Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 562]
| |
ForumKatholieke sociale ethiek
| |
[pagina 563]
| |
al een probleem), maar in verschillende situaties krijgen ze een verschillend gewicht toebedeeld. Bij Steidl-Meier verloopt dat als volgt.
1. In een bespreking van de verschillende facetten van het begrip ‘rechtvaardigheid’ komt men onvermijdelijk terecht bij de ‘verdelende rechtvaardigheid’: het recht op het bezit en gebruik van levensnoodzakelijke goederen en diensten, en de morele eis die daaruit voortvloeit om deze zo gelijkmatig over de bevolking te verdelen, dat ieder aan zijn fundamentele behoeften kan voldoen. In dit verband duikt dan het onderscheid op dat men gewoonlijk niet tegenkomt bij de bespreking van andere facetten van rechtvaardigheid (b.v. vrijheid, persoonlijke waardigheid, gelijke kansen tot deelname aan het maatschappelijk leven, enz.): het onderscheid tussen het ‘evangelisch’ ideaal van gemeenschap van goederen, en de ‘redelijke’ wereld waarin verschillen in bezit en verbruik niet alleen toegelaten, maar ook gewenst zijn. Steidl-Meier drukt dat zo uit: ‘De tradities van het religieuze leven of het leven in gemeenschap in de kerk (b.v. de regel van Benedictus) erkennen niet alleen een radicaal egalitair verdelingsprincipe, maar gaan verder: ze roepen op tot radicale zelfverloochening - afstand doen van wat men terecht kan opeisen en het aan de anderen geven. Men krijgt de raad, het geringste deel voor zichzelf te kiezen, al wat men ontvangt aan de gemeenschap over te dragen, en slechts te vragen wat men echt nodig heeft. Dit ideaal bestaat in de vrijwillige aanvaarding van armoede, verachting en het kruis om zo meer met Christus één te zijn (...). Maar de reële wereld wordt niet bevolkt door mensen met de innerlijke vrijheid om deze weg van zelveloze volmaaktheid te gaan. Het is een weg die niet iedereen en iedereen ineens kan worden opgelegd (...). De kerk verwerpt dan ook het voluntaristisch collectivisme en de dwang van vele marxistische en utopische modellen, maar ze verwerpt niet het geestelijke ideaal ‘van ieder volgens vermogen, voor ieder volgens behoefte’ (p. 88). In de praktijk betekent dit dat ‘redelijkerwijze’ in de verdeling van goederen en diensten vier criteria gelden: eigendomsrecht, individuele voorkeur, persoonlijke verdiensten, en behoeften, en deze ‘orde’ wordt door de kerkelijke moraal aanvaard. Maar daarnaast bestaat er een ‘evangelisch’ ideaal, dat alleen geldt voor religieuzen of ‘geroepenen’. 2. In een andere context, nl. in de discussie over het gebruik van geweld, liggen de zaken anders. Naar analogie met het vorige thema zou men verwachten dat er weer twee maten en gewichten gehanteerd zullen worden: het pacifisme van de totale geweldloosheid voor de ‘geroepenen’, volgens de radicale evangelische lijn, en een moraal van ‘de rechtvaardige oorlog’, d.w.z. van rechtvaardiging van geweld binnen bepaalde perken, voor de redelijke rest van de mensheid. Maar nu wordt gezegd: ‘Het gebruik van geweld en dwang is verleidelijk, vooral wanneer dat geweld duidelijk veel kleiner schijnt te zijn dan het institutionele geweld van de onderdrukkers, en het verschrikkelijke lijden dat daardoor veroorzaakt wordt. “Oog om oog, tand om tand” heeft inderdaad wel een bijklank van rechtvaardigheid, maar dat is de rechtvaardigheid van mensen, niet de rechtvaardigheid van God die ons in Jezus Christus is geopenbaard’ (p. 136). Dit keer is het dus niet de ‘rechtvaardigheid van mensen’ die de bovenhand haalt, maar de evangelische eis. Inderdaad, de argumentatie ter verdediging van de rechtvaardige oorlog wordt gekwalificeerd als een ‘utilitaristische berekening van het minste kwaad’ (p. 135), de morele argumenten die de bewapensingswedloop moeten rechtvaardigen, worden ‘misleidend’ genoemd (p. 199). De auteur erkent wel dat er een grond van redelijkheid schuilt in het gewelddadig verzet: ‘Onze persoon- | |
[pagina 564]
| |
lijke keuze voor het kruis laat ons niet toe het kruis voor anderen te kiezen of hen vast te zetten in lijden en dood door hen in onze persoonlijke keuze (voor geweldloosheid) te betrekken’ (p. 137). Maar aan deze overweging worden geen concrete gevolgen verbonden die de weegschaal in de andere richting zouden kunnen doen doorslaan. De volgende zin luidt: ‘De pacifist belijdt een geloof dat bereid is te spreken eerder dan te zwijgen, en bereid de dood te aanvaarden eerder dan geweld te plegen tegen zijn vijanden’ (p. 137). Het is niet mijn bedoeling hier te pleiten voor de ethische mogelijkheid van een ‘redelijk’ gewapend verzet of voor het tegendeel. Ik stel alleen maar de vraag waarom in kwesties van verdelende rechtvaardigheid het evangelisch ideaal op de tweede plaats komt, terwijl het bij het thema van geweld de bovenhand haalt. Dit lijkt me niet een louter persoonlijke voorkeur van de auteur te weerspiegelen, het is een tamelijk getrouwe weergave van recente kerkelijke stellingnamen. Met deze vraag komen we terecht in de ‘ideologiekritiek’ (het ‘gewetensonderzoek’). Zou het verschil in voorkeur te wijten zijn aan het verschil in tegenstanders die men op het oog heeft? In het geval van de rechtvaardige oorlog zijn dat er twee, van een totaal verschillende pluimage. De pacifistische lijn bekritiseert tegelijkertijd de wapenwedloop van de grote mogendheden én de gerechte opstand van de volkeren van de Derde Wereld (inbegrepen: een deel van de bevrijdingstheologie dat denkt in termen van klassenstrijd). Pacifisme is dus een politiek van het centrum: idealistisch genoeg om te protesteren tegen de macht van de groten, VSA en USSR; burgerlijk genoeg om niet te vechten voor de ontvoogding van de Derde Wereld. In het geval van de herverdeling van goederen en diensten wordt er maar één tegenstander direct beoogd: de utopisten en marxisten, die te ver gaan. Van de andere partij (de meritocratie en de utilitaristische ondernemers) bekritiseert men wel de uitwassen, maar neemt men in feite de morele premissen over. Er is volgens de katholieke moraal iets (of veel?) te zeggen voor een verdeling naar verdiensten, meer dan op grond van eigendomstitels (maar wie leeft nog van eigendom, zoals de vroegere landadel?). Er is ook veel te zeggen voor het recht op persoonlijke voorkeur en voor verscheidenheid in arbeids- en consumptiepatroon: de kerk houdt steeds angstvallig vast aan de vrijwaring van de vrije keuze der individuen, tegen ‘staatsinmenging’. De mogelijkheid om het ‘gemeenschappelijke goed’ collectief te beveiligen en te verwerkelijken wordt vaak niet ernstig genomen, slechts aanvaard als het niet anders kan (een praktische bijbetekenis van het subsidiariteitsprincipe). Kortom, weer blijkt een zekere burgerlijke voorkeur: angst voor de collectiviteit (dikwijls: de staat), abstracte bepaling van het ‘gemeenschappelijke goed’, zolang de concrete vrijheden van het individu maar gewaarborgd blijven. De geciteerde voorbeelden zijn te beperkt om deze kritsche ‘test’ ten einde door te voeren. We kunnen er niet zo maar uit concluderen dat de katholieke moraal burgerlijk is of in haar totaliteit de moraal van een middenklasse zou weerspiegelen. Toch blijft ook na het lezen van deze opmerkelijke Summa van Steidl-Meier de vraag overeind, of de katholieke sociale leer of sociale ethiek zich al grondig genoeg bezonnen heeft op haar ideologische vooroordelen en impliciete keuzes. Waarom zijn we nu eens ‘redelijk’ (d.w.z. algemeen menselijk) en dan weer ‘radicaal’ (d.w.z. evangelisch)? Daarachter rijst nog een tweede vraag, zo mogelijk nog grondiger dan de eerste. Heeft het uiteindelijk nog zin, evangelische eisen en redelijkheid (alias: de natuurwet) tegen elkaar te blijven uitspelen? Dit onderscheid, dat een scheiding is geworden, lijkt mij de diepste kwaal te zijn waaraan de katholieke sociale ethiek lijdt. Wan- | |
[pagina 565]
| |
neer we niet meer de kerk zijn waartoe ‘Jan en alleman’ dient te behoren, is het misschien niet meer nodig dat we zo ‘redelijk’ blijven dat alle standen en klassen, alle ‘mensen van goede wil’ ons aantrekkelijk vinden...? Er kan een heel andere soort redelijkheid schuilen in het aanvaarden van een sociale particulariteit, zelfs als katholieke christen. Het zou misschien ‘redelijk’ verantwoord zijn om als groep een meer profetische koers te gaan varen, zonder te verwachten dat ieder mens met gezond verstand daar kan ‘inkomen’. Maar dat is een ander verhaal.
Jef Van Gerwen | |
Franstalig theater in België
| |
[pagina 566]
| |
teembehoefte en de planmatigheid die hij de academische studie van het theater ten grondslag legt. Maar de theoretische kaderopvatting, de epistemologische plaats- en functiebepaling en de pas daarlangs methodologische voornemens verraden een wat al te bedaagd type van kennisbehoefte, dat vrede neemt met de materiële beschrijfbaarheid van een artistiek produkt maar daarin de voorwaarden van een esthetisch waarnemingsproces nauwelijks tot object van analyse maakt. Als methodisch ontwerp behouden deze voorschriften hun elementaire waarde en functie; de creatieve stap over de basisfasen van bouwstof en vormcode heen naar de betekenistoekenning en het esthetisch bewustzijn toe is in dit avontuur van bronnenexploratie nog niet vanzelfsprekend en principieel opgenomen. Van een volkomen verschillend gehalte is de studie van de Libanees Youssef Rachid HaddadGa naar voetnoot2. Hij legt er zich op toe in de traditionele vertelvormen van de orale literatuur in de Arabische cultuurlanden die aspecten te verbijzonderen en te ontleden die in de loop der tijden een dramatisch-theatraal karakter hebben verworven en daardoor in staat zijn thans, bij een verhevigd bewustzijn van de functie van theater in een ontwikkelingssamenleving, een autochtone en zelfstandige theatercultuur in het leven te roepen. Wellicht is hij nog wat al te geestdriftig, ziet hij de droom al gerealiseerd, maar het lijdt geen twijfel dat deze tekst mede een schakel vormt in de bewustwording en ontsluiting van een cultureel-theatraal niet langer op Westeuropese beginselen te kolonialiseren gebied. Prof. P. Delsemme (ULB) is in het Frans-Belgische cultuurveld een inspirator geweest. In zijn colleges, in zijn bibliografische instrumenten, in zijn activiteit binnen SIBMAS (de wereldorganisatie die theatermusea en -collecties groepeert) heeft hij de weg gewezen die de regionaliteit respecteert maar er zich niet toe beperkt. Nu hij 65 is geworden, hebben binnen- en buitenlandse vrienden, collega's en leerlingen voor hem een boek over drama en theater volgeschrevenGa naar voetnoot3. Naast de vriendschapsbetuigingen die terecht de beminnelijke figuur van de jubilaris belichten, is er nogal wat aandacht voor theatertheorie: van Aristoteles als theoreticus, over een methodologische beginselverklaring m.b.t. de opvoeringsanalyse, tot het aandeel van de sociologie in de kenbaarheid van theater. Het leeuweaandeel van de bundel is echter gewijd aan dramatische auteurs en hun oeuvre. Sommige bijdragen stallen de eruditie van de auteur over een soms beperkt gebied uit (Menander, het Bijbelse drama, de middeleeuwse monoloog, detailproblemen bij Shakespeare, motiefanalyse in de vroege Brecht, het huidige theater in Tunesië). De meeste opstellen hebben echter direct te maken met het 20e eeuwse Europese drama (André Antoine, Edmond Picard, Witkiewicz en Gombrowicz, Canetti, T. Williams, Ionesco, het huidige Spaanse drama en dat ongelukkige wonderkind uit Wallonië, veel te vroeg overleden en reeds een vaste waarde in Frankrijk, René Kalisky). Zoals gebruikelijk is deze verzameling een chaos van meningen en standpunten, van methodes en resultaten. Maar ze getuigt tevens van een vanzelfsprekende aandacht voor het theater als een fenomeen dat geen lands- of denkgrenzen respecteert en zich pas in een mondiaal patroon laat benaderen. Het resultaat is meer dan een vrijblijvend gebaar of een toevallige felicitatie; de medewerkers hebben | |
[pagina 567]
| |
bewust bijgedragen tot het vastleggen van de overtuiging die Delsemme zelf voortdurend bezig heeft gehouden en die gelukkig ook in Vlaanderen steeds meer vertegenwoordigers kent, de overtuiging dat in deze tijd bestaan, zelfs in het wellicht niet voor iedereen even belangrijke domein van het theater, betekent openstaan voor wat de eigen begrensdheid te boven gaat om zo toegang te vinden tot de bindende en verbindende gemeenschap van een wereldcultuur. Wil je het apparaat ontwikkelen waarmee de intuïtieve toenadering tot dit wereldforum uitwisselbare kennis kan worden, dan moeten de voorwaarden geschapen worden waaruit onderzoek en analyse van het theater methodisch mogelijk worden. Michel Jaumain heeft een intrigerend overzicht gepubliceerd van de grondslagen van het publieksonderzoekGa naar voetnoot4. Met kwantificeringsstrategieën en statistiseringsprocédés wordt een theatersociologie verdedigd en reeds beoefend die meer algemeenculturele participatietendensen van theaterbezoekers (bij aanbod en afname van de theatervoorzieningen te Brussel) wil achterhalen dan ze af wil gaan op intrinsiek-theatrale participatieprocessen bij toeschouwers. Waar bij mij de behoefte leeft de theatersociologie binnen de procesopvatting van het theater, de voorstelling, te situeren en minder de culturele preferenties als een ruimere interesse-ontwikkeling vooropstaan, blijft buiten betwisting dat Jaumains presentatie van werkprincipes en verwerkingsprocédés mede een constructieve bijdrage vormt in de opinie-uitwisseling van een nog steeds onvoldoende onderzocht gedragsveld. Nicole Kempeneers heeft trouwens, in een variantvorm van wat wezenlijk toch ook theatersociologie blijft maar daar niet stil staat, een onderzoek ingesteld naar het imago van het theater in de krantenGa naar voetnoot5. Haar bijdrage beperkt zich hier tot een omstandige verantwoording van de methodologische strategie, het analytische proces dat het te bestuderen gegeven weet in te schakelen in een wetenschappelijk instrumentarium. De tekst stelt in staat met het wijsvingertje na te gaan welke stadia achtereenvolgens onderscheiden worden, wat er als informatiefactor voorop wordt gesteld, hoe deze te bereiken in empirisch-concrete fasen, welke verklaringsmodellen beschikbaar worden gehouden om de uitkomsten interpretatief en functioneel te maken. In een themanummer van de Revue de l'Institut de Sociologie heeft Roger Deldime een beeld samengesteld van het historische groeien sedert 1830 van het Franstalige theater in BelgiëGa naar voetnoot6. Het was duidelijk niet de bedoeling een sluitende historiografie aan te bieden; bij alle vraagtekens die bij bepaalde hoofdstukken kunnen opkomen, valt beslist het reliëf op doorgaans ongebruikelijke aspecten op. In overeenstemming met de wereldbeschouwelijke stelling van universiteit en medewerkers aan dit tijdschrift, is het structurele beginsel van de sociaal-maatschappelijke organisatie van het theaterbestel stevig in de verf gezet; het op die wijze openen van een traditioneel al te onthecht-estheticistisch opgevat gebied voor concreet-menselijke beweegredenen is te rechtvaardigen. De eindtekst vormt ja en nee een afgesloten chronologisch geheel sedert 1830; de tijd | |
[pagina 568]
| |
loopt door en hij wordt ook gevolgd maar niet alle denkbare momenten erin worden ook behandeld. Eens de jaren 70 van deze eeuw voorbij, ontstaat er grotere interesse-verdeling; de vogelvlucht wordt stopgezet en diverse subdomeinen treden sterker naar voren die, aangevangen bij het artistiek zowel als sociologisch opvallende verschijnsel van het Jeune Théâtre, zelfstandige avonturen van gezelschappen (Théâtre du Parvis, Théâtre laboratoire Vicinal en Plan K, het militant-politieke theater sedert 1960, het amateurtheater, het jeugd-en kindertheater, het universitaire theater) en auteurs (een overzicht van wie zich sedert 1960 aan tekstproduktie gewaagd heeft, wat vluchtig, zoals te verwachten, met voldoende nadruk waar dit nu al gewettigd kan worden). Partieel en partijdig, tevens smaakmakend, beredeneerd, verantwoord. Over een van de auteurs die al bijna 40 jaar het Franstalige auteurstheater in België meebepaalt, de in Vlaanderen geboren en woonachtige Paul Willems, handelt een vreemd boekGa naar voetnoot7. Het is opgevat als een soort reisverhaal door Willems' leven en werk, met grote brokken belijdenis uit zijn oeuvre geëxcerpeerd, een wat radiomontage-achtige structuur, af en toe onderbroken door een commentator die in de vorm van een afgerond essay een deelmotief van Willems' auteursidentiteit onderzoekt. Het is beslist boeiend, deelt erg veel mee over wat Willems bezig heeft gehouden, hoe hij dat in teksten voor het theater heeft neergelegd; even vaak nochtans zit je iemand af te luisteren die intiem en toch luidop voor zich uit mijmert en droomt, zijn angst en onzekerheid bekent, maar er dan door zijn vrienden essayistisch weer bovenop gehaald wordt. Soms op het randje van de hagiografie, heel weinig kritisch tegenover het dramatische gehalte, integendeel heel erg kritisch tegenover wat het leven inhoudt en oplegt. Als formule kapsijst het boek wel eens onder de lieftallige intentie; toch duikt Willems er uiteindelijk uit op als iemand die zichzelf wist te blijven en zich tegelijk toch tot stof van dramatische uit- en verbeelding durfde te maken. Dat veroorzaakt zelfpijn maar duidelijk ook af en toe intens geluk. Nostalgie, behoefte aan affectie (in de intieme, persoonlijke sfeer, maar wellicht toch ook, als diepere wortel, in de verbroken relatie met grond en volk en mens door zijn optie voor het Frans als expressietaal?), een schuldcomplex (als dat het correcte woord is voor een beschadigde jeugd die zowel pirandelliaans uitvalt als ze een aanloop kon worden voor elementaire tragiek), de wat wrange vraag waarom hij in Duitstalige landen een kassucces werd terwijl Frankrijk, het verlangde thuisland, hem bleef afwijzen, en tenslotte de pijn door het toenemend politiek-bewuste theater en door de verwerping van het teksttheater naar de achtergrond te zijn verdrongen. Het zijn stuk voor stuk facetten en motieven die de wat broze identiteit van deze soms narcistische auteur zeer aantrekkelijk maken en tegelijk erg kwetsbaar; het dramatische eindprodukt dat door dit slag zelfkwellingen haalbaar werd, is wat frêle gebleven, wat wereldvreemd, wat exclusief in een wereld waar bespiegelingslyriek in de actieve vorm van dramatische demonstratie nauwelijks nog in trek is. Tenslotte een curiosum. Van Camille Poupeye, een Oostendenaar die via zwerftochten over de zeven wereldzeeën uiteindelijk land vond te Brussel, die in de jaren 20 en 30 in de Franstalige wereld terecht geëerd werd als een intiem kenner van het niet-Europese the- | |
[pagina 569]
| |
ater, werd zijn boek over het theater in China (1933) heruitgegevenGa naar voetnoot8. De waarde ervan is thans veeleer archeologisch; te veel is ondertussen toch wel aan het licht gekomen dat in Poupeyes kennis onmogelijk kon zijn opgenomen. Het blijft nochtans een opzienbarend druksel, voor een tijd waarin zelfs Artaud of Brecht er nauwelijks aan toe waren de Oosterse impulsen in hun eigen gedachten op te nemen. Uit het verwervingsproces van de wereldstructuur is deze tekst, bij alle patina, dan ook echt niet weg te houden.
C. Tindemans | |
Anagram van een Vlaams debuutEen anagram is een versleutelde tekst die je moet ontsleutelen om de geheime boodschap te verstaan. Volgens de semiologen is alles een tekst. Dus ook een Vlaams debuut. Wanneer een mager boekje (88 blz.) met een wereldvreemde, zij het modieuze storyGa naar voetnoot1 heel veel Vlaams recensiestof doet opwaaien, welke is dan de geheime boodschap die in dat stof dwarrelt? Ten eerste. In dit land durft geen enkele recensent nog tegen de betrokken uitgever, Weverbergh, Manteau, blaffen. Toen hij twee jaar geleden op een boekenbeursdebat ten overstaan van zowat alle Vlaamse recensenten beweerde dat er geen recensenten zijn in Vlaanderen, zwegen alle aanwezige recensenten alsof ze inderdaad niet bestonden. (Hebben zeker allemaal een manuscript in de la). Daaruit volgt dat wanneer Weverbergh zelf zegt dat dit een heel waardevol debuut is (zijn plicht als uitgever), de recensenten in hun onbestaandheid niet anders kunnen dan dit beamen. Ten tweede. Vermits het al heel lang geleden was dat Weverbergh nog eens iets ontdekt had, hadden de recensenten schrijfkramp in hun loftrompet. Immers, buiten de auteurs die Weverbergh van Standaard-Uitgeverij afsnoepte of erfde van een failliet bedrijf, heeft hij nog maar heel weinig opzienbarends gebracht. Voor onbestaande recensenten is dan elke kans om te loven meegenomen. Ten derde. Er is een hardnekkig gerucht als zou Weverbergh niet de drukproeven, maar fotocopieën van het manuscript hebben rondgestuurd. Zogezegd om advies in te winnen. Waarna de privé loftuitingen wel publiek moesten worden. Zal wel een roddeltje zijn, al vraag je je dan af hoe het in de wereld is gekomen. Te goed gevonden om niet een beetje waar te zijn. Vierde geheime boodschap: de hardnekkige mythe als zou Manteau de enige serieuze Vlaamse uitgeverij zijn. Gaf Standaard Uitgeverij soms niet meer literaire titels uit dit najaar? Bracht Roger Binnemans van Standaard Uitgeverij niet het debuut van G. Bosman, een auteur die hij via het toen nog Manteau-blad Nieuw Vlaams Tijdschrift had ontdekt? Is Soethoudt niet uitgebreid tot Soethoudt en Co? Bestaat De Clauwaert dan helemaal niet meer? Zijn Kritak en Combo (met de | |
[pagina 570]
| |
afdeling Hadewych) niet elk met een nieuw Vlaams fonds begonnen? Nu ja, mythes moeten het nu eenmaal niet van hun waarheidsgehalte hebben. Maar enige aanmoediging is wel vereist. Vijfde geheime boodschap: Wanneer er maar één Vlaamse uitgever meer is, dan moet enig Vlaams chauvinisme wel in zijn voordeel spelen. Eindelijk eens een leesbaar debuut dat niet door een grote of kleine Nederlander werd ingepikt! Daarover zijn onze uitgevers allemaal kittelorig, om niet te zeggen: rancuneus. De normaal vriendelij k-paternalistische Wim van den Eynde (De Clauwaert) kan het maar niet verwerken dat een door hem geweigerd auteur door Bruna werd gepubliceerd. Hij doet dan ook zijn best om de reputatie van die jongen te vernietigen. ‘Deze schrijver (ik laat de naam weg, Wim niet, Wim trapt na) heeft bij ons en bij vele andere uitgeverijen (Zijn er dan toch zoveel?) vier tot vijf manuscripten aangeboden. Telkenmale werden ze geweigerd. Uiteindelijk kwam hij terecht bij Bruna in Nederland. Hij kraaide hoera, want het zou toen gaan gebeuren. D'er is niks gebeurd. Vorige maand nog hebben wij opnieuw een manuscript van hem ontvangen’Ga naar voetnoot2. Het is fraai! Deze uitgever heeft niet alleen leedvermaak, waar het een uitgever toch zou passen dat hij vreugde toont om de publikatie van een auteur door een concurrent (die er immers niets aan zal verdiend hebben, als Wim gelijk heeft). Deze uitgever heeft ook de merkwaardige opvatting, dat in Vlaanderen geweigerde auteurs afdruipen naar Nederland. Waarom ze daarna terugkomen als het daar niet botert, vertelt hij er niet bij. In zijn omgekeerde wereld staat de Vlaamse uitgever bovenaan, de Nederlandse onderaan. Enfin, Wim heeft nog allerlei andere rare opvattingen waarover ik het hooguit in een voetnoot kan hebben (voetnoot 2).
Zesde geheime boodschap. Niet alleen rechts (De Clauwaert), maar ook links (Weverbergh-Manteau) heeft geen medegevoel voor onfortuinlijke schrijvers. Ook Weverbergh denkt dat hij in de ogen van het publiek stijgt in de mate waarin hij een eigen schrijver de vernieling in schrijft/spreekt. Weer laat ik de naam weg. De man was er in die tijd fysiek en psychisch slecht aan toe, naar ik verneem van een meelevend auteur die hem in het ziekenhuis opzocht. Hij kon alles gebruiken behalve de ‘opkikker’ van zijn uitgever. Weverbergh: ‘Van alle debutanten heeft deze schrijver het meeste in zich. Een derde boek zal hij niet schrijven omdat hij is weggezonken in de wanhoop van het milieu waaruit hij zich heeft willen optillen door het componeren van twee boeken. De zelfkant heeft hem opgeslokt, maar ook deze wending hebben wij ingecalculeerd’Ga naar voetnoot3. De laatste zinssnede betekent m.i. dat Weverbergh ons toen belazerd heeft. Nu met het nieuwe debuut weer? Vanwaar die rancune van een uitgever tegenover een auteur die ook in Neder- | |
[pagina 571]
| |
land mislukt? Zevende geheime boodschap. Vlaamse uitgevers stoten al jaar en dag op de bekrompenheid van het Nederlandse perswereldje dat hun produkten zo minderwaardig vindt dat het ze doorgaans niet eens bespreekt. Zo moest Walter van den Broeck wachten tot Brief aan Boudewijn voor hij door Jeroen Brouwers in Vrij Nederland over het paard werd getild. Het is voor onze arme uitgevers dus moeilijk. Niet alleen krijgen ze de afval van de Nederlandse uitgeverijen, ze worden ook nog gediscrimineerd. Daarover heb ik het vroeger al eens gehadGa naar voetnoot4. Ik voel dus mee met hun frustraties. Ik vrees alleen dat de omgedraaide wereld van Wim van den Eynde niet veel aan deze situatie zal veranderen. Iets moeilijker dan het afreageren van die frustraties op een of andere onfortuinlijke schrijver zou een doelbewuste strategie zijn om aan die rotsituatie wat te veranderen. Is de Vlaamse uitgever lui? Tegen deze achtergrond is het perssucces van Anagram van de wereld door Herman Portocarrero niet onbegrijpelijk en ook niet onverdiend. Hét Vlaams debuut? Een boekje van 88 pagina's. Geringe kwantiteit is nog geen geringe kwaliteit. De story is niet slecht. Een meneer met een Portugese naam (grapje van de schrijver), een nomade (diepzinnig woord voor zwerver, dubbele bodem) duikt onder omdat hij verdacht wordt van een moord. Hij leeft een binnenskamers bestaan in een beter bordeel (anagram van de wereld). Buiten congresseren politici - die hun best doen om op echte politici te lijken maar er niet erg in slagen - over de wereldvrede. Mevrouw van het bordeel moet voor een feestje zorgen (dubbele bodem). De hoeren hebben meer van Jungiaanse archetypes dan van mensen (dubbele bodem). De finale van de story is een feestje waarop de politici uitgenodigd worden. Door de geheimzinnige professor Foult, die zijn best doet om op Foucault te lijken (grapje van de auteur, dubbele bodem). Tussendoor wordt ook de detectivestory over die moord ontrafeld. De finale zakt helaas als een pudding ineen. Een hoge kwantiteit aan gegevens in een lage kwantiteit aan pagina's is nadelig voor de kwaliteit; dit is een vlotte schets voor een verhaal, maar niet dat verhaal zelf. Laatste boodschap van het anagram: wanneer de lezer nog zowat alles mag invullen wat de auteur aanzet, dan zijn onze recensenten op hun best. Kunnen ze lekker diepzinnig doen en bewijzen dat ze toch bestaan. In de ogen van Weverbergh althans. Leo Geerts |
|