Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 523]
| |
De Verenigde Staten en Unesco: een terugblik I
| |
Oprichting en statuutReeds gedurende de Tweede Wereldoorlog, sinds 1942, vonden er regelmatig vergaderingen van de onderwijsministers van de geallieerde naties plaats. Op een dergelijke bijeenkomst in april 1944 werd de idee geopperd | |
[pagina 524]
| |
om een permanente organisatie in het leven te roepen die zich met educatie en cultuur op internationaal vlak zou inlaten. De ministers gaven de opdracht, daarvoor een statuut te ontwerpen. Een jaar later werd het ontwerpstatuut in de lidstaten op regeringsniveau onder de loep genomen en vervolgens, in november 1945, op een door de Britse regering in Londen georganiseerde conferentie besproken en geamendeerd. Hoewel 44 delegaties vertegenwoordigd waren, was de conferentie een puur westerse aangelegenheidGa naar voetnoot2. Over de basisfilosofie - no more war - was iedereen het eens. De concrete opvulling van dit beginsel zorgde evenwel voor de eerste meningsverschillen. De meest uitgesproken posities werden ingenomen door de Fransen aan de ene en de Amerikanen aan de andere kant. De Fransen spiegelden zich aan het in 1921 door de toenmalige Volkenbond opgerichte en in Parijs gevestigde Institut International de Cooperation Intellectuelle, dat zich voornamelijk verdienstelijk maakte op het vlak van de uitwisseling van wetenschappelijke kennis, materiaal en personeel, een conventie ter bescherming van het auteursrecht en dgl. Het instituut coördineerde een vijftigtal niet-gouvernementele nationale comités, bestaande uit internationaal bekende namen uit de wetenschappelijke en culturele wereld, naar het voorbeeld van de prestigieuze Académie Française. Met de door de Fransen verdedigde verheven doelstellingen, die de Unesco zou moeten nastreven, waren de Amerikanen het grotendeels eens. Maar het principe van een niet-gouvernementele vertegenwoordiging zinde hen niet. De nationale delegaties moesten hun regeringen vertegenwoordigen om op enige representativiteit en geloofwaardigheid aanspraak te kunnen maken. Uiteindelijk kwam er een ‘compromis’ uit de bus: de idee van nationale comités bleef bewaard, maar de samenstelling daarvan werd toevertrouwd aan de nationale regeringen. Niet-gouvernementele internationale organisaties (b.v. journalistenfederaties) werden toegelaten, maar alleen als waarnemers. De Fransen lieten zich ‘omkopen’ met de belofte dat de hoofdzetel van de Unesco in Parijs zou komen. Ook op andere punten haalden de Amerikanen hun slag thuis. Zo steunen de interne structuur en werking van de Unesco - m.n. de plaats en taak (met inbegrip van de stemprocedure) van de algemene vergadering, de uitvoerende raad, het secretariaat en de directeur-generaal - nagenoeg volledig op een Amerikaans ontwerp. De huidige discussie over bureaucrati- | |
[pagina 525]
| |
sering, gecentraliseerd management en de te grote autonomie van de directeur-generaal zijn a.h.w. een rechtstreeks uitvloeisel van de in 1945 door de VS ingediende voorstellen. Ook meer inhoudelijke thema's werden door de VS aangedragen. In het licht van de huidige moeilijkheden rond de ‘nieuwe informatie-orde’ is het b.v. goed eraan te herinneren dat het principe van vrije informatie op aandringen van de Amerikanen in de constitutie werd opgenomen: ‘Freedom of information and intellectual freedom is a problem of the utmost urgency’Ga naar voetnoot3. Met de totalitaire oorlogservaringen nog fris in het geheugen, werd dit natuurlijk door allen bijgetreden. Op 4 november 1946 werd het Unesco-statuut in parijs door 27 landen ondertekend: 8 Europese landen (België, Denemarken, Engeland, Frankrijk, Griekenland, Noorwegen, Polen en Tsjechoslowakije), 5 Aziatische (Australië, China, de Filippijnen, India en Nieuw-Zeeland), 5 uit het Midden-Oosten (Libanon, Saoedi-Arabië, Syrië, Turkije en de Verenigde Arabische Republiek), 7 uit Latijns-Amerika en de Cariben (Bolivië, Brazilië, de Dominikaanse Republiek, Haïti, Mexico, Peru en Venezuela), plus Canada en de VS. Als men bedenkt dat 6 landen tot het Britse Gemenebest behoren en China vertegenwoordigd was door de Kwomintang, kan deze groep moeilijk op een geografische of ideologische representatitiveit aanspraak maken. Centraal in de huidige discussie omtrent Unesco staat de (westerse) beschuldiging dat de organisatie van haar oorspronkelijke doelstellingen afgeweken zou zijn. Dat slaat m.i. vooral op de volgende passages uit het statuut: ‘Aangezien oorlogen hun oorsprong vinden in de geesten der mensen, moet ook de verdediging van de vrede in de geesten der mensen opgebouwd worden... (Daarom) zijn de Staten die zich bij dit Statuut aansluiten, gelovend in volledige en gelijke opvoedingskansen voor een ieder, in het onbelemmerde nastreven van objectieve waarheid, en in de vrije uitwisseling van ideeën en kennis, overeengekomen en voornemens de communicatie tussen hun volkeren te ontwikkelen en te vermeerderen, ten einde wederzijds begrip en een betere en diepere kennis van elkaars leven te bevorderen... Om dit doel te verwezenlijken zal de Organisatie... medewerken aan het bevorderen van de onderlinge kennis en het wederzijds begrip der volkeren door alle middelen van massacommunicatie, en te dien einde internationale overeenkomsten aanbevelen die nodig kunnen zijn om de vrije uitwisseling van ideeën door woord en beeld te vergemakkelijken... Om de onafhankelijkheid, de integriteit en de vruchtbare diversiteit van de culturen en opvoedingssystemen te vrijwaren, is het de Organisatie verboden zich te mengen in zaken die wezenlijk onder de eigen bevoegdheid van de lidstaten vallen’. Zoals de meeste beginselverklaringen bevat ook Unesco's constitutie | |
[pagina 526]
| |
slechts een uiterst summiere theoretische verantwoording en geen concrete programmapunten. Voor een agentschap dat de wereldwijde promotie van onderwijs, wetenschap en cultuur als doelstelling heeft, is dit gebrek aan een degelijk onderbouwde grondvisie evenwel merkwaardig. Volgens George Shuster is dit te verklaren door de specifieke omstandigheden waarin de Unesco zo snel na de Tweede Wereldoorlog tot stand kwam. Het was al een hele prestatie dat de Unesco überhaupt opgericht kon worden. Het was niet meer dan logisch dat men zich baseerde op een aantal algemene principes en zijn toevlucht zocht in actionGa naar voetnoot4. Deze actiegerichtheid zou voor de eerste meningsverschillen binnen het westerse kamp zorgen. Reeds tijdens de eerste sessie van de Algemene Vergadering stelden de VS voor, in navolging van het Marshall-plan, een mondiaal informatiesysteem op te richten dat alle communicatieproblemen uit de wereld zou helpen. Het voorstel werd na fel Brits verzet van tafel geveegd. De Engelsen vreesden dat de VS de Unesco wilde misbruiken ‘to blitz the world with American ideas’. De VS voelden zich door deze geallieerde tegenwind evenwel allerminst uit hun lood geslagen. Zij gingen voor de Unesco radioprogramma's produceren die zelfs in Westeuropese commentaren ‘Amerikaanse propaganda’ werden genoemd. Toen in 1947 de Poolse afgevaardigde voorstelde, maatregelen te nemen ‘om de informatie uitsluitend ter beschikking van vriendschappelijke internationale samenwerking te stellen’ en alle activiteiten die daarmee in strijd waren onmogelijk te maken, werd dit initiatief door de Amerikaanse delegatie in de kiem gesmoordGa naar voetnoot5. | |
De jaren vijftigAls een specialized agency in het raam van de Verenigde Naties kreeg de Unesco aanvankelijk een eerder technische rol toebedeeld als uitvoerder van het door de VN en haar raden (vooral de Economische en Sociale Raad of Ecosoc) uitgevaardigde beleid. Zo gaf de Algemene Vergadering van de VN in december 1946 niet de Unesco, maar wel de Ecosoc de opdracht een conferentie over informatievrijheid te organiseren (Genève, | |
[pagina 527]
| |
1948) en een Convention on Freedom of Information op te stellen. Een ontwerp van conventie was in 1950 klaar, maar werd - o.m. tengevolge van de opkomende Koude Oorlog - in de lade opgeborgenGa naar voetnoot6. Unesco's communicatie-afdeling hield zich in de jaren vijftig voornamelijk met vier soorten activiteiten bezig: 1. ‘To spread accurate, objective information about the purpose and achievement of Unesco and also, more generally, those of the UN and other Specialized Agencies’. Daartoe werden b.v. tentoonstellingen georganiseerd, films ter beschikking gesteld van bioscopen en tv-stations, en de bekende Unesco Koerier opgericht. 2. ‘To facilitate the free flow of information’. Er werden internationale conventies afgesloten die een verbetering van de informatie-uitwisseling beoogden. In 1950 kwamen enkele landen overeen om de beperkingen op de import van publikaties, audiovisuele produkten, kunstwerken en wetenschappelijk materiaal op te heffen (de zgn. Conventie van Firenze). Onder impuls van Unesco's directeur-generaal, Luther Evans, die van beroep bibliothecaris was, werd in 1952 de Universal Copyright Convention afgekondigd, die veel liberaler was dan de uit 1886 daterende Bern-conventie. Later zullen soortgelijke overeenkomsten aangegaan worden ter bescherming van het auteursrecht op fonoplaten (de Rome-conventie van 1961) en ter regeling van satelliettransmissies (1974). Met de Universal Postal Union werd een tariefverlaging voor de verzending van wetenschappeliijke, educatieve en culturele produkten bedongen. Een soortgelijk initiatief kwam tot stand met de International Telecommunications Union op het vlak van de telecommunicatie. 3. ‘To promote technical development of mass media’. Om de technische ontwikkeling van de media te bevorderen, moesten eerst de ermee gepaard gaande problemen in kaart worden gebracht. In 1951 werd gestart met de jaarlijkse publikatie van statistische mediagegevens uit alle lidstaten (het zgn. Unesco Statistical Yearbook). Deze data werden regelmatig in een meer gecompileerde en beschrijvende context gepresenteerd in World Communications (met edities in 1951, 1956, 1964 en 1975). Al vrij vlug stootte men ook op problemen van meer inhoudelijke en kwalitatieve | |
[pagina 528]
| |
aard. Zo exploreerde de Franse Unesco-commissie, in samenwerking met de Franse omroep, reeds in 1954 de mogelijkheden om televisie te gebruiken bij volwassenenvorming. Dergelijke studies en rapporten werden sinds 1952 gepubliceerd in de reeks Reports and Papers on mass communication. Op basis van een onderzoek naar de internationale nieuwsvoorziening werd de coördinatie van nieuwsagentschappen op regionaal vlak gesuggereerd, en vonden oprichtingsvergaderingen plaats (voor Azië in 1961 in Bangkok, voor Latijns-Amerika in 1962 in Santiago, voor Afrika in 1963 in Tunis). Ook de opleiding en training in de communicatiewetenschap en praktijk werden gestimuleerd en verbeterd dank zij de oprichting of verdere uitbouw van regionale onderwijscentra (CIESJ in Straatsburg in 1957; CIESPAL in Quito in 1959; in de jaren 60 zullen Dakar, Nairobi, Lagos en Kuala Lumpur volgen). Tevens verleende de Unesco haar medewerking aan kortlopende trainingscursussen en workshops. 4. Tenslotte fungeerde de Unesco ook als public liaison: om de uitwisseling van wetenschappelijk materiaal en personeel te vergemakkelijken, introduceerde de Unesco in 1948 het gebruik van door haar gedekte reischeques en boekencoupons. Hoewel bovenstaande activiteiten een overwegend technisch en dienstverlenend karakter hebben, speelden dieperliggende politieke motieven van meet af aan een rol. Zoals dat reeds van bij de oprichting het geval was, poogden de VS de Unesco ook in de jaren 50 voor hun politieke doeleinden te gebruiken. Joseph Mehan brengt de Koreaanse Oorlog in herinneringGa naar voetnoot7: Toen de Koreaanse oorlog begon, verhevigden de VS hun inspanningen om het Amerikaanse standpunt door de Unesco te laten propageren. Amerikaanse kranten steunden die poging met koppen als ‘De VS rekenen erop dat de Unesco de waarheid vertelt’. De Londense News Chronicle repliceerde: ‘Als de Unesco aan de Koude Oorlog gaat deelnemen en pro-Westerse, anti-communistische propaganda verspreiden, ontstaat een crisis die tot de ondergang van de Organisatie kan leiden’. De wereldpers vond dat de Unesco te sterk de Amerikaanse buitenlandse politiek en ideologieën weerspiegelde. Senator Benton, de VS-délégué, daarentegen verweet, volgens Associated Press, de Unesco haar ‘afstandelijkheid’: zij had een rol te spelen ‘als politiek instrument in de Koude Oorlog’. Op te merken is, dat de wrevel ten aanzien van de Amerikaanse ‘arrogantie’ vooral door bevriende westerse lidstaten geformuleerd werd, de Sovjetunie was op dat moment nog niet tot de Unesco toegetreden. Dat | |
[pagina 529]
| |
gebeurde pas in 1954. Het zou tot 1956 duren vooraleer de SU tijdens de 9e Algemene Vergadering in New Delhi, met een ‘opgemerkt’ initiatief uit de hoek kwam: een resolutie waarin de lidstaten uitgenodigd werden om via de massamedia vrede en internationale verstandhouding te bevorderen. Een andere aanwijzing voor de toenemende ‘politizering’ is de gewijzigde kijk op de functie van directeur-generaal. De oorspronkelijke Franse idee om daarvoor een internationaal gewaardeerd wetenschapper of kunstenaar te nemen, maakt plaats voor het door de VS gewenste profiel van een politicus-manager. Terwijl de eerste twee directeur-generaals - de Britse wetenschapper Julian Huxley (1946-1948) en de Mexicaanse schrijver en diplomaat Jaime Torres Bodet (1948-1952) - meer de Franse visie belichaamden, voldeed de Amerikaanse bibliothecaris Luther Evans (1952-1958) beter aan de VS-verwachtingenGa naar voetnoot8. Ondanks deze voor de VS toch positieve ontwikkelingen, bleef men in de VS Unesco's activiteiten met wantrouwen gadeslaan. De patriottische American Legion van oorlogsveteranen gaf begin 1954 haar president Ray Murphy de opdracht de Unesco aan een gedetailleerd onderzoek te onderwerpen. Murphy kwam tot de conclusie dat niets of niemand in de VS zich door de Unesco bedreigd hoefde te voelen. Terzelfder tijd stuurde president Eisenhower, waarschijnlijk op aanraden van zijn broer Milton (die als voorzitter van de Amerikaanse Unesco-commissie en lid van de uitvoerende raad het doen en laten van de Organisatie van nabij gevolgd had), een driekoppig onderzoeksteam naar Parijs om de Unesco door te lichten. Hun eindrapport was unaniem positief. Dit belette de American Legion evenwel niet om de Unesco in de meest extreme bewoordingen van inmenging in Amerika's nationale aangelegenheden te blijven beschuldigen en dat kon de kritiek uit de extreem nationalistische hoek alleen maar nieuw leven inblazen. | |
De jaren zestigDe jaren vijftig worden vaak afgeschilderd als Koude Oorlogsjaren, een tijd waarin de ideologische tegenstellingen tussen Oost en West elke discussie bepaalden. De jaren zestig kunnen dan gekenschetst worden als de | |
[pagina 530]
| |
dekolonisatieperiode, waarin de ‘dialoog’ tussen Noord en Zuid centraal stond. Tussen 1960 en 1962 alleen reeds traden 24 onafhankelijk geworden Afrikaanse staten tot de Unesco toe. Deze uitbreiding van het zgn. Derde Wereldfront zal, samen met de reeds gesignaleerde ‘politisering’ van de Unesco, zijn stempel op de Organisatie drukken gedurende het Eerste Ontwikkelingsdecennium. Een duidelijke kentering in Unesco's tot dan toe ‘officieuze’ technisch-uitvoerende functie vindt plaats op 12 december 1958, wanneer de Algemene Vergadering van de VN de Unesco vraagt ‘concrete voorstellen te formuleren die kunnen helpen om tegemoet te komen aan de behoeften van de minder ontwikkelde landen in de opbouw van geschikte informatiemedia’ (resolutie 1313). Tevens draagt de Ecosoc de Unesco op om de communicatieproblematiek op wereldschaal te bestuderen. De Amerikaanse communicatiewetenschapper Wilbur Schramm krijgt deze taak toevertrouwd. Na een drietal meetings met deskundigen uit de verschillende regio's presenteert hij in 1964 Mass media and national development. The role of information in developing countries, een boek dat smalend wel eens de ‘Unesco-bijbel’ genoemd wordt. Schramm bouwt voort op de zgn. modernisatietheorie, die stelt dat de Derde Wereld ‘ontwikkeld’ moet worden door middel van externe (voornamelijk westerse) economische groei-impulsenGa naar voetnoot9. Hij ziet een verband tussen (economische) onderontwikkeling en het tekort aan massamedia. De introductie van massamedia - 10 kranten, 5 radiotoestellen, 2 bioscoopzetels en 2 televisiesets per 100 inwoners zijn de streefcijfers - zal de totale maatschappelijke ontwikkeling ten goede komen. Deze ‘etnocentrische’ en voornamelijk kwantitatieve richtlijnen hebben Unesco's ontwikkelingsbeleid lange tijd bepaald (en bepalen nog steeds het beleid van vele regeringen en transnationals). Slechts geleidelijk kwamen in de Unesco ook meer sociale en inhoudelijke aspecten aan bod. Volgens Julian Behrstock, de gewezen directeur van Unesco's Division of Free Flow of Information, gebeurde dit voor het eerst na een in 1965 door Unesco georganiseerde conferentie over ruimtecommunicatie. Een Unesco-commentaar bij een rapport van deze conferentie schreef: de tijd is gekomen dat wij ons niet meer alleen met de | |
[pagina 531]
| |
technieken van de communicatie bezighouden maar ook met de inhoud ervan. Meer nog: het feit dat de ruimtecommunicatie een zo ontzaglijk groot publiek kan bereiken en beïnvloeden, legt haar de verantwoordelijkheid op ervoor te zorgen dat zij een ieder ten goede komtGa naar voetnoot10. In dezelfde geest vaardigde de Algemene Vergadering op 4 november 1966 de Declaration of the Principles of International Cultural Co-operation uit, waarin gepleit werd voor culturele autonomie en soevereiniteit. ‘Elke cultuur heeft een waarde en waardigheid die gerespecteerd en beschermd moet worden; ieder volk heeft het recht en de plicht zijn cultuur tot ontplooiing te brengen’. Dezelfde principes werden herhaald op de 17e sessie van de Algemene VN-Conferentie in december 1966, met name in de eenparig - dus ook door de VS - aangenomen International Covenant on Civil and Political Rights. Art. 19 § 13 bepaalt uitdrukkelijk dat ‘de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting bijzondere plichten en verantwoordelijkheden met zich meebrengt. Ze kan daarom onderworpen zijn aan sommige beperkingen, maar deze moeten dan bij de wet voorzien zijn en nodig zijn 1. voor het respect van de rechten en de goede naam van anderen, en 2. voor de bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde, de openbare gezondheid of zeden’. Art. 20 geeft twee voorbeelden waarbij restricties gewettigd zijn. ‘Elke oorlogspropaganda is bij de wet verboden... Elk pleidooi voor nationale, raciale of religieuze haat dat aanzet tot discriminatie, vijandschap of geweld is bij de wet verboden’. Dezelfde VN-vergadering aanvaardde ook een verdrag dat alle naties gelijke toegang tot de ruimte garandeert. Daar waar het Westen vasthoudt aan de uit de jaren 40 daterende liberale visie op de informatievrijheid, verwijzen de socialistische en ontwikkelingslanden in de discussie over de vrije informatiestroom naar deze overeenkomsten uit 1966 die meer oog hebben voor de maatschappelijke context en de overheid een rol toebedelen. Een daarmee samenhangende evolutie valt ook op het theoretische vlak van de ontwikkelings- en communicatiewetenschap waar te nemen. Enerzijds vindt er een verschuiving plaats van de westerse modernisatievisie naar een in Latijns-Amerika op gang gebrachte discussie over de structurele afhankelijkheid van de Derde Wereld (de zgn. dependentietheorie). In de communicatiewetenschap poogt men anderzijds af te stappen van de Amerikaanse onderzoekstraditie, die vooral geïsoleerde, lineaire, kwanti- | |
[pagina 532]
| |
tatief meetbare effecten op korte termijn bestudeert, en richt men zich op een meer maatschappelijk, structureel en interdisciplinair onderzoek van de plaats en de rol van de communicatie. De eerste kritieken op het Amerikaanse communicatie-onderzoek vielen te noteren op een internationaal symposium over Mass Media and International Understanding aan de universiteit van Ljubljana in september 1968, en een door de Unesco georganiseerde conferentie over Mass Communication and Society in Montreal in juni 1969. De 16e Algemene Unesco-conferentie in 1970 onderkende het belang van dit soort onderzoek naar de samenhang tussen communicatie en maatschappelijke ontwikkeling, en zette het licht op groen voor een onderzoeksprogramma in massacommunicatie: communicatie moest erkend worden als een openbare dienst en bijgevolg moesten communicatieplanning en -beleid voortaan deel uitmaken van de algemene ontwikkelingsprogramma's. Reeds in 1971 lag een aantal voorstellen voor een internationaal programma voor communicatie-onderzoek op tafel, die vervolgens in studieprojecten en conferenties uitgediept werdenGa naar voetnoot11. Hier werd de grondslag gelegd van de beleids- en planningsgerichte interesses van het huidige internationale communicatie-onderzoek. De dependentievisie - de Derde Wereld die stelt dat zij wel politiek onafhankelijk is geworden, maar economisch en cultureel nog steeds structureel van het Westen afhankelijk blijft - zou ook in (het begin van) de jaren 70 het centrale discussiethema op de diverse wereldfora blijven. Om haar eisen kracht bij te zetten, streefde de Derde Wereld bovendien een politieke frontvorming na. De oprichting van OPEC, de meer geprofileerde anti-imperialistische opstelling van de Groep van Niet-Gebonden Landen, de VN-verklaring over de Nieuwe Internationale Economische Orde zijn daar voorbeelden van. Wat de Oost-West-verhouding betreft, breekt een periode van détente aan: in 1972 komt het SALT-akkoord tot stand, in 1975 de Conference on Security and Cooperation in Europe (Helsinki). Ook binnen de Unesco is de ‘tijdsgeest’ merkbaar. Omstreeks het midden van de jaren zeventig zal, o.a. tengevolge van de economische wereldcrisis, het tij evenwel keren. Dat moge blijken uit het tweede deel van dit artikel in het volgende nummer. |
|