| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Cornelis Verhoeven, De duivelsvraag; een pleidooi voor beschouwelijkheid, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1983, 81 pp., BF. 250.
Ooit werd de filosofie door Verhoeven in navolging van klassieke voorgangers omschreven als verwondering. In dit nieuwe kleine boekje wordt het thema van de verwonderde contemplatie opnieuw doordacht. Uitgangspunt vormt daarbij de hardnekkige vraag waarmee kinderen van een bepaalde leeftijd volwassenen plegen te teisteren: ‘waarom...?’ ‘Een duivelsvraag’, zo schijnt die in sommige milieus te worden genoemd, misschien, zo oppert Verhoeven, omdat daarmee de vanzelfsprekendheid van de goddelijke ordening wordt aangetast. Zeker is dat de waarom-vraag nooit tot een afsluitend antwoord leidt en, zelfs al zou ze dat doen, nog altijd de verwondering niet wegneemt. Het is in de duurzaamheid van de verbazing over het zuivere zo-zijn van de dingen dat de beschouwelijkheid haar plaats heeft en haar recht behoudt, naast (en soms ook ondanks) de aanspraken van het technologisch denken, dat het stellen en beantwoorden van de positieve waarom-vraag tot de enig legitieme heeft gemaakt.
De denkbeweging die Verhoeven in dit kleine essay voltrekt vertoont de peinzende en tegelijk charmante indringendheid die men uit de rest van zijn werk kent. De overpeinzing leidt niet tot een ‘conclusie’ en draagt, binnen dat oeuvre, evenmin iets ‘nieuws’ aan. Veeleer volgt Verhoeven, langs iets andere lijnen, dezelfde gedachte die hij al eerder ontwikkelde, bij voorbeeld in de hierboven genoemde Inleiding tot de verwondering. Maar wellicht is dat ook het wezen van de beschouwelijkheid, waarvoor dit boekje niet alleen discursief, maar ook in actu een pleidooi vormt: de steeds weerkerende, en nooit geheel identieke verwonderde bedachtzaamheid bij een steeds opnieuw omschreven en nooit definitief verklaard fenomeen.
Ger Groot
| |
Th. C.W. Oudemans, R.D. de Jong, Over de natuur van mensen. Inleiding in de filosofische antropologie, Samsom Uitg., Alphen a.d Rijn/Brussel, 1983, 219 pp., f 29,50.
Voorliggende inleiding in de filosofische antropologie richt zich met name op filosofisch niet-geschoolden, waarbij in eerste instantie vooral aan gebruik in het (hoger beroeps-)onderwijs lijkt te zijn gedacht (waaruit het trouwens ook deels is voortgekomen). In dat perspectief leek de keuze voor een systematische opzet een juiste: na een algemene inleiding worden allereerst het thema van de verhouding tussen mens en dier en die tussen mens en cultuur behandeld. In een tussenliggend hoofdstuk worden de hoofdlijnen van een filosofische antropologie in engere zin aangegeven, waarbij de hoofdcategorieën van Oudemans' enkele jaren geleden verschenen dissertatie op dit terrein (m.n. die van ‘zelfverwerkelijking’ en ‘wedervaren’) een belangrijke plaats innemen (vgl. Th. C.W. Oudemans, De verdeelde mens, Boom, Meppel/Amsterdam, 1980). In een viertal verdere hoofdstukken worden tenslotte enkele meer concrete thema's uit het menselijk handelen uitgediept (beheer, verkeer en het zoeken naar harmonie).
De invalshoek die in dit boek gevolgd wordt is uitdrukkelijk van beschouwende en hermeneutische aard. Kiest men voor een dergelijke benadering, dan heeft men hiermee
| |
| |
zeker een bruikbaar boekje in handen dat, mede dank zij de ‘discussiethema's’ aan het eind van ieder hoofdstuk en de talrijke verwijzingen naar goed toegankelijke literatuur ter verdere uitdieping, met name in het onderwijs zijn diensten kan bewijzen.
Ger Groot
| |
B. Delfgaauw e.a., Studia in honorem Reinout Bakker, Filosofisch Instituut, R.U. Groningen, 1984 (aldaar te bestellen), 172 pp., f 30.
Deze feestbundel voor R. Bakker (naar men moet aannemen ter gelegenheid van diens afscheid als hoogleraar in 1983 - de bundel verschaft er geen uitsluitsel over) bevat een veertien-tal bijdragen van collega's en vrienden, gewijd aan vakgebieden waarmee Bakker zich in het bijzonder heeft beziggehouden, alsmede diens eigen afscheidsrede en een bio- en bibliografie. Bakker, die wellicht het meest bekendheid geniet als schrijver van de Geschiedenis van het fenomenologisch denken, heeft zich ook diepgaand met de antropologie en de filosofie van de geneeskunde beziggehouden. Zijn afscheidsrede zelf stelt de vraag ‘Kan de wijsgerige antropologie nog bestaan?’ en andere bijdragen in deze bundel (van Korver, Kimsma en ten Have) grijpen dit thema ter verdere reflectie aan. Structuralisme en met name de fenomenologie staan centraal in de artikelen van Kwant en C. Struyker Boudier; de laatste schetst Bakkers eigen receptie van deze vorm van filosoferen. Thema's uit de geschiedenis van de filosofie worden opgenomen door Vanderjagt (over Nemesius van Emesa), Briesl (over Augustinus), van Peursen (over Leibniz) en Hubbeling (over Wolf), terwijl Delfgaauw zijn eerder gehouden lezing ‘Driemaal filosofie’ bijdraagt (m.n. handelend over het zicht op de filosofie in Oudheid en Middeleeuwen). Het thema van de ‘zingeving in de wereld’ wordt besproken door Oosten en Fresco opent de bundel met een reflectie op het filosofieonderwijs, een ander aandachtsveld van Bakker. W. Smith, tenslotte, draagt een gedicht aan Bakker op, onder de Heideggeriaanse titel Aandenken, waarin de regels ‘Zo kan soms het denken zijn/ een kleurig, roerloos spel...’ misschien een titel voor de bundel hadden kunnen aanreiken.
Ger Groot
| |
Godsdienst
H.J. Heering, God ter sprake, Reflecties over de taal van de religie, Boom, Meppel/Amsterdam, 1984, 192 pp., f 29.
Dit boek biedt de lezer reflecties op ‘gebieden waar theologie, taalfilosofie en taalkunde elkaar raken’ (p. 9). Vorm en inhoud van elk hoofdstuk ‘weerspiegelen’ het taalspel van hoorcolleges: een klare opbouw, stimulerende associaties, gepaste herhalingen, gevatte zegging en bondige samenvatting. Waar de toehoorder zich gewillig laat meevoeren, vraagt de lezer echter om uitdieping en die wordt hem wel eens onthouden. ‘De taal der religie is in wezen een religieus gebruik van de algemene omgangstaal’, zo luidt de hoofdstelling van dit boek (p. 19). Als verantwoording geldt: ‘de omgang met God vraagt geen afgezonderd levensgebied’ (p. 67). Om het specifiek religieuze taalgebruik te verstaan onderzoekt schrijver achtereenvolgens de drie primaire functies van de taal: expressie, communicatie en representatie en de drie secundaire functies: argumentatie, poièsis en oriëntatie. Dit is een vruchtbare werkhypothese voor een theologie van het woord, maar zij schakelt wel met een haal de binnentalige functies uit. Deze boedelscheiding wreekt zich bij de reflectie op het dichterlijke woord. Hiervan beweert schrijver dat het in tegenstelling tot het godsdienstige woord autonoom is. Wanneer dan verder gesteld wordt dat poëzie een ‘dienst ààn het hoge woord’ is en godsdienstige taal een ‘dienst vàn het woord aan God’ (p. 120), dan lijkt dit erg op een handig taalspel met voorzetsels. De voornaamste verdienste van dit boek is m.i. dat het een gesprek op gang brengt tussen de bovenvermelde vakgebieden. Omdat dit in ons taalgebied nog een onontgonnen terrein is mag de lezer voorlopig niet meer dan verkenningen verwachten en die worden hem dan ook geboden.
Hugo Roeffaers
| |
Mieke Bal, Fokkelien van Dijk-Hemmes, Grietje van Ginneken, En Sara in haar tent lachte..., Hes Publishers, Utrecht, 1984, 120 pp., f 16.
Dit boek, het eerste deeltje uit een nieuwe serie (Tekst en maatschappij), handelt over
| |
| |
de ideologische functie van bijbelverhalen ten opzichte van de positie van vrouwen. Het is naar mijn oordeel een van de betere publikaties die in ons taalgebied tot dusver over deze problematiek zijn verschenen. Wel dient gezegd dat de taal waarin de schrijfsters haar boodschapen hebben gevat zich bij tijd en wijle nogal moeilijk laat lezen, o.a. door het af en toe vrij technisch literatuurwetenschappelijk jargon.
Na een inleiding over de Bijbel als literatuur en als mythologie, en na een korte uiteenzetting over de relatie tussen de Bijbel en feminisme wordt een aantal teksten uit de Bijbel geanalyseerd waarin vrouwen een hoofdrol spelen, dan wel worden gemanipuleerd. Aan de hand van een citaat uit een kinderbijbel of een andere tekst weten de schrijfsters keer op keer keihard aan te tonen hoe moraliserend, manipulerend en onderdrukkend bijbelverhalen zijn (en worden) gebruikt. Met behulp van een zo letterlijk mogelijke vertaling uit het Hebreeuws (daarover straks meer) gaan zij vervolgens de betreffende bijbelpassages zeer nauwkeurig te lijf (!). In alle gevallen leidt dat tot verrassende resultaten. Zo zal men met nieuwe ogen het verhaal van Hagar in Genesis 16 tegemoet trede, verrassende ontdekkingen doen in het boek Ruth, een duidelijke functie kunnen aanwijzen voor het verhaal van Juda en Tamar in Genesis 38 en heel anders gaan denken over Eva, de moeder van alle levenden. Het belangrijke aan dit boek is dat het vastgeroeste structuren openscheurt en de (vooral mannelijke?) lezers laat zien hoe opvattingen die eeuwenlang onaantastbaar leken in feite heel snel kunnen worden doorgeprikt door intens en nauwgezet te lezen. Tamelijk frusterend daarentegen vind ik de ideologie van de letterlijke vertaling. Van verschillende bijbelpassages hebben de schrijfsters namelijk een vertaling uit het Hebreeuws verzorgd, die zo letterlijk is dat we enerzijds herhaaldelijk te maken krijgen met ronduit on-nederlandse zinsbouw (met name waar het de volgorde onderwerpgezegde betreft), terwijl anderzijds de betekenis van het Hebreeuws origineel soms totaal wordt versluierd. Een weergave als: ‘en niet meer voegde hij toe om haar te bekennen’ (p. 65) is mijns inziens geen Nederlands! Het Hebreeuws van Gen. 38:26 is heel duidelijk: ‘hij had geen gemeenschap meer met haar’. Hoewel ik op een aantal punten over de uitleg met de schrijfsters van mening verschil,
lijkt het mij niet raadzaam
| |
| |
deze (tamelijk ondergeschikte) details hier te bespreken. Eén uitzondering moet ik maken, en wel voor de argumentatie die Mieke Bal aanvoert met betrekking tot de fonetische actant, de overeenkomst in medeklinkers die zij meent te zien tussen de naam JHWH en die van Eva in het Hebreeuws (p. 112). Helaas is haar naam in die taal niet Hawwah, maar Chawwah. Een ander punt betreft de toelichting bij de afbeelding op het omslag van het boek. Het zou hier gaan om een voorstelling van ‘Abraham die Lazarus de borst geeft’. Deze duiding lijkt mij volstrekt onjuist; het gaat veeleer om een voorstelling die teruggaat op Lukas 16:22. Hoewel op enkele punten dus voor verbetering vatbaar, blijft het boek als geheel zonder meer de moeite van het bestuderen waard.
Panc Beentjes
| |
Othmar Keel, De wereld van de oud-oosterse beeldsymboliek en het Oude Testament, toegelicht aan de hand van de Psalmen, Kok, Kampen, 1984, 370 pp. + katern met 28 foto's, f 77,50.
Het is de verdienste van de 19e eeuw, dat ze de al lang uit het oog verloren wereld van het oude Egypte en van de oude rijken van het Tweestromenland weer ontdekt heeft. Geen enkel wetenschappelijk werk over het Oude Testament kan er tegenwoordig nog omheen tenminste af en toe een vergelijking te trekken tussen de bijbelse getuigenissen en die van de rest van de oud-oosterse wereld. Het gebeurt echter nog steeds te incidenteel, te weinig systematisch en veel te oppervlakkig. Daarom heeft Othmar Keel, professor voor het Oude Testament aan de universiteit van Fribourg (Zwitserland), in 1972 een werk gepubliceerd waarin hij op systematische wijze de voorstellingswereld van het boek der Psalmen vergelijkt met oud-oosters iconografisch materiaal. Wie dit werkelijk prachtige kijkboek ter hand neemt merkt heel spoedig dat hele reeksen onderwerpen die in het boek Psalmen een bijzondere rol spelen dat óók doen in de iconografische voorstellingen van het oude Nabije Oosten: kosmos, dood, vijanden, tempel, godsvoorstellingen, koning en cultus. Van dit inmiddels wereldberoemde naslagwerk (Die Welt der altorientalische Bildsymbolik und das Alte Testament, Zürich 1972) is nu ook een Nederlandstalige uitgave verchenen, die wat het beeldmateriaal en de tekst betreft identiek is aan het Duitse origineel, maar niettemin 20 pagina's minder telt. Bij nader toezien blijkt, dat de Nederlandse uitgever de bronvermeldingen bij de 48 afbeeldingen uit de Duitse editie achterwege heeft gelaten. Daarmee raken we direct de kern van de zaak. Een gebruiker van dit prachtige kunstboek die in de Nederlandse editie de vindplaats van een bepaalde voorstelling wil weten, alsmede nadere iconografische en iconologische gegevens over dat materiaal wil achterhalen, ziet zich genoodzaakt de Duitstalige uitgave te consulteren, teneinde verdere naspeuringen in de vakliteratuur te kunnen doen. Jammer is ook dat het overzicht van
de oud-oosterse chronologie en de geografische kaart van het gebied niet in de Nederlandstalige uitgave te vinden zijn. Daar staat tegenover dat de literatuurverwijzingen in de lopende tekst weer beter herkenbaar zijn dan in de originele uitgave.
De vertaling zelf is van goed gehalte, al valt over bepaalde woorden natuurlijk te twisten. Zo vind ik persoonlijk de weergave ‘tankwagen’ (p. 124) voor het in I Kon. 7:27-29 beschreven tempelgerei niet geslaagd. Helaas is door de vertaler ook een zeer storende, structurele fout gemaakt. Hij heeft overal waar Keel de afkorting Jt. bezigt, consequent de weergave eeuw gebruikt, terwijl er natuurlijk millennium wordt bedoeld. Met name de context van pp. 320 en 323 had de vertaler voor zo'n storende fout kunnen behoeden!
Het meest tragische van heel deze goedbedoelde Nederlandse produktie is de prijs. Voor iets méér dan de helft ervan kan men zich namelijk al de oorspronkelijke Duitse editie aanschaffen.
Panc Beentjes
| |
Gijs Bouwman, Marcus, de vertolker, vertolkt, Altiora, Averbode/Apeldoorn 1984, 144 pp.
Met de Advent 1984 zijn we in het Romeins Lectionarium begonnen aan de zondagse lezingen uit het evangelie van Marcus. Bij deze in totaal 36 passages in het B-jaar heeft dr Gijs Bouwman, de emeritus-hoogleraar van Tilburg, een commentaar geschreven dat in opzet te vergelijken is met zijn in 1976 bij dezelfde uitgever verschenen Met Lukas op weg. Een opmerkelijk verschil met die
| |
| |
vroegere publikatie is echter dat in deze Marcusbundel de perikopen besproken worden in de volgorde zoals ze in het evangelie voorkomen (en niet zoals ze in het liturgisch jaar dooreen worden gebruikt). Ik vind dat een goede beslissing van de auteur; de verhalen van de evangelist kunnen nu veel beter in hun structurele samenhang worden beschreven. In een liturgisch register achterin (pp. 139-140) kan de gebruiker naslaan welke passage op welke zondag wordt gelezen. Bouwman besteedt - mijns inziens terecht - veel aandacht aan de opbouw en de afbakening van elke evangelie-passage die hij becommentarieert. Voortdurend wijst hij op weglatingen, toevoegingen of afwijkende vertalingen in de edities van KBS en NBG. Vaak ook vraagt de auteur aandacht voor de versie van het parallelverhaal bij Mattheüs of Lukas. Soms is dat zeer verhelderend, maar af en toe zou je wensen dat hij de beschikbare ruimte helemaal had benut voor de uitleg van de Marcustekst. Een kleine tachtig voetnoten verwijzen naar verdere literatuur; het zijn steeds titels uit het Nederlandse taalgebied, die dus ook relatief gemakkelijk te vinden zijn. We hebben hier een boek dat op een goede en prettige wijze de toegang ontsluit tot dat intrigerende evangelie van Marcus.
Panc Beentjes
| |
Literatuur
Theun de Vries, Louise Michel, engel in het harnas. Twee spelen over de Commune van Parijs, Van Gennep, Amsterdam, 1984, 144 pp.
Theun de Vries, zevenenzeventig maar zeer actief, heeft twee luisterspelen gepubliceerd die meer dan tien jaar geleden door de VARA werden uitgezonden. Het verbindende element is de Commune van Parijs; in De barricade worden de laatste momenten op de laatste barricade geschetst, in Engel in het harnas worden hoogtepunten uit het proces tegen Louise Michel geëvoceerd. De Vries probeert in een beperkte tijd de zeer concrete strijd met woord en wapen én de algemeen-historische context van het gebeuren te combineren. Dat leidt in De barricade tot merkwaardige droomscènes waarin het symbool Marianne optreedt en zeer ruime
| |
| |
beschouwingen over de vlag van de Commune; de revolutionaire dramatiek is hierin formeel verwant met het middeleeuwse symbolisch-moralistische toneel. Anderzijs slaagt de auteur er goed in, individuele karakters in een zeer kort dramatisch bestek tot leven te brengen. Minder succesvol is hij in Engel in het harnas, dat een indruk van gezwollen pathetiek nalaat die niet wordt opgeheven door de volkse commentaren van het publiek in de zaal.
Het boek bevat ook een biografie van Louise Michel, die haar leven in dienst van de Commune heeft gesteld. Terecht wordt ze met de heiligen vergeleken; haar volkomen compromisloos, altruïstisch bestaan kan men ook in andere overtuigingen terugvinden. In dit genre is de Vries voortreffelijk, zoals hij al bewezen had in zijn Marx-biografie en zijn ‘Ketters’. In het artikel ‘De sfinx van 1871’ tenslotte beschrijft de auteur verloop en betekenis van de Commune. De achterflap wil ons doen geloven dat het stuk speciaal voor deze uitgave is geschreven, maar dat is niet juist; het is een licht bewerkte versie van een gelijknamig artikel in het NUB (Nijmeegs Universiteitsblad) van 1 mei 1971. Slordigheid? De uitgeverij moet het maar eens verklaren.
J. De Maere
| |
Jan Campertprijzen 1984. J. Bernlef, Ad Zuiderent, Armando, Cyrille Offermans en Kees Fens, BZZTôH, 's-Gravenhage, 1984, 120 pp.
Elk jaar reikt de Jan Campertstichting de prestigieuze lieratuurprijzen uit van de gemeente 's-Gravenhage. In december '84 ging de Constantijn Huygensprijs voor het gehele oeuvre naar Bernlef, de Jan Campertprijs voor poëzie naar Zuiderent voor de bundel Natuurlijk evenwicht, de F. Bordewijkprijs voor verhalend proza naar Armando voor het boek Machthebbers, de J. Greshoffprijs voor beschouwend proza naar C. Offermans voor de bundel De kracht van het ongrijpbare en de G.H.'s-Gravesandeprijs naar Kees Fens voor zijn constante en onafhankelijke behartiging van de belangen der literatuur is tijdschrift en krant. Dat is meteen het colofon van een speciaal voor die gelegenheid gepubliceerde bundel essays, waarin het oeuvre van de bekroonde auteurs niet exhaustief, maar wel indringend wordt voorgesteld door J. Note (Bernlef), R.L.K. Fokkema (Zuiderent), H. Foppe (Armando), C. Peeters (Offermans) en J.J. Oversteegen (K. Fens). Wie de gelauwerden wil gaan lezen kan zijn keuze maken met behulp van de uitgebreide bibliografische gegevens, verzameld door C. de Kloet, die na elk essay volgen.
J. Gerits
| |
Guido Gezelle, Verzameld dichtwerk. Deel 5, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1984, 415 pp., BF. 1.290.
Gezellekroniek nr. 17, Guido-Gezellegenootschap, Kapellen, 1984, 128 pp., BF. 550.
De redacteur van Gezelles Verzameld dichtwerk, J. Boets, is blijkbaar met een wat beklemd gemoed begonnen aan de publikatie van dit vijfde deel, dat ongebundeld nagelaten dichtwerk bevat. Bij herhaling immers beklemtoont hij in de inleiding de zinvolheid van het verzamelen van al het gelegenheidswerk van Gezelle. Immers, zo luidt zijn verantwoording, de essentie van zijn dichterschap is georiënteerd op het volk, dat zingt, nieuwjaarswensen stuurt, geboorte-, doop-, huwelijks-, verjaardags-, patroonsfeesten enz. viert. En Gezelle is uit eigen beweging of op bestelling altijd graag ingegaan op de vraag naar een gelegenheidsvers. (Ook een Van Wilderode is in onze tijd niet de enige die bereid is om voor vrienden de grote momenten, geboorte - huwelijk - dood, in een vers vast te leggen.) Dat de erkende en gereputeerde dichter daarbij geen rekening houdt met de criticus-schoolmeester die dergelijke gelegenheidspoëzie in vergelijking met het ‘grote werk’ niet hoog aanslaat, pleit voor de dichter. Hij schrijft tenslotte omdat hij er zelf plezier aan beleeft en omdat hij anderen het plezier gunt een aandenken te bewaren in een taalvorm die traditioneel door de volksmensen zowel feestelijk als diepzinnig wordt geacht. Dat deze editie streeft naar volledigheid, precisie in het achterhalen van het ontstaan (datum en aanleiding), verheldering van de lexicale problemen, is een gevolg van de hoge wetenschappelijke eisen die de redacteur aan de uitgave stelt, zonder daarbij de leesbaarheid in het gedrang te brengen. Na een afdeling thematisch gegroepeerde gelegenheidsverzen (in volgende delen komen er nog meer) leidt
| |
| |
Herman Roelstrate Gezelles Liedboek in via een schets van de situatie van het kerklied, het Gregoriaans en de religieuze muziek in de volkstaal ten tijde van Gezelle. Gezelles Liedboek bevat een zestigtal teksten, expliciet geschreven om gezongen te worden. De politieke liederen komen echter in een later deel aan de orde. M.b.t. Gezelle (poëtisch én biografisch) en m.b.t. de maatschappij van de 19de eeuw (sociologisch) bevat dit deel van het nagelaten dichtwerk al het nodige voor de geïnteresseerde lezer zowel als voor de gepassioneerde vorser.
De Gezellekroniek nr. 17 bevat een in memoriam voor pater Emiel Janssen s.j. en prof. J. Aerts (A. Westerlinck), beiden overleden in 1984 en voor Gerard Knuvelder, overleden in 1982. Verder bevat hij een bijdrage van R. Lagrain over Gezelles godsdienstlessen in het Engels klooster n.a.v. een schrijfboek van een leerlinge van Gezelle uit 1899, dat eind 1981 door de familie ter beschikking van de Gezellestudie werd gesteld. Ook nog een bijdrage van J. Westenbroek tot de retorica van het gelegenheidsgedicht getoetst aan enkele bruiloftsgedichten van Gezelle. Opgenomen is ook de Gezellebibliografie 1980, samengesteld door J. Geens.
J. Gerits
| |
Fritz Rudolf Fries, Verlegung eines mittleren Reiches, Suhrkamp, Frankfurt, 1984, 223 pp., DM. 28.
Uit familiebezit heeft S. fragmenten van een verre kroniek uitgediept die hij als een onvolledige puzzle geromanceerd aanbiedt. In een quasi-Chinese beschaving raakt een dorpje door de nieuwe orde veroverd en potig tot het verse geluk bekeerd. De geest krijgt een nieuwe koers, het bezit wordt opgedeeld, zelfs het klimaat wil tropisch zijn. Het nirwana binnen handbereik. Wel lopen er nog enkele sceptici en dwarsliggers rond die poëtische subversie bedrijven maar de cultuur eindigt prima ingelijfd. De enige schaduw werpt een dorp aan de verkeerde kant van de grens waarheen af en toe wat onwillige tijdgenoten verdwijnen. Net wanneer de toekomst onweerlegbaar heden is geworden, breekt de natuurramp los die het voorbeeldige oord zondermeer uit de geschiedenis veegt. Bij alle utopisch determinisme staat deze romanverbeelding, nu eens dithyrambisch dan nuchter-episodisch, op stevige dubbele allegoriebodem waarin S.'s DDR-ervaring onmiskenbaar hét betekeniselement vormt.
C. Tindemans
| |
Jürg Laederach, 69 Arten den Blues zu spielen, Suhrkamp, Frankfurt, 1984, 434 pp., DM. 32.
Of deze 74 verhalen zoiets als een roman vormen, weet ik niet en het doet er ook weinig toe want ze bezitten niet om zichzelf zoveel waarde maar om wat ze als project- en projectiebeeld van de schrijvende bedenker reveleren. Het blijft een hermetisch labyrint waarin niets naar een rechtstreekse realiteit verwijst; alles lijkt averij te hebben opgelopen, de taal loopt net niet zoals de grammatica dat wil, de figuren gedragen zich niet zoals we dat uit de ervaring kennen, ruimte en tijd leiden nergens tot klare herkenbaarheid. Bizar zal het wel heten, areëel, anti-sprookjes, landerige maar onromantische knutselarij met talig afval dat nieuw bestaan verwerft. Weerbarstig en grappig, kwetsbaar en solide, ikgericht en universeel, gaat het steeds weer om afsterven, opgeven, achterlaten, afzweren, zich isoleren. Een pretpark van angstigheid. Moeilijk zoals Gertrud Stein dat is...
C. Tindemans
| |
Film
D. Villain, L'oeil à la Caméra, Cahiers du Cinéma/Editions de l'Etoile, Paris, 1984, 165 pp., FF. 86.
Het filmbeeld wordt in eerste instantie bepaald door wat er zich ‘in’ afspeelt, en hoe dat uitgesneden, uitgekaderd wordt. Dit probleem, dat zowel technische als esthetische componenten heeft, werd tot op heden nooit als een apart iets beschouwd - als zijn theoretici zoals Eisenstein of Bazin hiermee steeds bezig geweest. D. Villains werkje is dus zeker baanbrekend. Misschien heeft ze teveel ineens willen behandelen - het hoofdstukje over het geluid is op zich niet overbodig, maar wel zeer magertjes uitgevallen - want het resultaat is eerder teleurstellend.
| |
| |
Zij gaat nogal eclectisch te werk, laat vaak de technici (cameramensen, regisseurs, decorateurs) aan het woord: als je het als een reeks artikelen voor een tijdschrift zou beschouwen is L'oeil à la Caméra beslist een stimulerende publikatie, maar als zelfstandige studie en terreinverkenning roept het meer problemen op dan het oplost. Vooral de verbinding tussen het praktische werk en de esthetische uitwerking ervan stelt nogal wat vraagtekens, die ze nauwelijks of niet sorteert, laat staan zuiver formuleert. Jammer, want het onderwerp is intrigerend en verdiende een betere -eerste - benadering.
Eric de Kuyper
| |
Narratologie en film. Roland Barthes en de verhaalanalyse (= Versus, 2/1984), Socialistische Uitgeverij, Nijmegen, 1984, 144 pp.
Een wat bevreemdend geheel, dat sterk afwijkt van de gebruikelijke proporties inzake wetenschappelijke themanummers. Zowat twee derden van de bundel worden in beslag genomen door een uitvoerige Inleiding in de narratologie (Emile Poppe). Het gaat om een preprint van ‘twee hoofdstukken van een op stapel staande publikatie’ (p. 5), blijkbaar een handboek film narratologie. Men kan zich afvragen of een voorpublikatie in die omvang echt zin heeft. Het stuk wekt wel hoge verwachtingen voor het aangekondigde handboek: Emile Poppe accentueert de alleszins pertinente vraag in hoeverre men basisconcepten uit de - vooral binnen de literatuurstudie gegroeide - narratologie zonder wijziging kan overpassen op filmteksten. Die aandacht voor een nogal eens over het hoofd gezien probleem lijkt vooral veelbelovend voor de allicht meer op de film betrokken hoofdstukken die nog zullen volgen. De Inleiding, uiteraard algemener, beperkt zich tot een beginselverklaring.
Het resterende derde van het nummer blijkt goeddeels gevuld met de - overigens welgekomen - vertaling (E. Poppe/J. Simons) van een klassiek artikel van Roland Barthes, Introduction (alweer!) à l'analyse structurale des récits (1966). Uiteindelijk volgen nog twee kortere, meer filmbetrokken bijdragen. Paul Ver straten ontwerpt een model voor de studie van film-ellipsen: elke film vertoont slechts flitsen uit het vertelde verhaal - en het is een boeiend theoretisch probleem na te gaan hoe de toeschouwer de leemten opvult. Erik de Kuyper weidt speelser uit over Het waarom-daarom, of het Omdat van de Star: hij neemt een loopje met de bedrieglijke vlotheid waarmee alle filmdetails bij critici een perfect sluitende verklaring krijgen; hij eindigt in dezelfde persiflerende toon met een paar bedenkingen over de star-cultus. Zowel Verstraten als De Kuyper hadden best wat uitvoeriger mogen zijn: ze brengen per slot de enige originele bijdragen van het nummer...
Paul Pelckmans
| |
Varia
Everette Dennis en John Merrill, Basic Issues in Mass Communication. A Debate, MacMillan, New York, 1984, 201 pp.
Er wordt wel eens beweerd dat er nergens zo weinig ‘gecommuniceerd’ wordt als in het mediawereldje van communicatiespecialisten en journalisten dat zich beroepshalve met communicatie hoort in te laten. Mischien een dooddoener; maar toch valt op hoe vaak iemand zijn eigen visie voor waar aanneemt, en elk daartegen ingaand argument als retoriek of ideologie van de hand wijst. Tot een ‘two-way’ discussie - of een machtsvrije communicatie in de Habermasiaanse betekenis - laat men zich haast nooit verleiden. Ook communicatiehandboeken lijden aan dit euvel. Dennis' en Merrill's boek vormt hierop een waardevolle uitzondering. Vooreerst hebben ze de 13 heetste hangijzers in het sociale communicatiedebat geselecteerd. Dat zijn achtereenvolgens: de persvrijheid, de relatie tussen de media en de overheid, het recht op informatie, de toegang tot de media, het mediapluralisme, de macht van de media, de kwaliteit van de media-inhoud, de journalistieke objectiviteit, de nieuwsgaring, wat is nieuws, journalistiek als beroep, persraden en ethiek, en het westers communicatieimperialisme. Vervolgens pogen ze per onderwerp de pro- en contra-argumenten op een rijtje te zetten. Daarvoor gebruiken ze de techniek van woord en wederwoord waarbij de ene optreedt als aanklager terwijl de ander diens stellingen poogt te weerleggen. Dit levert een uiterst boeiende confrontatie op die, bv. in een klassituatie, tot een ge-animeerde discussie kan leiden.
Jan Servaes
| |
| |
| |
Kaarle Nordenstreng, The Mass Media declaration of UNESCO, Ablex, Norwood, 1984, 475 pp.
Op 22 november 1978 nam de twintigste Algemene UNESCO-Conferentie met eenstemmigheid de ‘Declaration on Fundamental Principles concerning the Contribution of the Mass Media to Strengthening Peace and International Understaning, to the Promotion of Human Rights and to Countering Racialism, Apartheid and Incitement to War’ - kortweg: ‘Mass Media Declaration’ - aan. Over geen ander document in verband met journalistiek en massacommunicatie is ooit zo grondig gediscussieerd en onderhandeld als over deze tekst. Op het eerste gezicht bevat de Declaratie dan ook niets opzienbarends; het is eerder het zoveelste produkt van een internationaal organisme dat bol staat van de holle retoriek, en waar zelfs door de wol geverfde diplomaten en communicatiespecialisten niet veel meer kunnen aanvangen. Wanneer men evenwel weet hoe deze Verklaring tot stand gekomen is, opent de tekst geheel andere perspectieven. Dan immers kan dit document beschouwd worden als een historische mijlpaal in het internationale communicatiedebat met verstrekkende politieke en professionele implicaties. Het zijn precies deze achtergronden die Nordenstreng, professor aan de Universiteit van Tampere in Finland en voorzitter van de Internationale Organisatie van Journalisten, heeft pogen bloot te leggen. Zonder te vervallen in dorre juristentaal ontrafelt hij de context waarin deze Verklaring is aangenomen, en gaat hij vervolgens in op een aantal belangrijke aspecten van het internationale mediarecht. Dit goed gedocumenteerde boek wordt afgesloten met 27 bijlagen, waarin, afgezien van de voornaamste ontwerp-verklaringen en documenten, ook de standpunten van de respectieve regeringen en internationale organisaties zijn opgenomen.
Eenieder die de huidige, door de VSA op gang gebrachte, discussie over UNESCO met enige kennis van zaken wil volgen, moet Nordenstrengs boek gelezen hebben.
Jan Servaes
| |
U. Devolder, R. Ostyn, P. Vandepitte, Het reisverhaal van Willem van Rubroek, de Vlaamse Marco Polo: 1253-1255, De Roede van Tielt, Tielt, 1984, 160 pp., BF. 395.
De Franciscaan Willem van Rubroek, afkomstig uit het gelijknamige dorpje in Frans-Vlaanderen, vertrok in mei 1253 met de steun van koning Lodewijk IX van Frankrijk vanuit Constantinopel, om zich als missionaris in het Mongoolse rijk aan de oevers van de Volga te vestigen. De Mongoolse legeraanvoerders die hij ontmoette verwezen hem naar hun overste, zodat hij steeds verder Azië in trok tot hij uiteindelijk aankwam in Karakoroem, de hoofdstad van Mongolië, bij Mangoe Kahn, de Mongoolse heerser en opvolger van de legendarische Djengis Kahn. Willem slaagde niet in zijn missioneringsopzet, omdat Mangoe Kahn hem onmiddellijk terugstuurde met een brief voor Lodewijk IX. Omdat hij van zijn overste niet naar Frankrijk mocht doorreizen, schreef hij vanuit Akko een lange brief aan Lodewijk IX, waarin hij zijn reis vertelt.
Als monnik heeft hij vooral oog voor de godsdiensten die hij op zijn reis ontmoet. Herhaaldelijk discussieert hij over theologische problemen met Nestorianen, Saracenen en Boeddhisten. Ook etnografisch is zijn verhaal interessant. Met veel belangstelling en oog voor het detail heeft hij het dagelijkse leven van de Mongoolse nomadenstammen geobserveerd. Hij geeft heel wat informatie over hun woning, levensmiddelen, kleding, haartooi, rechtspraak, dood, vrouwen enz. Willems reisverslag geeft een kijk op een gedeelte van Azië dat achttien jaar voor de reis van Marco Polo in Europa volledig onbekend was.
De auteurs hebben van dit oorspronkelijk in het Latijn geschreven verslag een nieuwe Nederlandse vertaling gemaakt. Enkele illustraties verduidelijken de beschrijvingen. Wie echter meer wenst te weten over Willem en zijn reis kan terecht in de uitvoerige bibliografie aan het einde van het boek. De genealogie van de grootkahns zou aan duidelijkheid winnen indien ook hun levens- of regeringsjaren vermeld waren.
Hubert Meeus
|
|