| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
G.J. Warnock, Morality and Language, Blackwell, Oxford, 1983, 218 pp., £ 17,50.
Deze bundel verenigt zeventien essays en artikelen die Warnock schreef tussen 1950 en 1980. Uitdrukkelijk situeert de auteur zich binnen de ‘school van Oxford’ en met name zijn schatplichtigheid aan Austin komt regelmatig expliciet naar voren. Toch is Warnock niet zonder kritiek; waar Austin de pragmatische dimensie van een taaluiting (het ‘gebruik’ van taal) benadrukte, daar wijst Warnock op het gevaar van een te exclusieve belichting van dit taalaspect (wat hij vooral uitwerkt op het vlak van het ethische spreken) en breekt opnieuw een lans voor een, zij het niet exclusieve, inhoudelijke analyse. In zijn slotessay schetst hij een levendig beeld van de ‘Saturday Morning Meetings’ die Austin in de jaren vijftig placht te organiseren. Ook hier ontbreekt, naast de overduidelijke sympathie, de kritische distantie niet, maar in één ding lijkt Warnock zelf volledig met zijn schets van Austin's filosofische opstelling overeen te komen: ‘He wanted us to come to think of philosophy as more like a science than an art... And certainly not as one of the performing arts...’ (215).
Ger Groot
| |
Godsdienst
Klaas A.D. Smelik, Behouden schrift. Historische documenten uit het oude Israël, Ten Have, Baarn, 1984, 175 pp., f 22,50 (verspreiding in België: uitg. Westland, Schoten).
In Israël en Jordanië zijn vele archeologische vondsten gedaan, die een nieuw licht werpen op de Bijbel en de geschiedenis van het oude Israël. Onder die vondsten zijn ook beschreven scherven, teksten op steen, papyrus of pleister, zegels en stempels. Het is echter niet zo eenvoudig om deze teksten op het spoor te komen. De meeste publikaties zijn erg vak-technisch van aard, zodat het voor een groter publiek nogal moeilijk is van de betreffende tekstvondsten kennis te nemen. Daar komt nog bij dat er met name in de laatste jaren relatief veel vondsten zijn gedaan, die zeker in ons taalgebied nog helemaal niet bekend of vertaald zijn. Voor Klaas Smelik (Rijksuniversiteit van Utrecht) was dit alles voldoende reden om een boek te schrijven waarin hij naast een eigen vertaling van de documenten ook de historische betekenis van deze tekstvondsten becommentarieert. Hij heeft zich bij zijn keuze beperkt tot teksten die aan het licht zijn gekomen in het gebied van de tegenwoordige staten Israël en Jordanië en dan uit de periode 1000-500 voor Chr., de tijd van de koningen.
Na een algemene inleiding (pp. 10-24), waar voor de onschuldige lezer wel erg véél historische informatie over de taalsystemen van het oude Nabije Oosten de revue passeert, weet deze auteur op de hem zo kenmerkende wijze de teksten op boeiende wijze in hun historische context te plaatsen. Het is zijn verdienste dat de lezer een beter zicht krijgt op de bewogen geschiedenis in de genoemde periode. Uiteraard blijven nog veel details in de gevonden documenten erg onzeker en af en toe kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat de schrijver zijn fantasie de vrije loop laat. Ook zijn er natuurlijk altijd wel details waarover men met de auteur van mening kan verschillen, bijvoorbeeld over de kwestie of het ontstaan van het monotheïsme pas te fixeren zou zijn in de tweede helft van de zesde eeuw voor Chr. (p. 143). Het blijft echter een knap stuk werk, dat er zeer verzorgd uitziet. Wat bij dit soort publikaties een absolute noodzaak vormt is hun naslagfunctie. Bij dit boek is daaraan veel
| |
| |
zorg besteed: voor in het werk vindt men een kaart met de vindplaatsen van alle besproken teksten, een bijzonder uitvoerige literatuurlijst van liefst 17 bladzijden, een register van bijbelplaatsen en tenslotte een register op vindplaats. Daar zal de gebruiker soms kleine probleempjes ondervinden. Zo is b.v. de beroemde ‘steen van Mesa’ alleen te vinden onder de naam ‘Dhiban’. Ook de naam ‘Teil ed-Duweir’ (p. 151) komt er niet in voor; men moet reeds weten dat het onder ‘Lakis’ staat opgenomen. Van harte aanbevolen!
Panc Beentjes
| |
L.A. Snijders, Het verhaal van de getallen in de bijbel, Ten Have, Baarn, 1984, 110 pp., f 16,50 (verspreiding in België: uitg. Westland, Schoten).
Deze publikatie is in wezen een rechtstreeks uitvloeisel van het door dezelfde auteur samengestelde Alle getallen van de bijbel, dat in 1978 bij dezelfde uitgever is verschenen. Betrof het toen een concordantie, d.w.z. een loutere opsomming van bijbelplaatsen waar een bepaald getal voorkomt, nu wordt de betekenis van de belangrijkste getallen uit de Schrift (één t/m tien, twaalf, veertig, zeventig) in even zovele hoofdstukken systematisch besproken. En dat is hard nodig, want opvallend genoeg bestaat er - zelfs in de moderne talen - maar weinig samenvattende literatuur over dit onderwerp; men komt al vrij snel in de Middeleeuwen terecht of in nóg vroegere perioden. De auteur heeft ongeveer alles gelezen wat er door de eeuwen heen is geschreven over de bijbelse getallensymboliek. Niet alles daarvan blijkt even waardevol en betrouwbaar; de lezer wordt gewezen op sterke en zwakke kanten van bepaalde beschouwingen. Het mooiste voorbeeld is ongetwijfeld dat van de 153 vissen in Johannes 21:11. Waar Augustinus, Gregorius, Honorius en diverse middeleeuwers een spirituele verklaring zoeken - al dan niet met behulp van de stelling van Pythagoras - wijst Snijders erop dat de beroemde Hiëronymus waarschijnlijk dichter bij de waarheid zit met de opmerking dat er in Jezus' tijd door geleerden in de hellenistische wereld 153 soorten vis werden onderscheiden. We hebben hier te doen met een interessant boekje, dat men bij het lezen van bepaalde bijbelpassages met vrucht zou kunnen raadplegen.
Panc Beentjes
| |
L.A. Snijders, Spreuken. Een praktische bijbelverklaring, Kok, Kampen, 1984, 196 pp., f 28,50.
Het boek Spreuken behoort tot de zgn. Wijsheidsgeschriften van het Oude Testament en wie eenmaal begint met erin te lezen wordt gaandeweg getroffen door de enorme levenservaring en het verbluffend waarnemingsvermogen van de auteurs die dit bijbels geschrift hebben vervaardigd. Aangezien het werk in feite een verzameling is van maar liefst negen verschillende bundels, is een deskundige leiding bij het lezen ervan onontbeerlijk. Het is dr Snijders gelukt om een zeer heldere inleiding op het boek Spreuken te schrijven, waardoor de lezer als vanzelf geïntrigeerd raakt naar de tekst van het geschrift zelf. Het commentaar bij de perikopen wordt telkens voorafgegaan door een eigen vertaling vanuit de Hebreeuwse grondtekst. Het is jammer dat de formule van deze serie geen langere, meer uitvoerige uitleg toelaat. Op bladzijde 22 heeft waarschijnlijk de zetduivel toegeslagen; in de vierde boektitel voor het einde leest men ‘Deuteronomium’, waar heel duidelijk sprake moet zijn van ‘deuterocanonieke’.
Als een eerste kennismaking met Spreuken lijkt deze publikatie mij zeer geschikt. Een tamelijk uitvoerige literatuurlijst zet bakens uit voor een eventueel verdere studie. Het ongeveer tegelijkertijd verschenen commentaar van Otto Plöger, Sprüche Salomos (Proverbia) in de serie Biblischer Kommentar deel XVII, Neukirchen, 1984, kan daaraan nog worden toegevoegd.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Luc Vints, Kongo, made in Belgium. Beeld van een kolonie in film en propaganda, Kritak, Leuven, 1984, 116 pp., BF. 595.
Dit vlot geschreven boek van de jonge historicus Luc Vints maakt deel uit van een lange reeks recente publikaties over ‘onze Kongo’. De auteur licht toe hoe propaganda voor Kongo werd opgedreven door Leopold II om de onverschilligheid van de Belgen te lijf te gaan. Dit duurde tot 1908, wanneer de
| |
| |
vorstelijke kolonie door België werd overgenomen. Vooral in zakenkringen voelde men het belang aan van propaganda ten voordele van een Belgische kolonie en in hetzelfde jaar nog werd Le Cinématographe des Colonies opgericht: de film doet haar intrede in de Belgische koloniale politiek. Tegelijkertijd was de poort geopend voor een decennia lang aanhoudende propagandagolf, die voortborduurde op stereotype en karikaturale voorstellingen van de ‘primitieve neger’ en op de - zo werd aangenomen - weldadige invloed van kolonisatie en missionering. Ook na 1940 veranderde dit nauwelijks en de wereldtentoonstelling te Brussel in 1958 betekende voor de missiefilm zelfs een hoogtepunt. Maar vanaf dan was het tij gekeerd en met de onafhankelijkheidsverklaring van Zaïre in 1960 verdween de Kongofilm van het toneel.
Het boek besluit met een rake verwijzing naar het voortbestaan van oude vooroordelen in het Derde Wereld-toerisme, dat als een nieuwe vorm van cultuurkolonialisme bestendigt wat politiek niet langer haalbaar is. Achteraan bevindt zich een vrij uitgebreide bibliografie.
Rudi Bleys
| |
R. Bauer, J. de Visscher, H. Vande Vondele, D. Van den Auwele, De twaalfde eeuw, een breuklijn in onze beschaving, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1984, 126 pp., BF. 395.
Dit boek bevat vier essays, die eerst als lezing werden uitgesproken in een voordrachtencyclus voor het Hoger Architectuurinstituut Sint-Lucas te Gent. De vier schrijvers behandelen de vraag: ‘Wat is de actuele betekenis van de twaalfde eeuw?’. Zij kozen daarbij een verrassend uitgangspunt: de Magdalenakerk te Vezelay, die jaarlijks duizenden bezoekers in verrukking brengt.
Twee architecten en twee historici onderzoeken hoe en waarom dit monument nog steeds de geloofsvisie vertolkt van de twaalfde eeuw. Deze bespreking kan onmogelijk de vier studies resumeren. Wij willen liever een paar stellingen herhalen die ons bijzonder hebben getroffen. J. de Visscher herkent in de Magdalenakerk de ware opdracht van de architectuur: het bouwen van een woning. De woning vertolkt de menselijke zorg om de aarde te redden, de hemel te ontvangen, op de goden te wachten en om de stervenden te begeleiden (p. 40). R. Bauer maakt een zeer interessante vergelijking tussen de derde abdijkerk van Cluny en de basiliek te Vezelay. Hij onderkent zeer goed de betekenis van het conflict tussen de mystieke Bernardus en de rationele Abaelardus. Mystiek zoekt inkeer en geborgenheid; rationele kennis zoekt klare structuren en aardse taken. Beide aspecten van de twaalfde eeuw zijn af te lezen uit de stenen en kapitelen van de abdijkerk te Vezelay. De auteurs hebben aandachtig toegekeken en zij helpen de lezer om de stenen tekens te verstaan.
P. Verdeyen
| |
Walter Müller-Seidel, Die Geschichtlichkeit der deutschen Klassik. Literatur und Denkform um 1800, J.B. Metzler, Stuttgart, 1983, 357 pp., DM. 62.
sWolfgang Wittkowski (Hrsg.), Friedrich Schiller. Kunst, Humanität und Politik in der späten Aufkläfung. Ein Symposium, Niemeyer, Tübingen, 1982, 410 pp., DM. 96.
Karl Richter - Jörg Schönert, (Hrsg.) Klassik und Moderne. Die Weimarer Klassik als historisches Ereigns und Herausforderung im kulturgeschichtlichen Prozess, J.B. Metzler, Stuttgart, 1983, 658 pp., DM. 78.
25 jaar lang reeds heeft W. Müller-Seidel getracht geschiedenis en cultuur als uitdrukking van het Duitse klassicisme in een zelfde structuurbedding te brengen. Dat is gericht tegen een lezershouding die auteurs en oeuvre telkens in eigen interpretatie leest (ik zie niet in hoe dit te verhinderen) en ze daardoor behalve dienstbaar aan zichzelf maakt, vooral toch uit hun eigen context weghaalt (wat hij wil voorkomen). Daarom plaatst hij de klassieken gedreven terug in hun tijd, hun denk- en bestaanswereld, waardeschaal en perspectief; pas na deze afgemeten interpretatie is het moment rijp om ze al dan niet voor deze tijd toegankelijk en te waarderen te achten. Als materiaal in de reëvaluatie trekt hij b.v. aan de mentale verwerking van de Franse Revolutie (wat voor klankbord voor onze door vele revolutionaire bewegingen gekenmerkte wereld?), het literairpolitieke programma (thans voor ons verregaand gesubjectiveerd) of het vriendschapsethos (lucratief vervangen door het collegialiteitssyndroom of de PEN-lobby?). Na deze oproep tot andere lectuur en nieuw bewustzijn lijkt de kritische omgang met de Duitse klassiekers niet meer op dezelfde wijze mogelijk. Deze herbezinning is al ma- | |
| |
nifest in het Schiller-symposium. Eensgezindheid in aanpak en conclusie is volstrekt uit te sluiten, wat wordt wel duidelijk. Maar Schiller blijft fascineren, om zijn levensstrategie, zijn politieke helderheid, zijn didaktische hang of zijn humanisme. Nieuw is de interesse voor zijn taligheid, de communicatieve points of view, de revolutieskepsis, het toenemende pessimisme en de wat raadselachtige verhouding met Goethe. Omstreden werd de Hegel-invloed die in toenemende mate als schadelijk voor Schillers tragiekconcept wordt beoordeeld. Richter-Schönert hebben de oudstudenten van W. Müller-Seidel ertoe gebracht hem bij zijn 65e verjaardag een bundel opstellen aan te bieden waarin de voorrangsthema's van de leermeester weer opgenomen worden. De
Weimar-klassiek domineert als alomvattend spectrum van intellectuele interesse, behandeld als het paradigma van een tijdvak. Deze bewuste partijdigheid in de interpretatie van een periode hebben de generaties na 1890 hen al voorgedaan en ze onderzoeken wat daarin de frappante aspecten zijn geweest, wat wordt herhaald voor de attitude tegenover Weimar bij het herbeginnen na 1945. Tegenover het norm-bewustzijn van Weimar heeft zich een kritische reflectie in de 20e eeuw genormeerd. Na 1945 ontbrak de wil om Weimar geïsoleerd te waarderen; uit het samenspel met pre- en post-klassieke acties en reacties is een opvatting ontstaan, voorbeeldig gedemonstreerd door juist deze groep literatuurhistorici, die Weimar ziet als een culturele traditie vol tegenspraak waarin traditie en utopie elkaar met succes in evenwicht wisten te houden.
C. Tindemans
| |
Literatuur
De Brandende Kwestie - SLAA-lezingen 1982-1983 (221 pp.) en De Brandende Kwestie 2 - SLAA-lezingen 1983-1984 (200 pp.), Uitgeverij Raamgracht, Amsterdam, beide f 24,75.
Sinds september 1982 organiseert de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam jaarlijks een aantal lezingen waarin Nederlandse ‘schrijvers en intellectuelen’ zich uitspreken over ‘een onderwerp van algemeen-culturele
| |
| |
aard’ dat hun hoog zit. De lezingen uit de seizoenen '82-'83 en '83-'84 zijn in twee boeken samengebracht. De auteurs van de eerste bundel zijn: Gerrit Komrij, D. Hillenius, Maarten 't Hart, Emma Brut, Rudy Kousbroek, Willem Brakman, Louis Ferron, Jan Blokker, Hugo Brandt Corstius en Ethel Portnoy; die van de tweede bundel: Abram de Swaan, Cyrille Offermans, Rudi Fuchs, K. Schippers, Doeschka Meijsing, Henk Romijn Meijer, Frits Staal en Andreas Burnier. Het gaat dus om mensen die, althans in Nederland, stuk voor stuk tot de ‘gevestigde waarden’ gerekend worden. De SLAA zet zijn initiatief voort, en het ziet ernaar uit dat deze Brandende Kwesties een aardige staalkaart gaan vormen van wat de Nederlandsche essayistiek te bieden heeft. Dat impliceert, wat mij betreft, geen onverdeeld enthousiasme. De meeste uiteenzettingen zijn goed tot zelfs briljant geschreven - iets waar je als Vlaming toch altijd weer jaloers bij wordt. Maar verbale schittering betekent meer dan eens gladde mooipraterij die banaliteiten verhult. Een Komrij over de kunstkritiek bijvoorbeeld, of een Portnoy over Dallas, zijn veel oppervlakkiger en onkritischer dan ze zichzelf vinden. De ijdelheid en de pedanterie van een aantal sprekers lijken me onrustwekkend.
De teksten die me het meest aanspreken (die ik wil herlezen) zijn die van Kousbroek (over de kracht van morele overtuigingen zoals rechtvaardigheid), Offermans (over de devitaliserende invloed van de burgerlijke samenleving en wat je daar tegenover kunt plaatsen), Fuchs (over de functie van de moderne kunst en het moderne museum), Burnier (over de band tussen het kwaad in de wereld en ons egobewustzijn). Ronduit prachtig vind ik het verhaal van K. Schippers over de fascinatie die de wereld van de clown op ons uitoefent (‘Het bevrijdt ons te zien dat de clown in een wereld waar geen standaard meer voor begrippen als richting, gewicht, taal of tijd blijkt te bestaan toch elegant en zelfs logisch optreedt. Misschien vrezen wij dat we het er in vergelijkbare omstandigheden minder goed zouden afbrengen’). Tenslotte: stuitend onbenullig is de lezing van Maarten 't Hart over de relatie tussen literaire fictie en autobiografische realiteit. Ik zou echt moeten afleren iets te lezen waar die man zijn naam boven of onder gezet heeft.
J. Note
| |
Adolf Muschg, Das Licht und der Schlüssel. Erziehungsroman eines Vampirs, Suhrkamp, Frankfurt, 1984, 521 pp., DM. 38.
Samstag, een ouwe kennis uit het romanoeuvre van deze Zwitserse auteur, blijkt elk contact met de realiteit kwijt te zijn zodat hij zich een levend lijk voelt, een vampier. Geobsedeerd door zijn verse ontdekking verhalen te kunnen verzinnen, is hij bezig Mona het leven te redden en tegelijk ook zichzelf een zin te verschaffen. Mona heeft, midden het verwarrende Amsterdam, wat Samstag mist; haar wil tot leven geeft hem vervangenergie. Deze symbiose wordt doorkruist met brieven aan zijn opdrachtgever, een blind kunstverzamelaar. Deze twee niveaus worden ondermijnd door een overproduktie van incidenten en figuren, ironie en wrange grap, hedendaagse en historische twisten, vooral door een eindeloze discussie van de aard en de zin van kunst op zich. Vermeer rivaliseert met Van Meegeren, Anne Frank meet zich met Pieter Menten. Het resultaat is een subtiele én complexe parodie op de klassieke Duitse roman. S. breekt zijn ethisch-esthetische kruistocht af bij middel van een commentaarverhaal dat structureel nochtans de unieke betekenis aan het literaire handwerk geeft. Uiteindelijk ontwijkt hij niet eens de vraag of kunst in ons slag maatschappij nog enige zin heeft weten te bewaren, of de kunstenaar niet de vampier-parasiet is op een politiek lijk in ontbinding. De titel-sleutel blijft weliswaar koppig zoek en het licht verschuilt zich in een prozamonument van uitzinnig-knappe verbale en menselijke vindingrijkheid.
C. Tindemans
| |
Theater
Heide Tarnowski-Seidel, Arthur Schnitzler: Flucht in die Fintsternis. Eine produktionsästhetische Untersuchung, Wilhelm Fink, München, 175 pp., DM. 28.
Na 20 jaar incubatie en herschikking schrijft Schnitzler in 1931 de novelle Flucht in die Finsternis. S. volgt de lange weg doorheen Schnitzlers leven zoals die in zijn dagboeken is aan te treffen en ontdekt dat het motief al
| |
| |
in 1879 voor het eerst werd opgetekend. Hoe dit gegeven van autobiografisch incident tot literair-autonoom thema werd gepromoveerd, tracht ze te reconstrueren. De uitkomst is verrassend. De aanvang is een persoonlijke ervaring die genoteerd wordt als ik-concentratie; geleidelijk neemt het gebeuren bezit van zijn levensangst en Schnitzler tracht eraan te ontkomen door het ontvluchten van de werkelijkheidservaring als levensvorm te ontwikkelen. Het ongeleefde leven promoveert op zijn beurt tot een bron van levensangst; dit methodisch afweren van de autocognitie evolueert tot een structuurnorm voor zijn vertelstrategie en tot een taktiek in het door-leven. Het dagboek wordt het instrument waarin schrijven een poging vormt om de elementen van dit levensgevoel in de hand te houden en te construeren. Het dagboek als vertelactiviteit neemt tenslotte de psychische functie van de novelle over en projecteert ze terug in het werkelijke leven van zijn auteur. Wat bovendien blijkt is dat dergelijke novelle, als anticipatie van inzichten die thans in het schizofrenieonderzoek omgaan, uiteindelijk nauwelijks nog enig verschil toestaat tussen de ik-interpretatie van de auteur en de literatuur-interpretatie van het kunstwerk. Angstaanjagend beslist, literairpsychologisch relevant.
C. Tindemans
| |
William H. Rey, Deutschland und die Revolution. Der Zerfall der humanistischen Utopie in Theorie und Drama, Peter Lang, Bern/Frankfurt/New York, 1983, 308 pp., sFr. 48.
De helft van deze studie houdt zich bezig met de aanwezigheid van de revolutie-idee in een land dat er nooit een gekend heeft. Ver teruggaand situeert S. het failliet van de haalbaarheid van een systeemommekeer reeds bij Luther, somt de anti- en pro-tendensen t.a.v. het Franse model op (Goethe, Novalis, Hölderlin) en komt bij Marx uit om wie het van bij de aanvang toch al begonnen was; de uiteenzetting draait om de start- en slot-gedachte dat Marx al voorbij was vóór hij begon. Deze deflatie-opvatting richt S. ook als hij 1918, 1933 en 1945 verbijzondert met de zelfslachtoffering van het socialisme, de dorpse poging van het Berlijnse utopisme en de zelfopheffing van het proletariaat. De Frankfurter Schule krijgt veel reliëf als zelfkritische verdediging tegen
| |
| |
een slagzinrealiteit maar S. eindigt zelfzeker met de stelling dat het meer over geloof en heimwee gaat dan om visie, rede en wil. Pas dan projecteert hij zijn thema op het Duitse drama: de apotheose-op-scène (B. Brecht, Die Mutter), de komedie als revolutionair bezigzijn (J. Nestroy, Freiheit im Krähwinkel), de onmondige revolutie (G. Hauptmann, Die Weber), de zelfweerlegging (E. Tollers oeuvre), de absurditeit (T. Dorst, Toller). Ieder voor zich zijn dit analyses die het cognitieve corpus omheen deze teksten verrijken; omdat S. in deze teksten uiteraard sterker nuanceert op grond van thematische en dramaturgische kenmerken en voorwaarden, lijkt de voorafgaande aanloop meer dan enkel langademig en slechts heel gedeeltelijk themageschikt.
C. Tindemans
| |
Peter Iden, Theater als Widerspruch. Plädoyer für die zeitgenössische Bühne, Kindler, München, 1984, 252 pp., DM. 48.
Een van de meest serieuze, deskundige en duidelijke theatercritici in de Duitse Bondsrepubliek (Frankfurter Rundschau) legt in deze bundel bespiegelingen en commentaren zijn credo breed, sereen en openhartig open. Wat S. voor ogen staat is de actualisering van het erfgoed en de legalisering van het actuele, waarin wat bejaarde termen onder zijn hand een verfrissend-nieuwe inhoud krijgen en modieuze begrippen ingeschakeld worden in het altijdse gevecht van het theater met tijdgenoot en kunstenaar. Kritiek en utopie, dat moet voor hem het theater als taakopvatting behartigen en het is logisch dat in zijn eigen pragmatische belichting van wat thans in het Duitse theater gepoogd wordt, precies die theatermakers voorop staan (voor hem de wezenlijke ‘auteurs’ van theater) die in velerlei schakering en bonte onenigheid deze twee uitgangs- en intentiepunten vertegenwoordigen: K. Peymann, P. Stein, K.M. Grübern, H. Heyme, E. Wendt, L. Bondy, P. Zadek, R. Noelte, H. Neuenfels, D. Mouchtar-Samorai. Dit theater van het levende geheugen en toekomstig verleden houdt zovele stimulerende gedachten in, zovele gelegenheden tot zinnig meningsverschil en vrolijke instemming dat niet genoeg theatermakers alvast van deze oriënteringsfactoren kennis kunnen nemen.
C. Tindemans
| |
Beatrice Haas, Dramenübersetzung. Sprachtheoretische und dramaturgische Aspekte dargestellt am Beispiel des Schauspiels ‘Sommergäste’ von Maksim Gor'kij, Helmut Buske, Hamburg, 1982, 265 pp., DM. 44.
Deze dissertatie (Hamburg) stelt zich tot taak theoretisch en vooral pragmatisch de meer specifieke opdracht van de vertaling van een dramatekst te problematiseren en tot nieuwe inzichten te komen. Wat schools geeft S. eerst, overigens heel leerzaam, een overzicht van de vertaaltheorieën in Duitsland m.b.t. het drama, ontwikkelt terecht wat skepsis t.o.v. Ingardens hoofd-/neventekst-schema en leidt er een waslijst aspecten uit af die bedenkelijk, vals of achterhaald uitvallen waarna ze zich (na een raamschets over Gorkij's tekst en diens vertaallotgevallen) concentreert op de kernvraag. Diverse vertaalontwerpen vergelijkend, het Peter-Stein-systeem bij zijn regie in de Berlijnse Schaubühne ten gronde leggend, gaat ze de systeemverschillen tussen Russische en Duitse dialoog na. Uiteraard op semiotische grondslag achterhaalt ze dat in deze vertalingen niet de linguïstische trouw is aan te treffen maar de functionalistische theatraliteit; daartoe zijn vereist filologische overeenstemming, spreekbaarheid, verstaanbaarheid en de potentie de scenisch-dramaturgische samenhang van de dialoog, van de relatie tussen semantiek en geïmpliceerde acteursactiviteit in de dialoog. Veel aandacht valt op de paralinguale componenten als intonatie, zinsritmering, tempo. En uiteraard is elke vertaling tevens tegelijk een interpretatie; die is echter principieel niet te verantwoorden als niet vooraf - in het handwerk van de talige overdracht - de bemiddeling van een denk- en spreekpatroon wordt uitgewerkt waarin minder woordtrouw, grammaticaliteit en syntactische breiwerkjes voorop dienen te staan dan het bewustzijn van de plurimedialiteit van een dramatekst en de causale bestemming voor de opvoering op de planken.
C. Tindemans
| |
Gerhard C. Gerhardi, Geld und Gesellschaft im Theater des Ancien Régime, Carl Winter, Heidelberg, 1983, 373 pp., br., DM. 120, geb., DM. 150.
Het wordt nooit helemaal duidelijk of S. nu een maatschappelijke reconstructie van opvatting en functie (resp. functiewijziging) van het geld in de 17e en 18e eeuw in Frank- | |
| |
rijk op het oog heeft dan wel een al dan niet anekdotisch-thematalogische analyse van de wijze waarop geld - als maatschappelijk instrument resp. als ethisch beginsel resp. als morele categorie - in dramatische handelingen motor en produkt is. Deze ambiguïteit is echter precies de grote kracht van deze studie die, zonder eng-wereldbeschouwelijk de autonomie van de dramaturgische techniek als verplichte afspiegeling van maatschappelijke evolutie op te vatten, nagaat op welke wijze maatschappelijk-politieke constanten en mutanten in dramatische activiteit, personageproject en interactionele verstrengeling opgevangen zijn, zowel in natekening van wat zich maatschappelijk al voordeed als voorspellend wat nog te gebeuren stond. Molière is de erg ruim aanwezige auteur die, over- en uitgeleverd aan de hofomgeving als zijn broodheer (zonder dat helemaal duidelijk wordt of hij ze nu enkel de door hen verlangde opinie bijbracht dan wel of hij ze persoonijk ook nog delen kon) in allerlei varianten (van L'Avare over Le Malade imginaire tot Le Bourgeois gentilhomme) de wisselhegemonie van nobele hiërarchie en bourgeoisprogressie analytisch weerspiegelt. Dramatisch mag het met Lesage (Turcaret) wat slapper worden, maatschappijthematisch wordt, beschrijvend evengoed als parodiërend, de opgang van de gelddemonie (t.o. de bezitsadel) evident; de logische ontwikkeling van de grootschalige handel doet deze strenge verhoudingen geleidelijk kantelen en Sedaines Philosophe sans le savoir stuurt, bij vermijden van de categorische oppositie, op een verzoening tusen beide maatschappijlagen aan, daarmee - een bemiddelingsrol die het theater tot bij de Franse Revolutie blijft kenmerken
en thans wezenlijk voorbij lijkt - de standenmaatschappij opheffend zonder de klassenmaatschappij bij te vallen. Terecht, al kan je je een heel andere opvatting best indenken, heeft S. alleen aandacht voor de ideëel-politieke aspecten en de dramatiseerbaarheid ervan; nergens wil hij daarmee ingrijpen in de visie op de Franse geschiedenis (en daaroverheen trouwens), al is het verblijdend dat vele gegevens uit de feitengeschiedenis pas verklaarbaar worden uit elementen die - ook, niet uitsluitend - als fundamentele stuwfactoren van een thematische vertelling in deze - overwegend - komedies optreden.
C. Tindemans
| |
Michael J. Sidnell, Dances of Death. The Group Theatre of London in the Thirties, Faber, London, 1984, 368 pp., £ 15,50.
The Group Theatre, dat dramaturgisch reliëf heeft gewonnen door het drama van W.H. Auden en C. Isherwood en ook wat van T.S. Eliot te creëren, blijkt een typisch produkt van de jaren 30 binnen een wel zeer Brits kader te zijn. Samengebracht door Rupert Doone, een niet onverdienstelijk danser (die de groep tevens het homofiele kransjesaspect oplegde), wou deze prille intellectuele bent totaaltheater maken; hun aspiratie is weliswaar intact gebleven en het is beslist ook tot enkele merkwaardige (artistieke, niet commerciële) successen gekomen maar hun professionalisme was niet gehard, de cohesie niet hecht en de vakkundigheid niet homogeen genoeg om meer te worden dan een rimpel in de nerveuze tijdssfeer waarin ieder intellectueel geacht werd een artistiekerig nummertje op te voeren vóór de ernst het leven over nam. S. tekent de wederzijdse houdingen en verhoudingen goed uit maar verwaarloost dat het, rechtstreeks of niet, om theater allemaal begonnen was waarvan hij ons de structurele details of intenties vergeet even omstandig mee te delen.
C. Tindemans
| |
Peter D.G. Brown, Oskar Panizza. His Life and Works, Peter Lang, Frankfurt/Bern/New York, 1983, 228 pp., sFr. 46,80.
Veel meer is over O. Panizza (1853-1921) niet geweten dan zijn reputatie van zelf geënsceneerde waanzin, blasfemisch erotisme en extreme antireligiositeit, alles aan te treffen in het recent iets meer opgevoerde Liebeskonzil. S. zou best willen dat zijn dissertatiethema ook literairhistorisch wat meer body toegekend zou krijgen en hij spant zich schools-voorbeeldig in om voor het eerst zoiets als een sluitende biografie samen te stellen waarin dan ook de factoren opgenomen kunnen worden die zijn rebelse, weerbarstige kenmerken helpen te verklaren. Een reeks suggesties komt voor waarin temperament, seksualiteit, Nietzscheinvloed, Beiers-katholieke intolerantie, syfilislijden, misogynie e.a. ieder voor zich een pathologisch gegeven vormt zonder daarmee het literairesthetische streven voldoende te verantwoorden. Natuurlijk ontbreken in
| |
| |
dit verdienstelijke graafwerk niet de gebruikelijke argumenten van vrijheidsdrang en autodestructieneiging die, zonder ze echt helemaal te kunnen negeren, toch wel onvoldoende kracht bezitten om S.'s behoefte Panizza tot een miskend genie te promoveren overtuigend te staven.
C. Tindemans
| |
Inge Stephan & Hans-Gerd-Winter, ‘Ein vorübergehender Meteor’? J.M.R. Lenz und seine Rezeption in Deutschland, J.B. Metzler, Stuttgart, 1984, 260 pp., DM. 78.
Zo gelezen, zo vergeten, dat was Goethes niet bepaald faire oordeel over de literaire betekenis en de menselijke problematiek van J.M.R. Lenz (1851-92), al stak er ook nog enige rivaliteit over Friederike Brion achter. Dat vergeten valt echter literairhistorisch best mee, bij alle grilligheid, en beide S. hebben zich tot taak gesteld de kronkellijn van deze reputatie (en vooral de redenen daarvan) na te tekenen. Behalve een beeld van de literairwetenschappelijke evaluatie (een somber resultaat als de kenners meer de tijdsconjunctuur dan de intrinsieke auteursidentiteit hebben weergegeven) levert deze belangrijke opgraaf arbeid vooral inzicht op in wat G. Büchner (in zijn novelle ‘Lenz’) als fundamentele interpretatie van zijn voorganger heeft ontdekt en gesuggereerd. De Lenz-receptie in de 19e en vooral de 20e eeuw is dan ook sterk met deze Büchnervisie verbonden en diens revolutionaire activiteit heeft de APO-generatie een verse cultusfiguur bezorgd. De analyse van Lenz' drama's Der Hofmeister en Die Soldaten wordt zowel in het historische teken geplaatst waarmee zijn tijdsongeschiktheid en zijn psychische belasting evident worden, als daarmee de accenten worden aangeraakt waardoor hij vandaag opnieuw kan worden gewaardeerd. Logisch sluit zich daar de vergelijking met Brechts adaptatie (zoniet verminking) van Der Hofmeister bij aan. Tenslotte volgt nog de ensceneringsgeschiedenis van zijn drama's die, naast H. Kipphardts afstoffing van Die Soldaten, vooral in het teken van een historiserend-hedendaagse zingeving staat. De Lenz-studie kan het voortaan niet meer zonder deze op talrijke plaatsen (biografie b.v.) vernieuwende gedachten en bevindingen stellen.
C. Tindemans
| |
Petra Morsbach, Isaak Babel' auf der sowjetischen Bühne, Otto Sagner, München, 1983, 255 pp., DM. 35.
Dat I. Babel' (1896-1941), ook bij ons wel bekend om zijn wat wilde revolutievertellingen, nauwelijks toch om zijn innemend drama-oeuvre, de rode geestdrift van de aanvangsjaren heeft aangelengd met heimwee, skepsis en afstand, heeft hem altijd ongemakkelijk gemaakt voor de bonzen en hij heeft het met zijn leven betaald in een obscure dood in de gevangenis. Wat Babel' als auteur, zo episch als dramatisch, onderscheidt, zet S. niet zo best uiteen en je blijft aangewezen op literatuur elders. Als ze ertoe overgaat haar eigen kijkervaring en opvoeringsanalyse te beschrijven van wat ze in de SU aan Babel'-produkties meegemaakt heeft (weinig van Babel's eigen oeuvre, meer van novelle-adaptaties of oeuvre-collages), wordt ze erg boeiend, al is het resultaat beslist niet bedoeld als een mededeelbare, objectiveerbare bewijsvoering. Zo wordt de studie belangrijker om wat ze over de huidige reglementering van de scenische arbeid in de SU weet mee te delen dan om de aanwijsbare functie en plaats van Babel' in het dramaturgische en theatrale veld.
C. Tindemans
|
|