| |
| |
| |
Dachau, veertig jaar na de bevrijding
Paul Begheyn
Op 29 april 1945 werd het concentratiekamp Dachau bevrijd. In de huiveringwekkend overvolle barakken bevonden zich op dat ogenblik meer dan 30.000 overlevenden uit 31 naties. Een zelfde aantal gevangenen werd aangetroffen in elders liggende kampen die onder Dachau vielen. In de twaalf jaar van zijn bestaan werden in Dachau 206.206 gevangenen geregistreerd. En in dezelfde periode werd een officiële overlijdensverklaring afgegeven voor 31.951 personen. Maar het aantal opgeslotenen, gestorvenen en vermoorden is aanzienlijk hoger geweest ten gevolge van ‘bijzondere behandelingen’, massale executies en de evacuatietransporten in de laatste maanden.
Dachau, januari 1985, natte sneeuw afgewisseld met regen. ‘Je moet Dachau in de winter meemaken’, had iemand me gezegd, ‘om enigszins de situatie van destijds te kunnen aanvoelen’. Dachau kende geen andere seizoenen dan de winter, ook hartje zomer niet. Het was er al die jaren in toenemende mate onbarmhartig koud. De Dachauers van vandaag lijken de ijstijd van toen het liefst te willen vergeten. Ze adverteren met reclameborden, waarop het vele schone van hun stad wordt aangeprezen. Het concentratiekamp lijkt een exclusieve aangelegenheid voor buitenlandse toeristen.
Vanuit München brengt de metro ons binnen een half uur naar Dachau. Ik ga niet alleen. Een goede vriend gaat met me mee. Zijn oom zat in het kamp. Ik kijk uit het raam, en probeer me in te leven in de gevoelens van hen die, nog voordat ik geboren was, op hetzelfde spoor hun dood tegemoet reden. Een idyllisch landschap, keurig bijgehouden, trekt aan me voorbij: Laim, Obermenzing, Allach, Karlsfeld. Die namen zeggen me niets, maar ik voel me steeds meer beklemd. Zweet breekt me uit. Een paar minuten vóór twaalf stopt de trein in Dachau, alsof er niets aan de hand is. Het tijdstip is symbolisch. Alles kan symbool worden: een naam, een lied, een gebaar, een mens, en ook een tijdstip. Ik wacht tot het perron leeggelopen is. Ik kijk naar voren en naar achteren. De seinen in de verte zijn op rood gesprongen. Een eind verderop steekt een fabriek zijn lange rokende schoorsteen bezwerend in de lucht. Ik huiver.
| |
| |
| |
Eten smaakt me amper
In de onderdoorgang van het station is met gelige pleisters primitief het woord CAMP aangebracht, samen met een pijl. Op de bushalte staat in het Duits en Engels vermeld, welke bus naar het kamp vertrekken zal. Er is nog tijd om wat te eten. Het smaakt me amper. Ik voel het haast als gebrek aan eerbied, zelfs verraad aan de mensen in het kamp destijds, dat ik nu eten kan, schoenen draag, vrienden heb en, als ik zou willen, rechtsomkeer kan maken, terug naar München, terug naar huis. Een deel van mijn eten blijft op het bord achter. In Dachau was het rantsoen: 's morgens 350 g. brood (voor de hele dag), 1 1/2 1. surrogaatkoffie; 's middags 6 maal p.w. 1 l. bieten- of wittekoolsoep, 1 maal p.w. 1 l. vermicellisoep; 's avonds 4 maal p.w. 20-30 g. worst of kaas en 3/4 1. thee; 3 maal p.w. 1 l. soep.
In de bus klinkt amper Duits. Vóór me zitten twee Spanjaarden, achter me Amerikanen. Drie Duitse studenten komen met enquêteformulieren langs: Waar komt u vandaan? Waar gaat u naartoe? Wat voor buskaart hebt u? Alles wordt keurig ingevuld, en wie geen Duits kent wordt in het Engels ondervraagd. De bus laat de Friedenstrasze links liggen en rijdt in oostelijke richting. Het is een korte rit naar de KZ-Gedenkstätte, die even buiten de bebouwde kom ligt. Het kamp gaat verborgen achter een betonnen wand. Het doet me denken aan een geluidsmuur langs de snelwegen. De muur houdt het geluid tegen, dat vanuit het kamp de buitenwereld zou kunnen bereiken. Later op de dag blijkt dat ook aan de achterkant van het voormalig kampterrein dit geheimhoudspel wordt gespeeld. Een hoge aarden wal met jonge boomaanplant onttrekt het crematorium aan het gezicht van de buren. Zouden zij de nakomelingen zijn van de mensen die veertig jaar geleden door de geallieerden gedwongen werden om met eigen ogen de gruwelen in het concentratiekamp te zien? Toen liepen de Dachauers hoofdschuddend en huilend weg van de mestvaalten met onverbrande lijken.
| |
Teveel namen
In het voormalige bedrijfsgebouw bevindt zich sinds 1965 een museum. Bij de ingang liggen folders in vele talen, tot mijn verbazing niet in het Nederlands. In de hal zijn aan de wand de namen aangebracht van de
| |
| |
belangrijkste concentratiekampen in Midden-Europa tijdens het nazibewind. Ik probeer ze te tellen. Het lukt me niet. Het zijn er teveel. Wéér die namen die een wereld oproepen: Westerbork, Breendonk, Natzweiler, Buchenwald, Bergen-Belsen, Neuengamme, Treblinka, Sobidor. Mijn ogen schieten heen en weer. Telkens de herkenning van namen: Auschwitz, Mauthausen, Theresienstadt, Flossenbürg, Majdanek, Ravensbrück. Een aardrijkskundeles die geschiedenis wordt. Ik zoek vergeefs naar het bordje met Berlin-Plötzensee, waar op 2 februari 1945 de Münchener jezuïet Alfred Delp werd opgehangen wegens zijn aandeel in het Duitse verzet. In een lezing enkele dagen tevoren hoorde ik voor het eerst uitvoeriger over zijn leven en zijn betrokkenheid bij de aanslag op Hitler van 20 juli 1944. Vlak vóór zijn terechtstelling had Delp gezegd: ‘Ik word geofferd, niet verslagen’.
Wie het museum verder binnen wil, moet als het ware spitsroeden lopen tussen de 27 zwartgeverfde verticale planken, die de namen dragen van de landen waaruit veertig jaar geleden mensen hierheen werden gevoerd. Een woud van verdriet. Er wordt nog maar weinig gesproken. Drie Franse twintigers lopen, verlegen met zichzelf, vluchtig langs de panelen. Als ze een foto van Hitler zien, grappen ze: ‘Ha, chef!’ Altijd weer dat badineren, het leuk willen zijn als de emoties te groot worden. Je doet flink, lacht opkomende tranen weg, slikt angst in, bespot de onthutsende werkelijkheid. Waarom? Om het niet ècht te hoeven voelen? Om er geen consequenties uit te hoeven trekken? Om met vele anderen schouderophalend te kunnen zeggen: We hebben het niet geweten?
| |
Krassen en hakenkruisen
Hier en daar zijn door vorige bezoekers gezichten op foto's weggekrast, van Hitler, Hindenburg en anderen. Uit woede, uit balorigheid? Sommige scholieren blijken het in herinnering houden van de oorlogsgruwelen flauwe kul te vinden, vertelt me iemand zachtjes. Ze geloven niet wat er gebeurd is, vinden de jodenuitroeiing een verzinsel. En in foto's knoeien tijdens een schoolreisje naar Dachau staat voor hen misschien gelijk aan het aanbrengen van graffiti op een tuinmuur of brugleuning. Zouden het ook scholieren zijn geweest, die een hakenkruis krasten in de baard van de joodse rabbi, die gehuld in zijn gebedsmantel gefotografeerd werd met om zich heen een stel stoere, trots lachende Duitse soldaten? De technische staf van het museum heeft met zwarte verf de foto weer trachten te restaureren, maar de schade en schande blijven zichtbaar. Het gemak van het
| |
| |
etiketten plakken. De illusie dat je zelf vrij zou zijn, als je een ander in een hokje hebt gestopt.
Ik hoor nu enkele mensen Grieks spreken. Met indroevige ogen vraagt een Pools-Amerikaanse jood aan zijn reisgezel, met wie hij staat te kijken naar een levensgrote afbeelding van kaalgeschoren mannen in het gelid: ‘Ik vraag me af wie op die foto familie van mij is’. Een jonge vader loopt rond met een slapend kind in zijn armen. Het wordt steeds stiller. Eigenlijk kàn er ook niet meer gesproken worden, met zoveel stille getuigen om ons heen: kampkleding, de driehoeken in de vele keuren om de verschillende soorten van gevangenen te onderscheiden (politiek, beroepsmisdadiger, emigrant, Jehovagetuige, homoseksueel, asociaal), een jodenster, het briefje van de vrouw van kamparts Rascher aan Hitler om te bedanken voor de toegestuurde chocola, grafieken betreffende medische experimenten, een blok voor het toedienen van zweepslagen, en overal, overal uitvergrote foto's. Als museumbezoekers staan we aan het sterfbed van de menselijke waardigheid.
| |
Al die keurige mensen
De gruwelijke helderheid van de nazi-organisatie maakt me misselijk. Alles was zo keurig geregeld. Er is een complete administratie en correspondentie over medische martelingen. Alles kan, alles mag, mits de hogergeplaatste zijn goedkeurend stempel heeft gezet. Zo houdt de een de ander gevangen met de drogreden: ‘Alleen kan ik toch niets veranderen’. Al die keurige mensen, die hebben meegewerkt door te zwijgen, door geen ‘nee’ te laten horen, door de kraan niet dicht te draaien toen zij nog drupte. Al die keurige mensen, die treinen hebben laten rijden, recht gesproken, zaken gedaan, elkaar bedot hebben door te zeggen: ‘Ach, het zal zo'n vaart niet lopen’. Al die keurige mensen, die opkwamen voor de werkgelegenheid, voor goede verhoudingen met de buren, en voor hun eigen hachje. De schimmen van al die keurige mensen sluipen ook rond in dit museum, tussen hun slachtoffers door. Ze fluisteren sussende woorden in de oren van de bezoekers. Ze houden zich koest op de fotopanelen. Maar ze maken me agressief, wanneer ik het vertrek binnenkom waar herinneringen van hoge bezoekers hangen uitgestald. Een Duits vaantje van de Bondspresident (wat was die ook al weer tijdens de oorlog?) doet me denken aan het verzoek van bondskanselier Kohl aan president Reagan om in mei liever niet naar Dachau te komen. Men moet het verleden laten rusten, vindt Kohl. Toch maar gelukkig dat hij niet komt, deze Ameri- | |
| |
kaanse president, die met zijn rijdende, vliegende en varende atoombommen de hele wereld tot een concentratiekamp maakt.
| |
Slachters en offers
In de filmzaal wordt twee maal daags in het Duits en Engels een korte film vertoond over de geschiedenis van het concentratiekamp Dachau. Aan de deur zegt een Duitser tegen me: ‘Eigenlijk kunnen we maar beter niet pràten over wat we hier nu meemaken. Laten we maar goed kijken’. Ook hij kan niet begrijpen waarom in zijn familie zovelen destijds de oorlog mee gedragen hebben. De sfeer wordt steeds intenser. Over de mensen hangt een watten deken van verbijstering, gelatenheid, verdriet. Er kàn nog geen energie vrijkomen voor het stellen van daden nu. Er is te veel dat via ogen en oren hart en hoofd binnenstormt en overrompelt. Wéér beelden van mensen, slachters en offers. Mensen die mensen selecteren op ras, sekse, lichaamskracht, leeftijd. Mensen die lachen om mensen die lijden onder hun handen.
Maar er is ook de onbegrijpelijke, indrukwekkende innerlijke kracht van hen die in hun wil tot overleven de macht van de onderdrukkers ontkrachten. Het is de majesteit van de onverwoestbare mens, die vereeuwigd is in het standbeeld bij het crematorium: een kaalgeschoren man met ingevallen wangen, ogen diep in de kassen, handen in de zakken van een sjofele jas, een vastberaden trek om de mond die minachting uitdrukt tegenover hen die menen dat de dood het laatste woord heeft.
De film over Dachau bestaat grotendeels uit opnamen die gemaakt werden tijdens en na de bevrijding van het kamp. Ogen die je aankijken vanuit uitgemergelde gezichten, ogen die geen kracht en moed meer hebben om in iemand of iets tot rust te komen, dode ogen starend in het niets. Levende geraamtes die etenstonnen leeglepelen, huilende overlevenden in gestreepte pakken, biddende Poolse priesters die net niet meer ‘gebruikt’ werden voor medische experimenten. En dan, de Dachauer boeren die met gasmaskers voor, hun karren volladen met lijken alsof het om de opbrengst van hun land gaat. Een eindeloze stoet van wagens met doden, op weg naar de grafkuilen.
| |
| |
| |
Titus Brandsma en Robert Regout
Na de film loop ik naar buiten, de sneeuw in. Ik heb schoenen aan, realiseer ik me, wanneer ik via de appèlplaats naar de Lagerstrasze ga, die tussen de 34 barakken doorvoert naar het einde van het kampterrein, waar zich de ontsmettingsbarak en het crematorium bevinden. Er staan nog maar twee barakken overeind, de voorste twee, reconstructies uit 1965. De derde barak van achteren, links, was gereserveerd voor priesters. Alleen de contouren van het grondplan zijn er nog van zichtbaar. Titus Brandsma zat er, vanwege zijn verzet tegen de Duitsers op het vlak van de persvrijheid. Robert Regout zat er, omdat hij op basis van het internationale recht de Duitse inval bestreed. Beiden waren Nederlandse priesters en hoogleraren aan de Nijmeegse universiteit. Beiden werden in Dachau vermoord. Ik sta stil bij de plek, waar zij de laatste fase van hun leven doorbrachten. In de kloosterkapel, even buiten het kampterrein, steek ik een bloedrode kaars op ter nagedachtenis aan hen en aan al die anderen. Ik bid dat we ons het verleden zullen herinneren, om niet veroordeeld te zijn het nog eens te beleven, zoals de tekst bij de uitgang van het museum waarschuwde.
Als ik in München terugkom, lees ik in de krant over het proces tegen enkele vooraanstaande leden van de Duitse vredesbeweging. De schrijfster Inge Jens, haar man retoricaprofessor Walter Jens en de katholieke theoloog Norbert Greinacher staan terecht wegens de sit-down-demonstratie voor de poorten van de Pershing-2-basis in Mutlangen in juni 1984. De titel van het artikel luidt: ‘De aangeklaagde verandert in een toornige aanklager’. De slachtoffers van Dachau, zij die vermoord werden en zij die overleefden, klagen de wereld van vandaag aan. Wie het horen en voelen kan, kan kracht opdoen uit hun lijden, hun dood, hun verzet. Wie hen niet horen kan of wil, heeft voorgoed het recht van spreken verloren, en moet eeuwig zwijgen.
|
|