Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 558]
| |
ForumDe ANS, een boek om van te houden én om te lezenSedert de ANS op dinsdag 13 november 1984 in Den Bosch officieel werd voorgesteld, is er heel wat over geschreven en gepraat, meestal in positieve zinGa naar voetnoot1. Er zijn nu heel wat maanden voorbijgegaan en dat betekent dat wij de kans hebben gekregen om een aantal stukken rustig te bestuderen en ook om het boek uitvoerig te raadplegen, om ermee te werken zoals de ‘gewone taalgebruiker’ dat hopelijk veel zal doen. Het is nu ook wat makkelijker om een genuanceerde mening te geven. Hoe moet je te werk gaan om een dergelijk boek te bespreken, een boek dat zo omvangrijk is (1.309 pagina's) en een zo complexe materie behandelt? Wie is deskundig genoeg om over elk onderdeel een waarde-uitspraak te doen? Niemand, en zeker niet in onze tijd van specialisatie waarin men zich meestal, het liefst op een erg theoretische manier, met een klein onderdeeltje van een taalsysteem bezighoudt. Voeg daarbij dat over heel wat stukken die in de ANS ter sprake komen, geen of nauwelijks enig wetenschappelijk onderzoek bestaat waarop de recensent terug zou kunnen vallen. Meteen is ook de dubbele handicap genoemd waarmee de auteurs van deze spraakkunst werden geconfronteerd. De studies die tot hun beschikking stonden, zijn voor een groot deel zo detaillistisch, theoretisch en modegebonden (sic), zo ontoegankelijk en weinig op observatie van taalfeiten gebaseerd, dat zij er niet zoveel aan hadden. En over sommige onderwerpen bestaat er nog helemaal geen onderzoek. Vandaar dat de auteurs zich niet hebben kunnen beperken tot systematiseren en op een toegankelijke wijze presenteren van bestaande kennis, zij hebben heel wat onderzoek zelf moeten verrichten en dat in relatief korte tijd, met beperkte ‘mens’-kracht. Daarbij dienden zij ook terdege rekening te houden met de vakgenoten, die uiteraard altijd klaar staan (zo hoort het) om kritische geluiden te laten horen en om zelfs (zo hoort het niet) grote hopen zout op heel kleine slakjes te leggen. Geen gemakkelijke opdracht dus. Hoe dan ook, na grondige studie van een aantal hoofdstukken en na uitvoerig gebruik van het boek in de dagelijkse taalpraktijk, wil ik mij graag aansluiten bij de enthousiaste uitspraak van E. Berode in De Standaard (11 december 1984): ‘de ANS is een schat!’. Het is ongetwijfeld zinvol om vooraleer meer in details te treden, duidelijk te stellen wat de ANS eigenlijk wil beschrijven. Dat kan wellicht het makkelijkst aan de hand van het onderstaande schema dat wij in het boek aantreffen op p. 13. | |
[pagina 559]
| |
De ANS geeft in principe een beschrijving van de moderne Nederlandse standaardtaal (middelste cirkel). Die standaardtaal - zegt de ANS - is bovengewestelijk en algemeen bruikbaar: ‘het gaat hier om taalvormen die niet gebonden zijn aan een bepaalde stijl (...), aan een bepaalde regio (...) of aan een bepaalde groep (...). Standaard-Nederlands is dus de taal waarmee men in secundaire relaties altijd en overal in het Nederlandse taalgebied terecht kan’ (p. 12). Een belangrijk onderscheid maakt de ANS ook tussen spreektaal/schrijftaal enerzijds (geen standaardtaal) en gesproken/geschreven taal anderzijds (wel standaardtaal). Spreektaal is de taalvariant die alleen maar gesproken kan worden; schrijftaal kan alleen maar geschreven worden, het is de taal ‘die in gesproken vorm als ongebruikelijk opvalt’ (p. 14). De bovengenoemde, ietwat merkwaardige definitie van de standaardtaal, die invloed van Paardekooper suggereert, zal wel niet door iedereen aanvaard kunnen worden, en gelukkig beperkt de ANS zich niet tot de beschrijving van de middelste cirkel: dat zou haar nut en praktische bruikbaarheid immers sterk verminderen. In principe worden dialect, jargon, kindertaal en literaire taal niet opgenomen. Maar regionale varianten, vormen uit de vaktaal, spreektaal, schrijftaal, archaïsche taal worden geregeld wel genoemd. Dat de grenzen niet altijd scherp te trekken zijn, weet iedereen en wordt in het boek ook toegegeven (p.14). Verheugend is dat de term regionaal niet gespecificeerd wordt. Ongelukkige en vaak foute karakteriseringen als Belgisch en Zuidnederlands komen er dus (zo goed als) niet in voor. Standaardtaal wordt gewoon tegenover niet-standaardtaal geplaatst. De ANS is overigens heel voorzichtig. Ze ‘verbiedt’ niets, maar is impliciet normatief: wie het AN goed wil hanteren, vindt wel de nodige informatie. In onzekere gevallen wordt de onzekerheid toegegeven: de auteurs wijzen erop dat aan de correctheid (= algemeenheid) van bepaalde vormen getwijfeld kan worden, dat sommigen ‘ertegen zijn’, dat ze ‘niet door alle taalgebruikers aanvaardbaar worden geacht’. Soms gaat de voorzichtigheid | |
[pagina 560]
| |
overigens nogal ver. Zo wordt er opgemerkt dat als in ‘mijn zusje is al groter als hij’, ‘in deze functie niet voor alle taalgebruikers aanvaard is’ (p. 667), hoewel de meeste grammatici daar geen bezwaar (meer) tegen hebben. Het gebruik van ‘het voegwoord waar in redengevende functie (schrijftaal), wordt niet voor alle taalgebruikers aanvaardbaar’ geacht (p. 656), ook al zal het de ANS-auteurs bekend zijn dat dit gebruik vrij algemeen wordt afgeraden (zie bv. Heidbuchel, Koenen-Endepols, Paardekooper, Tacx, van Dale). Maar het komt wel eens voor, vooral in ambtelijke taal. Vandaar die voorzichtige opmerking. Heel positief is ook dat het boek telkens weer wijst op het bestaan van stilistische varianten: het is immers niet zo dat een bepaalde taalvorm in alle gevallen correct is of fout. Naast bv. meisje (de gewone vorm) bestaat in ‘affectief en literair taalgebruik’ ook meiske (p. 85). Bij persoonsnamen die eindigen op -man bestaan er verschillende meervoudsvormen (-lieden, -lui, -mannen, -mans). Welnu, ‘van deze uitgangen wordt -lieden stilistisch hoger gewaardeerd dan -lui, welke vorm echter vaak een uitgesproken schrijftalig of zelfs archaïsch karakter heeft’ (p. 57). Soms heeft de vorm op -lui zelfs een wat geringschattende gevoelswaarde. Wij spreken inderdaad van ‘vooraanstaande zakenlieden’ en ‘louche zakenlui’ (p. 57). Naast leraren bestaat ook leraars. Volgens de ANS wordt de eerste vorm in Nederland en de tweede in België gebruikt. Hier wordt dus toch eens afgeweken van het principe om regionale verschillen niet geografische te situeren en hier vergist de ANS zich volgens mij grandioos: ook bij ons komt leraren vaak voor. En leraren genieten bij ons meer prestige dan leraars. Hoe zit het nu met de praktische bruikbaarheid van het boek, dat zich (p.11) toch aandient als een ‘basis- en naslagwerk’? Dit valt bepaald mee, dank zij het uitvoerige register waarin niet alleen ‘al de behandelde woorden, woorddelen en constructies’ zijn opgenomen maar ook ‘de gehanteerde of genoemde termen’ (p. 1271). De terminologie sluit in hoge mate aan bij die van de traditionele spraakkunst, wat ook het geval is in o.m. Duden (Grammatik der deutschen Gegenwartssprache), Grevisse (Le bon usage) en Quirk (A Grammar of Contemporary English). Hoewel het register ook heel wat zgn. probleemgevallen vermeldt, is het (uiteraard) toch niet zo dat je er direct alles in vindt wat je zoekt. Zo heb ik heel wat tijd nodig gehad om te ontdekken wat de ANS zegt over een constructie als ‘een hek mooie tekening’. Op p. 1271 wordt aanbevolen het register te gebruiken ‘in combinatie met de gedetailleerde inhoudsopgaven voor ieder hoofdstuk’, een nogal omslachtige zaak die bovendien een behoorlijke grammaticale kennis veronderstelt. Zo werd het antwoord op de vraag of ‘hele mooie’ tot het standaard-Nederlands behoort pas gevonden na heel wat omzwervingen, na in 16, de adjectiefgroep, te hebben gezocht, meer bepaald in 16.2, de voorbepalingen, waar in 16.2.2 wordt gesproken over de ‘Kwantificerende of preciserende bijwoorden’. Wie geen specialist is en toch echt goed met het boek wil werken, zal dus wat moeten studeren. In de ANS zal hij overigens alle nodige informatie vinden over de gehanteerde termen. Ze worden uitgelegd op een toegankelijke en heldere manier. Meteen kan hier ook gewezen worden op een andere grote kwaliteit van het boek: het is prettig gesteld, in prachtig Nederlands, zonder enige dikdoenerij. Jaap de Rooy en Walter Haeserijn, de mensen die niet alleen veel stukken zelf hebben geschreven maar ook de laatste hand hebben gelegd aan het boek, hebben meteen een demonstratie van taalvaardigheid gegeven. Zij zijn beslist geen dorre technici. Zij kennen niet alleen het instrument dat ze beschrijven, zij kunnen het zelf ook op meesterlijke | |
[pagina 561]
| |
wijze bespelen. Ook de opmaak is uitstekend en draagt in hoge mate bij tot de praktische bruikbaarheid van het werk. De talrijke voorbeelden zijn grafisch duidelijk gemarkeerd, waardoor de lezer veel tijd kan winnen: veelal ziet hij snel waar zijn probleem besproken wordt. Concluderend kunnen wij zeggen dat de ANS een zeer degelijke en betrouwbare gids is en dat ze ook voldoet wat de praktische bruikbaarheid betreft. Een nog uitvoeriger register zou het opzoeken ongetwijfeld makkelijker maken voor de gebruiker, van wie nu toch wel nogal wat grammaticale kennis wordt verwacht. Het bij deze opmerkingen laten, zou echter onrecht doen aan het werk van de auteurs. Wij mogen en moeten ook zeggen dat de ANS het boek is waaraan het Nederlandse taalgebied al heel lang behoefte had. Het is wel tot stand gekomen op aandringen van docenten Nederlands in het buitenland, maar wat een diensten kan het niet verlenen aan de Nederlandstaligen in Vlaanderen en Nederland. Er zijn nu weinig of geen excuses meer. De laatste jaren hebben wij er niet alleen uitstekende woordenboeken bij gekregen maar nu ook een voortreffelijke gebruiksgrammatica. Tot nu toe schoot de opleiding van onze leraren-Nederlands wat de taalkénnis betreft, zeer vaak tekort. De leerstof die hun werd aangeboden bleek vaak fragmentair en onsystematisch. Het gevolg was en is dat de studenten veelal ongeïnteresseerd raakten en hun vak te weinig beheersten. Onoldoende taalbeheersing had en heeft voor hen ook zeer nadelige gevolgen wat de tewerkstellingskansen binnen en vooral (o ironie!) buiten het onderwijs betreft. Van nu af beschikken wij over een instrument om al wie professioneel met het Nederlands te maken heeft, goed te vormen. De ANS is een boek dat overigens bij elke Nederlandstalige intellectueel een plaats verdient naast zijn woordenboeken. De prijs mag geen bezwaar zijn want voor wat hoort wat. Voor elke toekomstige onderwijzer, regent en germanist zou het de bijbel moeten worden, een bijbel die gelezen wordt en bestudeerd. Het boek zal trouwens ook inspireren tot heel wat zinvol onderzoek (zie bv. p. 632). Het is uiteraard niet volmaakt en niet onfeilbaar. De grammatica als theoretische wetenschap helpt het evenmin direct vooruit. Dat was ook niet de bedoeling. Het zal wel de integratie tussen Noord en Zuid bevorderen en de taalbeheersing van veel mensen vergroten, hen dus mondiger en vrijer maken. Misschien zal ooit zelfs blijken dat de ANS de belangrijkste prestatie van de Nederlandse taalkunde in de 20e eeuw is geweest, het werk dat voor onze taalgemeenschap het meest heeft betekend. Stijn Verrept | |
Op joodse wijze de schriften lezenEen van de meest bekende hedendaagse pleitbezorgers van de joods-christelijke dialoog is Pinchas Lapide, de joodse hoogleraar in het Nieuwe Testament te Frankfurt. In talloze radio- en televisie-uitzendingen, in gastcolleges en studiebijeenkomsten, waarvan er vele tot een publikatie worden omgewerkt, gaat hij met vooraanstaande christelijke theologen in debat over fundamentele geloofspunten. In dat verband hoef ik slechts te herinneren aan het mijns inziens magistrale debat met Jürgen Moltmann van 22 mei 1978 over het joodse monotheïsme en de christelijke triniteitsleerGa naar voetnoot1. Daarnaast verschijnen er met de regelmaat van de klok publikaties van zijn hand, waarin hij met name thema's of teksten behandelt die in de christelijke belevingswereld | |
[pagina 562]
| |
nogal centraal staan. Zo verscheen er onlangs binnen het tijdsbestek van slechts enkele weken een opvallend aantal titels van Lapide in een Nederlandse vertaling, reden genoeg om er thans enige regels aan te wijden. | |
De bergredeBinnen het evangelie van Mattheüs vormen de hoofdstukken 5-7 de zgn. Bergrede, een lange toespraak van Jezus die - hoe vreemd dit wellicht ook moge klinken - binnen het christendom aanleiding geeft tot een zeer groot aantal tegenstrijdige interpretaties. Aangezien deze bergrede nogal eens wordt gebruikt om er een bepaald maatschappelijk en politiek handelen mee te rechtvaardigen, heeft Lapide dit brok ethiek nu eens geplaatst tegen zijn joodse achtergrondGa naar voetnoot2. Het is een bijzonder boeiend en tegelijk ook belangrijk geschrift geworden, met name ook omdat de auteur deze bergrede probeert te plaatsen binnen het raam van de tijd waarin zij is ontstaan. Omstreden passages (bijv. ‘oog om oog, tand om tand’) krijgen, omdat ze worden terugvertaald in de Hebreeuwse context, ineens een nieuwe, vaak verrassende betekenis. Vertaalfouten die al generaties lang in christelijke bijbels voortleven, weet hij aan te wijzen en meer dan eens toont hij exegetische misverstanden aan. Bovenal echter laat Lapide zien hoe hecht deze bergrede verankerd was in het joodse leven van Jezus' tijd. Talrijke anekdoten over en citaten van rabbijnen vervullen daarbij een voorname rol. Daarom is het erg jammer, dat nogal wat afkortingen van dit soort literaire bronnen nergens worden toegelichtGa naar voetnoot3. Eén keer doet Lapide mijns inziens iets merkwaardigs, en wel in het slothoofdstuk dat antwoord geeft op de ondertitel van het boek. Hij schrijft daar dat Jezus ‘zich ook niet altijd aan de Bergrede gehouden heeft’ (p. 135), bijvoorbeeld wanneer hij toornige, dreigende redevoeringen laat klinken aan het adres van zijn tegenstanders (Matt. 23:13-38). Hier worden Jezus en de evangelieschrijver Mattheüs door Lapide ronduit tegen elkaar uitgespeeld en dat zou men van een hoogleraar in het Nieuwe Testament toch niet direct verwachten! Aan het totale gehalte van het boek doet het echter weinig af. Het is een publikatie van betekenis, die zich mede door een uitgebreid tekstenregister naderhand ook heel goed als naslagwerk laat gebruiken. | |
Het zgn. ‘Oude Testament’Het moet voor een jood altijd weer een merkwaardige zaak zijn dat christenen het steeds maar hebben over het Oude Testament. Voor joden is het namelijk noch ‘oud’, noch een ‘testament’, want God maakt geen laatste wilsbeschikkingen, maar ‘een eenvoudig boek’ (Heinrich Heine). Hoe nieuw en levend het Boek der Boeken is heeft Lapide duidelijk willen maken met een publikatie waarin hij voorbeelden van joodse exegese heeft verzameld om ook aan christenen nieuwe moed te geven tot verder onderzoek van deze ‘verzamelbundel | |
[pagina 563]
| |
van Godservaringen’Ga naar voetnoot4. Het boek valt wat zijn inhoud betreft in twee duidelijk onderscheiden delen uiteen. Lapide begint met een lang hoofdstuk (pp. 10-83) waarin hij laat zien hoe in de joodse traditie een aantal bijbelse geschriften (Genesis, Exodus, Hooglied en Prediker) wordt gelezen en becommentarieerd. Het tweede deel (pp. 85-131) is thematisch van opzet en handelt over het vraagstuk van oorlog en vrede in het joodse denken. De lezer krijgt heel wat informatie te verwerken die tot een beter verstaan kan leiden van zowel de Schrift als van de joodse traditie. Helaas is die informatie op sommige punten niet juist. Zo is bijvoorbeeld het hoofdstuk over het boek Prediker (pp. 73-83) merkwaardigerwijze getooid met het opschrift: ‘Het Boek der Wijsheid...’. Voor het rooms-katholieke en lutherse deel van de christenheid verwijst die titel nu eenmaal niet naar Prediker, maar naar een ánder geschrift met een heel afwijkende boodschap! Dat is echter nog niet alles. Ook Lapide schaart zich in de lange rij van geleerden die Heinrich Heine over Prediker laten zeggen dat het ‘het hooglied der scepsis’ is. Wonderlijk toch hoe deze mythe in stand wordt gehouden. Heine heeft de uitdrukking wel degelijk gebruikt, maar... voor het boek Job!Ga naar voetnoot5 In het hoofdstuk over oorlog en vrede betoogt Lapide tot tweemaal toe heel uitdrukkelijk dat ‘de zon en de maan’ in het scheppingsverhaal van Genesis 1 fungeren als reactie op de vergoddelijkte status die zij in Babylonië bezaten (pp. 87-88, 101). Mijns inziens schiet de auteur hier precies langs zijn eigen pointe heen. Zeer opvallend in het bijbels scheppingsverhaal is nu juist dat ‘zon en maan’ niet worden genoemd, maar vaag aangeduid zijn als de ‘twee grote lichten’ (vers 16)Ga naar voetnoot6. Ook waar het de vormgeving betreft bevat het boek een aantal vervelende of storende facetten. De voetnoten staan vreemd geplaatst tussen de diverse onderdelen in (pp. 82-83; 128-131 en 176), terwijl er in de Inhoudsopgave met geen woord over wordt gerept. Voor een niet-ingewijde in de rabbijnse literatuur is dat notenapparaat trouwens tamelijk cryptisch. Om kort te gaan: we hebben hier te doen met een boek dat naast sterke momenten naar mijn gevoel ook een aantal zwakke schakels kent. | |
OpstandingHet christelijk geloof staat of valt met de ervaring ‘ten derde dage’, een uitdrukking overigens die niets met datum of tijdrekening te maken heeft, maar veeleer een heilshistorische verwijzing is naar Gods barmhartigheid en genade in het Oude Testament (bijv. Ex. 19:16; Gen. 42:18; Hos. 6:2). Dat brengt ons direct tot de kern van de zaak. Hoe men namelijk het Paasgebeuren ook wil verstaan, één ding staat vast: alle ooggetuigen van Pasen waren zonder uitzondering zonen en dochters van Israël. Daarom is de opstanding van Jezus vóór alles een joodse geloofservaring. Om nu te kunnen begrijpen waar het ten diepste om gaat, neemt Lapide ons in een klein boekje | |
[pagina 564]
| |
mee terug naar de joodse geloofs- en belevingswereld van Jezus' tijdGa naar voetnoot7. Hij gaat eerst in op de vraag of het jodendom reeds vóór de tijd van Jezus individuele gevallen van opstanding kende en bespreekt vervolgens de kwestie of de hoop op de opstanding van de doden toentertijd reeds deel uitmaakte van het joodse geloof. Wat dat laatste betreft levert hij een mijns inziens veel te ongenuanceerde analyse van o.a. Hosea 6:1-2 en Ezechiël 37:1-14. Met name wordt veel te weinig aandacht geschonken aan het feit dat deze bijbelteksten in hun oorspronkelijke context zelfs helemaal niet over opstanding handelenGa naar voetnoot8. Af en toe is Lapide moeilijk te volgen. Zo snijdt hij op pp. 63-65 de vraag aan of een aantal tegenstrijdigheden in de Paasverhalen van de evangelisten niet louter het gevolg zijn van een onjuiste vertaling door hen uit een Aramees origineel. Het eerste voorbeeld is gall(ah), dat in het Hebreeuws en Aramees niets anders betekent dan ‘landstreek’ (Jes. 9:1). Volgens Lapide hebben Mattheüs en Marcus het woord echter geïnterpreteerd als Galilea, zodat ze in tegenspraak zijn met Lukas, die de verschijningen van Jezus in en rond Jeruzalem laat plaatsvinden. Het merkwaardige is echter, dat Lapide nergens de betreffende passages noemt waar de evangelisten dan ‘in de fout’ zouden zijn gegaan; en zoiets maakt het er voor de lezer niet gemakkelijker op. Veel overtuigender daarentegen is de subtiele analyse van 1 Kor. 15:3 vv., een zeer belangrijke nieuwtestamentische passage, waarschijnlijk een van de oudste getuigenissen van de vroege christenkerk (pp. 51 vv.). Het zal niemand verwonderen dat Lapide aan het slot van dit boekje de opmerking plaatst dat Jezus in zijn ogen een wegbereider genoemd kan worden van de Koning Messias; zijn opstanding uit de doden maakt hem in joodse ogen nog niet tot de Messias van Israël (p. 90). Precies déze discussie zal joden en christenen tot aan de komst van de Messias in twee kampen verdeeld houden! Dit boekje geeft een goede aanzet aan wie zich eens wil verdiepen in dit boeiende, maar bovenal fundamentele vraagstuk. Een beknopte literatuurlijst (p. 91) die helaas uit alleen maar Duitse titels bestaat (terwijl er toch verschillende al in het Nederlands verkrijgbaar zijn) biedt de mogelijkheid gaandeweg dieper op de bijbelse en theologische problemen in te gaan. | |
Gemeenschappelijk erfgoedIn juli en oktober 1982 vonden er in het jezuïetencollege te Innsbruck twee bijeenkomsten plaats, waarbij Pinchas Lapide en de onlangs overleden vooraanstaande rooms-katholieke theoloog Karl Rahner uitvoerige gesprekken met elkaar hebben gevoerd over allerlei belangrijke thema's die al eeuwenlang tot meningsverschillen tussen joden en christenen hebben geleid. Uit die grote hoeveelheid omstreden kwesties zijn te noemen: het geloof in een eeuwig leven, het leerstuk van de DrieëenheidGa naar voetnoot9, de menswording van God, de betekenis van Jezus voor de joden, de komst en de wederkomst van de Messias. Deze gesprekken van Lapide en Rahner, die in enigszins bewerkte vorm in 1983 in een Duitse uitgave het licht zagen, zijn thans gelukkig ook in een Nederlandse | |
[pagina 565]
| |
vertaling voorhandenGa naar voetnoot10. Nu Karl Rahner is overleden, vervult deze publikatie nog meer dan tevoren de functie van een tijdsdocument. Het boekje is warm van toon, fundamenteel van inhoud en kenmerkt zich door een wederzijdse openheid die de zaken bij de naam noemt, zonder iets toe te dekken. Daarom is het jammer dat de Nederlandse editie in haar ondertitel de term ‘discussie’ bevat. Het is niet alleen in tegenspraak met de Duitse ondertitel, maar ook met hetgeen op bladzijde 30 uit de mond van Pinchas Lapide staat opgetekend: ‘Daarom ben ik ook hier naartoe gekomen: om met u samen hier te zitten, niet om met u in discussie te treden’Ga naar voetnoot11. Aangezien in deze gesprekken tussen twee geleerden van naam nagenoeg alle ‘dogmatische’ verschillen tussen de joodse en de christelijke theologie de revue passeren, geeft het de lezer een uitstekend overzicht van de probleemgebieden in de joodschristelijke dialoog van dit moment. Wat echter nóg belangrijker is: op verschillende punten blijkt er meer overeenstemming te bestaan dan wel eens wordt aangenomen. Een boek kortom dat de moeite van het bestuderen zeer zeker waard is. Op mij persoonlijk heeft hun gesprek over de incarnatie (pp. 79 vv.) de meeste indruk gemaaktGa naar voetnoot12. | |
De Tien WoordenJakob J. Petuchowski is een van de meest vooraanstaande joodse geleerden van deze tijd. Geboren in Berlijn (1925), doceert hij thans joodse theologie en liturgie aan het bekende Hebrew Union College in Cincinnati. Ook Petuchowski publiceert geregeld studies over het jodendom die voor een groot publiek bestemd zijnGa naar voetnoot13. In 1981 verscheen van hem in Duitsland een klein boekje over de Tien Geboden, dat nu eindelijk ook in ons taalgebied op de markt is gebrachtGa naar voetnoot14. In deze publikatie stelt de auteur zich ten doel de lezers binnen te leiden in het rabbijnse denken over de Tien Geboden. Hij doet dat aan de hand van een keuze uit de oudste rabbijnse bronnen zelf. Het materiaal, dat hij in een eigen nieuwe vertaling presenteert, dateert in hoofdzaak uit de periode van de Tannaïm (1e-3e eeuw) en van de Amoraïm (3e-6e eeuw). Een algemene inleiding (pp. 11-25) vermeldt de belangrijkste gegevens: de onderlinge samenhang en indeling van de Tien Geboden, het gebruik ervan in de joodse liturgie, de joodse telling van de geboden en de afwijkende christelijke nummeringen, grammaticale bijzonderheden, terwijl men er bovendien de nodige informatie krijgt over de ge- | |
[pagina 566]
| |
citeerde bronnen. In de rest van het boekje (pp. 26-85) worden de geboden stuk voor stuk, en volgens de joodse telling, becommentarieerd vanuit de oudste rabbijnse literatuur, met af en toe een citaat uit een middeleeuws auteur. Er gaat werkelijk een wereld open, wanneer je ziet hoe de oude rabbijnen zo'n overbekende bijbelpassage steeds opnieuw, met een verbluffende aandacht voor het detail, tot spreken weten te brengen. Er is tijdens en na het lezen van dit boekje bij mij wél een vraag opgekomen, en dat betreft de werkwijze die Petuchowski heeft gevolgd. Na zijn inleiding komt de auteur nog nauwelijks aan het woord; hij laat alleen de rabbijnen spreken. Wie voor het eerst met dit soort literatuur te maken krijgt zal het daarmee best moeilijk kunnen hebben. Het lijkt mij dan ook het meest vruchtbaar, wanneer men deze interessante publikatie over de Tien WoordenGa naar voetnoot15 in groepsverband bestudeert, liefst nog onder deskundige leiding.
Panc Beentjes | |
Muziek en poëzie als erbarmingMuziek is alles wat geen naam meer heeft
En wordt uit nacht en duizeling geboren;
In klanken schijnt de onlesbaarheid bezworen
Der diepste dorst en 't sterven overleefd.
Muziek is ademen dat nooit begeeft,
Maar de eigen hartslag is niet meer te horen,
Als zuchten opgaan in vervoerde koren
En in den sterrenzang de ruimte beeft.
Ik ben door lanen van muziek gegaan
En heb op stromen van geluid gevaren;
Het blind geluk, door woorden niet te ervaren,
Heb ik in 't ruisen van een stem verstaan.
Muziek omvangt den mens met lichtende armen,
Muziek is een onmetelijk erbarmen.
H.W.J.M. Keuls (1883-1968)
In het begin van zijn essay ‘De rivier die vlucht en blijft’ citeert Maarten 't Hart de volgende uitspraak van Nietzsche uit het eerste deel van Menschliches Allzumenschliches: ‘De muziek is op zichzelf niet zo veelbetekenend voor ons innerlijk, zo diep ontroerend, dat men haar als onmiddellijke taal van het gevoel zou kunnen beschouwen; maar haar oeroude band met de poëzie heeft zoveel symboliek gelegd in de ritmische beweging, in sterkte en zwakte van | |
[pagina 567]
| |
klank, dat we nu geloven dat zij direct tot het innerlijk spreekt en uit het innerlijk komt’Ga naar voetnoot1. Nietzsche heeft het over een oeroud verbond tussen de muziek en de poëzie. 't Hart van zijn kant vindt het een aantrekkelijke zaak eens na te gaan in de poëziebloemlezing van Komrij - door sommigen bejubeld, door anderen verguisd - hoeveel gedichten over de muziek gaan. Na voor een wetenschapper wonderlijk uitgevoerde schattingen en ramingen komt hij tot de conclusie dat het verschijnsel muziek maar in één op duizend verzen een inspiratiebron vormt voor de Nederlandse dichter. Een nieuwe discussie over de bloemlezing van Komrij beoog ik niet en de manier waarop Maarten 't Hart telt en rekent laat ik buiten beschouwing, alleen vond ik het merkwaardig dat hij de relatie tussen muziek en poëzie in dat essay versmalt tot ‘gedichten over muziek’. Dat zijn, blijkens de voorbeelden die hij citeert, gedichten waarin een instrument, een componist, de titel van een muziekstuk, een muzikale term, enz. expliciet vermeld worden of het onderwerp van het gedicht vormen. Alsof er geen gedichten bestaan die niet over muziek handelen, maar zelf muziek (proberen te) zijn. Wie de bloemlezing van Rodenko Nieuwe griffels schone leien ter hand neemt, kan niet anders dan aangedaan worden door de woordmuziek die hem tegenklinkt van Gorter tot Lucebert en van Gezelle tot Claus, zoals de ondertitel zelf luidt. Sinds de Romantiek met een figuur als E.T.A. Hoffmann, schrijver, componist en dirigent tegelijkertijd, en het symbolisme met uitspraken zoals die van Verlaine: ‘De la musique avant toute chose’, kan men wellicht nog beweren dat muziek vaak alleen maar als stemmingsachtergrond dient ('t Hart, p. 21), terwijl daartegenover staat dat het even vaak zo niet is. Maar ik wil graag aannemen dat het Maarten 't Hart in zijn essay vooral te doen is om de dochters van dezelfde goddelijke vader, de poëzie en de muziek, tegen elkaar in bescherming te nemen, opdat het mysterie van de een niet in de lesbische omarming van de ander versmacht zou worden. Daarom besluit 't Hart zijn essay ook met de volgende generaliserende opmerking: ‘In het algemeen kan worden gezegd dat de Nederlandse poëzie over muziek niet veel opheldert over de mysterieuze werking ervan. Wat bij tijd en wijle het beste lijkt te lukken is typering van de inhoud van een muziekstuk; daartoe leent zich zowel de poëzie van Vestdijk als die van Schouten. In de poëzie van Eyckmans verwijzen de uitingen over muziek eerder terug naar diens poëzie dan naar de muziek zelf’ (p. 32). Ik ben het met die laatste zin niet eens als ik b.v. volgend gedicht van Eyckmans leesGa naar voetnoot2: | |
Stravinsky (concert voor 2 piano's)van de grote rus
de voorwereldlijke stappen
het onbesmette gletschergebied
zo geruststellend neutraal als
hij mij verstrooit met zijn
eeuwigdurende beweging
van mensen
het lang vergeten leed
ik hang
(terwijl ik geamuseerd toekijk)
aan die heerlijk valse kralen
en dan weer
god gestolen meesterschap
(laat de kinderen tot mij komen)
en zalig zijn
de even harmonische botsingen
touché
maar niet in ernst
| |
[pagina 568]
| |
Eyckmans beschrijft hier meer dan het subjectieve effect dat Stravinsky's muziek op hem als dichter heeft. Hij probeert immers via de tegenstellingen roerloosheid/beweging, onecht/echt, kinderlijke eenvoud/goddelijk meesterschap iets van de essentie bloot te leggen van het lang vergeten leed van mensen, dat zowel in de poëzie als in de muziek telkens opnieuw vertolkt wordt. Want beide bestaan maar - zoals de mens zelf - bij de gratie van spanningen die af en toe harmonische botsingen veroorzaken die het noteren, bewaren en opnieuw beleven waard zijn. De verzamelbundel essays (waarvan er vier over de relatie muziek - literatuur gaan) van Maarten 't hart draagt als titel Het eeuwige moment. Een essay van Herman de Coninck over de poëzie van Vasalis heeft een vergelijkbare titel, ‘De eeuwigheid nu’, en het toeval wil dat ook de muziek er een belangrijke rol speeltGa naar voetnoot3. Vasalis (doorzichtig pseudoniem van Margaretha Leenmans) is de dichteres die met drie bundels gepubliceerd in 14 jaar tijds toch als de belangrijkste dichteres van de generatie van 1940 wordt beschouwd. Eén jaar na verschijnen van Parken en woestijnen (1940) was de bundel al verspreid in een oplage van 10.000 exemplaren. Een gedicht uit die bundel, ook geciteerd door De Coninck, heet ‘Fanfarecorps’ De lucht scheen blinkend
door de blaren,
bleek en volmaakt als glas geslepen.
Met vaste manlijke gebaren
werden de horens aangegrepen,
en luidkeels, zonder enig schromen
spoot de muziek tussen de bomen;
heldhaftig, trots. Een onverbloemde
voor elk verstaanbare muziek,
die aan het ademloos publiek
ieder gevoel met name noemde.
En even plots werd dit geklater
gedempt, twee koopren kelen weenden...
- over het donkergroene water
gleden twee smalle witte eenden
geluidloos als een droombeeld voort -
De horens, smekend en gesmoord
schenen hen dringend iets te vragen,
hen volgend met haast menslijk klagen.
Een warm en onverwacht verdriet,
eerbied voor de gewoonste dingen,
neiging om hardop mee te zingen,
en dan te huilen om dit lied,
ontstond in mijn verwend gemoed.
Ik voelde me bedroefd en goed.
Opnieuw, zoals in Eyckmans' gedicht, worden hier tegenstellingen samen vernoemd, gevoelens geuit en meteen in twijfel getrokken, zekerheden geponeerd en ondergraven, de kern van het bestaan in een doodgewone situatie - een fanfare die voorbijtrekt - even aangeraakt. En fanfaremuziek blijkt met de mens gemeen te hebben dat ze door het paradoxale en/of gekarakteriseerd wordt. Ze is en luidkeels, heldhaftig, trots (1ste strofe) en gedempt, geluidloos (2de str.), hardop meezingen en dan huilen om dit lied, zich en bedroefd en goed voelen (3de str.). Dat alles niet na elkaar, maar tegelijkertijd. Uit Vasalis' bundel Vergezichten en gezichten (1954) citeert De Coninck nog het volgende gedicht: Als daar muziek voor is,
wil ik het horen:
ik wil muziek voor oude mensen,
die nog krachtig zijn,
en omgeploegd met lange, diepe voren,
en ongelovig. Die de wellust en de pijn
nog kennen. Die bezaten en verloren.
En àls er wijsheid is, die geen
vermoeidheid is,
en helderheid, die geen versterving is,
wil ik die zien, wil ik die horen.
En anders wil ik zot en troebel zijn.
| |
[pagina 569]
| |
De Coninck heeft er o.m. deze commentaar bij genoteerd: ‘Kan ouderdom kracht betekenen, kan leeftijd iets als toegevoegde waarde zijn? (...) Betekent ongeloof zoiets als een sympathieke achterdocht? Of wil het zeggen dat geloven je visie maar beperkt? Je houdt het wel voor gezien - maar je ziet niets meer? Is ongelovig zijn dan misschien juist het bijna niet kunnen geloven hoe wonderlijk het allemaal is? (...) ‘Die bezaten en verloren’: dat verlies is blijkbaar winst’ (p. 85).
Hoe uiteenlopende dichtersfiguren ook, toch onderstrepen Keuls, Eyckmans en Vasalis elk het vertroostend karakter van de muziek: ‘muziek is een onmetelijk erbarmen’ zegt Keuls, ‘van mensen het lang vergeten leed’ zegt Eyckmans, ‘muziek die ieder gevoel met name noemde’ zegt Vasalis. Die troost heeft een duidelijk archetypische oorsprong: muziek vertroost en heeft een magisch-bezwerende kracht zoals het gezang van Orpheus de tijgers gedwee maakte en de bomen imponeerde nadat hij zijn Eurydice een tweede maal verloren had. Zo heeft Vergilius het in de Georgica beschreven. Muziek en poëzie als culturele troost dus voor het barre lijfelijke lot van de mens? Ongetwijfeld een door de Romantiek en de huidige neo-romantici sterk gepropageerde opvatting. Maar daarom nog niet verwerpelijk.
Joris Gerits |
|