wereld had gehouden. In die zin kan men de SU mede verantwoordelijk noemen voor het verslechterde internationale klimaat, maar het initiatief van de relance van de koude oorlog ligt ontegenzeggelijk in de VS. De détente onder Nixon en Kissinger was er niet in geslaagd, de SU onder controle te houden en dit inzicht leidde tot de alternatieve strategie van President Carter. Terwijl hij enerzijds de SALT-overeenkomsten trachtte door te zetten en door zijn nadruk op de mensenrechten de steun van de VS aan repressieve rechtse regimes wilde verminderen, legde hij anderzijds de grondslag voor de Tweede Koude Oorlog. Onder meer door de vervanging van gematigde leden van zijn administratie (Paul Warncke, Andrew Young, Cyrus Vance e.a.) door radicalere anticommunisten en door een aantal presidentiële besluiten (Presidential Directives nr. 18 en 59) die de internationale interventie-eenheden (Rapid Deployment Forces) in het leven riepen. Maar ook deze bewust dubbelzinnige strategie mislukte: de Sovjets voelden zich direct geviseerd door de vooral tegen hen gerichte mensenrechten-campagnes en de leiders van Nieuw Rechts verweten hem zijn zwakheid tegenover het Russische gevaar. De tweede helft van Carters ambtstermijn werd gekenmerkt door diplomatieke nederlagen in de Derde Wereld (Angola, Iran, Afghanistan, Nicaragua) en door zijn pogingen, de schade zoveel mogelijk te beperken. Reagan heeft dan ook gelijk wanneer hij beweert dat zijn agressieve buitenlandse politiek niets anders is dan een consequentere voortzetting van de lijn die in de laatste maanden van de regering-Carter werd uitgewerkt. | |
De jaren tachtig: kan de Tweede Koude Oorlog beëindigd worden?In het laatste deel bespreekt Halliday de grenzen van de koude oorlog, de reactie van de Sovjets en de vredesbeweging, en zoekt hij naar elementen die de confrontatie zouden kunnen afremmen of beëindigen vóór het tot een nieuwe wereldoorlog komt. Hij begint met een analyse van het belangrijke onderscheid tussen de persoonlijke populariteit van President Reagan en de feitelijke Democratische meerderheid in het Congres. Hij noemt het verder merkwaardig dat een aanzienlijk gedeelte van het Amerikaanse publiek zich ondanks alle nationalistisch enthousiasme toch blijft verzetten tegen een directe interventie in Centraal-Amerika. In een periode waarin de nieuwe koude oorlog vaak in naam van het geloof wordt gevoerd is het niet zonder betekenis, dat het verzet tegen een nieuw Vietnamees avontuur voor een groot deel door de katholieke kerk en een aantal grotere protestantse kerken wordt gevoerd. En in Azië is de | |
[pagina 666]
| |
Amerikaanse regering er niet in geslaagd, de Chinese Volksrepubliek tot een onvoorwaardelijk bondgenoot van haar nieuwe buitenlandse politiek te maken. In dit opzicht kan de uiterst behoedzame toenadering tussen de SU en China een mogelijke verschuiving van de krachtverhoudingen inluiden, die een geplande verdere ontwikkeling van de totale koude oorlog ernstig in het gedrang zou brengen. Op dit ogenblik zitten echter de vier componenten van de koude oorlog nog stevig op hun plaats, zodat er van een spoedig einde geen sprake kan zijn. Een verandering kan volgens Halliday dus niet uitgaan van de VS, de SU of de Derde Wereld, maar hoogstens van een versterkte rol van een zich enigszins onafhankelijker opstellend Europa. Alleen in Europa kan de logica van het blokkensysteem aangetast worden en kan een grotere distantie tegenover NAVO een impuls geven aan een nieuwe liberaliseringsgolf in Oost-Europa, waar de traditionele verwijzing naar de bedreiging door ‘de imperialistische en revanchistische krachten’ niet langer hetzelfde gewicht zou hebben. Dit nieuwe Europa zou niet alleen een efficiënte defensieve strategie kunnen uitbouwen, maar beginnen te werken aan een alternatief socio-economisch systeem dat zowel het Amerikaans als het Sovjetrussisch model als onbevredigend verwerpt. Zolang het politieke debat in West-Europa zich echter blijft beperken tot ‘de raketten’ en de nucleaire holocaust en Europa zichzelf geen belangrijke plaats toekent binnen het geo-politieke geheel waarop de koude oorlog berust, blijft zulk een fundamentele discussie onmogelijk. In tegenstelling tot de vele doemdenkers biedt Halliday ons een heldere, zorgvuldig gedocumenteerde en brede analyse van de huidige impasse en, vooral, spoort hij ons aan deze discussie over een politiek alternatief tenminste op de agenda te plaatsen. Ludo Abicht |
|