| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Karl Dietrich Bracher, Zeit der Ideologien. Eine Geschichte politischen Denkens im 20. Jahrhundert, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1982, 414 pp.
Rond de eeuwwisseling raakte het Europese vooruitgangsgeloof in een crisis die met de Eerste Wereldoorlog haar beslag kreeg. Deze crisis strekte zich uit over alle levensgebieden (de wetenschap niet uitgezonderd) en riep als reactie de behoefte op aan een nieuw houvast, een oriëntatiepunt in het bestaan. En te zamen met het diskrediet van de rede zette deze levensbehoefte de deur open voor de (irrationele) ideologieën van uiteenlopende signatuur die het denkklimaat van de twintigste eeuw hebben bepaald.
Dat is het uitgangspunt van Brachers overzicht van het politieke denken zoals zich dat de afgelopen kleine eeuw heeft ontwikkeld. Het is geen opzienbarende stelling, maar binnen dit nogal ruime kader weet Bracher desondanks een boeiend beeld te geven van deze eeuw, die hij in drie perioden uiteen laat vallen: het tijdperk rond de eeuwwisseling, het interbellum en de laatste drie decennia. Weinig personen blijven in het boek ongenoemd, weinig stromingen of terreinen onbesproken. De analyse van Bracher is dan ook niet zeer gedetailleerd, maar het gebrek aan diepgaande bespreking wordt ruimschoots goedgemaakt door de verhelderende verbanden die in zijn panoramisch overzicht naar voren komen.
Vooral in het derde gedeelte profileert Bracher zichzelf voorzichtig als een enigszins conservatief democraat, waarmee hij zich in de buurt van Raymond Aron lijkt op te stellen. Evenals de laatste bewaart hij echter een consequente evenwichtigheid in zijn beschrijving en analyse. Een stimulerend, verhelderend boek.
Ger Groot
| |
Stephen Toulmin, The Return to Cosmology. Postmodern Science and the Theology of Nature, Univ. of California Press, Berkeley, Los Angeles & Londen, 1982, 283 pp., $ 25,95.
Hoewel het zoeken naar een omvattende verklaring van de wereld van begin af aan het doel van de filosofie is geweest, heeft de versplintering van het weten in talrijke, onderling streng gescheiden, gespecialiseerde wetenschappen dit oogmerk vanaf het begin van de moderne tijd in een steeds irreëler licht geplaatst, om het tenslotte vrijwel geheel van het toneel te laten verdwijnen. Tussen de moderne wetenschap en de filosofie (of de theologie) ontstond een kloof die zelfs principieel werd verdedigd. In dit boekje tracht Toulmin te komen tot een nieuwe integratie van beide, om zodoende opnieuw te geraken tot een tot eenheid gebrachte kosmologie. Het moment daartoe is nu aangebroken, aangezien de ‘moderne’ periode van de wetenschap (die met de Renaissance begint) volgens Toulmin nu ten einde is. Werd deze wezenlijk gekenmerkt door een theoretische houding van de wetenschapsbeoefenaar, die slechts observator was van het onderzoeksobject, waarin hij zelf niet betrokken was, in de twintigste eeuw is het besef doorgedrongen dat het wetenschappelijk onderzoek zélf altijd mede geïmpliceerd is in datgene wat wordt geëxploreerd. Deze nieuwe betrokkenheid van de mens op de natuur betekent een doorbreking van de theoretische, afstandelijk-waarnemende opstelling van de moderne wetenschap en een hernieuwde implicatie van de mens in de natuur zelf.
Toulmin ziet dit besef vooral aan de oppervlakte komen in bepaalde aan de psychoa- | |
| |
nalyse schatplichtige denkstromingen en met name in het huidige ecologische bewustzijn, waarvan hij de voornaamste inspiratie tot een ‘post-moderne’ kosmologie lijkt te verwachten. In The Return to Cosmology valt de denkweg die Toulmin de afgelopen decennia op dit punt heeft afgelegd duidelijk na te trekken. Het eerste deel, dat als artikel al in 1957 verscheen, weerspiegelt nog een duidelijke reserve tegen de integratie van wetenschappelijke en filosofische reflectie. Het tweede deel omvat een aantal besprekingen van kosmologische ontwerpen (o.a. van Koestier, Teilhard de Chardin, Monod en Jacob) die dateren uit de jaren zestig en zeventig en waarin zich al een zekere wending aftekent. In het laatste, tot nu toe ongepubliceerde deel ontwikkelt Toulmin tenslotte de boven weergegeven positie. Zeer veel meer dan preliminaire overwegingen komen daarbij nog niet over het voetlicht, maar ze maken wel nieuwsgierig naar een verdere doordenking en uitbouw.
Ger Groot
| |
David Stove, Popper and after. Four modern Irrationalists, Pergamon Press, Oxford, 1982, 116 pp., geb. £ 9,75, pap. £ 4,95.
Dat Feyerabend een irrationalistisch wetenschapsfilosoof genoemd wordt zal niemand verbazen; dat Popper zo wordt aangeduid wekt meer verwondering op. Toch plaatst Stove beiden, evenals Kuhn en Lakatos, die vaak als tussenfiguren worden gezien, in dezelfde categorie van denkers die het geloof aan de vooruitgang van de wetenschap hebben opgegeven. Zij ontkennen de succesvolheid van de wetenschap en het feit dat haar kennis zich gestadig vergroot, hetzij door slechts te spreken van een afwisseling van paradigma's (Kuhn en Lakatos), hetzij door de logische toetsing te vervangen door de retorische (Feyerabend), hetzij door de wetenschap elke positieve kennisaanspraak te ontzeggen (Popper). Nu is dat laatste zeker niet onweerlegbaar. Want hoewel Popper inderdaad de onweerlegbaarheid van wetenschappelijke theorievorming ontkent, erkent hij wel een groei van kennis in negatieve zin: weerlegde theorieën dragen wel degelijk tot inzicht bij, nl. in de vorm van de zekerheid dat een bepaalde, veronderstelde samenhang niet is vol te houden.
Is Stove's uitgangspunt ten aanzien van Popper op dit punt dubieus, buitengewoon instructief is zijn beschrijving van de retorische trucs waarmee de vier behandelde auteurs hun posities tegenover een aarzelend, zo niet vijandig publiek respectabel en aanvaardbaar weten te maken. Met nauw verholen sarcasme onthult hij enkele van de tekstuele procédés (het ‘neutraliseren van succeswoorden’ en het ‘saboteren van logische uitdrukkingen’) waarmee bij de lezer de intellectuele barrières worden geslecht. Een analyse die niet alleen een zeer specifiek licht werpt op de stijl en schrijfwijze van deze auteurs, maar ook een voorbeeldfunctie kan hebben voor een rigoureuze, retorische lezing van andere theoretici.
Technischer en meer toegespitst is het tweede deel van het boekje, waarin Stove de achtergrond van het moderne wetenschapstheoretische irrationalisme onderzoekt. Hij wijst daarbij het geloof in het deductivisme als hoofdschuldige en het inductivistische skepticisme van Hume als geestelijke vader aan. Niet verwonderlijk pleit Stove dan ook voor een non-deductieve logica, die de aporieën van het deductivisme en het daarmee verbonden skepticisme t.a.v. de inductie zou kunnen overwinnen.
Ger Groot
| |
Sociologie
S.W. Couwenberg, Modern Constitutioneel Recht en Emancipatie van de Mens. Deel III. Constitutionele Ontwikkelingsmodellen, Van Gorcum, Assen, 1984, 312 pp., f 49,75.
Dit werk biedt een overzicht van de grondwettelijke vernieuwingen in onze Westerse wereld sinds het einde van de feodaliteit, van de ideologieën die hiervan de inspiratie vormden en van de maatschappelijke omwentelingen die hiermee gepaard gingen. In deze enorme materie wordt orde geschapen door vier grote constitutionele modellen te onderscheiden: de traditionele monarchie, de burgerlijke democratie, het reëel bestaand socialisme en de fascistische machtsstaat. De hoofdstukken die aan deze modellen gewijd worden behandelen telkens dezelfde aspecten en lenen zich bijgevolg gemakkelijk tot vergelijking.
| |
| |
Weinig constitutionalisten hebben een even trefzeker inzicht in de politieke en de sociale context van het grondwetgevend bedrijf. De auteur blijkt een indrukwekkende belezenheid te bezitten die boven het niveau van de vulgarisatie uitstijgt en die zich zeker niet tot Nederland beperkt. Zij gaat overigens hand in hand met een al even indrukwekkend vermogen tot synthese. Beide kwaliteiten vallen vooral op wanneer de auteur uitwijdt over de verwezenlijkingen en de problemen van onze verzorgingsstaat.
Het resultaat is een uitermate degelijk en nuttig boek maar ook een boek dat meer geschikt is om te raadplegen dan om te lezen. In sommige paragrafen over de burgerlijke democratie staan de juridische definities elkaar a.h.w. te verdringen. Een grotere spaarzaamheid met juridische constructies en een nog ruimere behandeling van de politieke en sociale context zou het betoog soms ten goede gekomen zijn. Nu gaat de aandacht van de auteur vooral naar de ordening van sociaal-economische problemen. Onze samenleving staat echter ook voor andere uitdagingen, bijvoorbeeld van culturele aard. Maar wellicht is dit een onbillijk verwijt. De auteur heeft ons inzicht in de vervlechting tussen grondwettelijk recht en samenleving sterk verruimd. Laten wij hem niet kwalijk nemen dat hij nog te weinig terrein overzien heeft.
G. Dierickx
| |
Centre Georges Pompidou. Centre de Création Industrielle. Traverses, nr. 32: L'épidémie, éd. de Minuit, Parijs, sept. 1984.
Een breed opgevatte maar enigszins willekeurige verzameling teksten, die alle betrekking hebben op epidemies als sociaal verschijnsel. ‘L' épidémie’, aldus M. Guillaume, ‘est au plus près du lien social, elle peut le renforcer, le transformer ou le défaire’ (p. 6). Geïnspireerd door Baudrillard's sociologie du signe lichten diverse auteurs toe hoe een subtiel spel van onderlinge consolidatie plaatsgrijpt tussen de krachtlijnen van een fysisch-biologische argumentatie met het oog op fysieke controle en de imperatieven van een civilisatorische bekommernis om deze individuen c.q. groepen te stigmatiseren, die bij machte zijn de socio-culturele orde te verstoren. ‘L'expérience’, stelt Vigarello vast, ‘n'est jamais claire. Elle mêle l'imaginaire et le réel, le physique et le social’ (p. 49). Vandaar de betekenisvolle
| |
| |
nieuwe benaming van een prostituée als putain, waarbij het verband wordt gesuggereerd tussen puer, stinken, en sociaal onheil... De aanhoudende actualiteit van epidemische verschijnselen vormt een tweede thema van reflectie, ook al is de hedendaagse epidemiologie en het hedendaags bewustzijn van epidemische dreiging niet langer gelijk aan een ‘biologische’ 19e eeuw. Immers, terwijl toen ziekteverschijnselen als cholera en tyfus de voedingsbron waren voor een medisch-biologisch discours, verschuift nu de aandacht naar een sociologische analyse van steeds maar nieuwe ‘beschavingsziekten’ die niet tot fysiologische stoornissen of fysieke tekorten kunnen worden herleid. Het aardig geïllustreerde themanummer over epidemies wordt afgerond met een poging tot verbreding van het begrip naar alle mogelijke deelterreinen van het sociale leven, maar een coherent theoretisch raamwerk ontbreekt niettemin. Zo strandt tenslotte ook deze aanzet op de klippen van een formalisme, dat in extremis daadwerkelijke en imaginaire epidemies geheel trouw aan de traditie met elkaar vermengt.
Rudi C. Bleys
| |
Geschiedenis
Philippe Perrot, Les dessus et les dessous de la bourgeoisie. Une histoire du vêtement au XIXe siècle, Complexe, Brussel, 1984, (Parijs, Fayard, 1981), 344 pp.
Perrots boek biedt veel meer dan een histoire anecdotique van burgerlijk boven- en ondergoed in de 19e eeuw. Zoals hij toelicht in de inleiding en het eerste hoofdstuk overstijgt zijn opzet de conventionaliteit van een traditionele kledingsgeschiedenis en benut hij een histoire des apparences om toe te lichten hoe de burgerij zich door middel van een vestimentaire code onderscheidt van de lagere klasse. Perrot - die zich hier in het vaarwater begeeft van Jean-Paul Aron, Roger Kempf en Anne Martin-Fugier - neemt hierbij afstand van zowel een vaak al te sociaal-deterministische benadering in de lijn der Annales als van een statisch geconcipieerde semiotiek, die een analyse van le vêtement-signe dreigt los te haken van een dynamische analyse van diverse strategieën die de bourgeoisie benut om haar sociale profiel te omlijnen tegen de achtergrond van steeds weer opduikende pogingen tot imitatie en massificatie.
Naast een intrigerende analyse van de opkomst der confectieindustrie en bon marchés die het burgerlijk vestimentaire model herhaaldelijk ondermijnen, licht Perrot ook toe hoe diezelfde code zich geheel anders manifesteert voor mannen dan voor vrouwen. Terwijl het mannelijke habit zich beperkt tot maximum drie elementen - hemd, broek, jasje - en uitmunt in termen van functionaliteit, is dat van vrouwen opgedreven tot een hoogst gesofisticeerd geheel van symbolisch geladen bestanddelen, die met name de burgerlijke status moeten onderstrepen niet enkel van de vrouw, maar tevens van haar echtgenoot. Niet alleen economische recessie of een onverdraagzaam politiek klimaat zijn verantwoordelijk voor trendgewijze veranderingen. Ook de burgerlijke bekommernis om zich steevast te onderscheiden van proletarische naäperij maakt het mogelijk dat de geschiedenis van burgerlijke kledij beschreven kan worden als een weerkerende negatie van het voorgaande. Vandaar haar veelvuldige en veelvormige verschijning, die verraadt wat door Perrot zeer scherpzinnig als de grootste zwakte van de bourgeoisie werd onderkend: une essence qui précède son existence, of anders gezegd, haar kameleontische strategie van de verschijning.
Rudi C. Bleys
| |
Jacques Solé, L'amour en Occident a l'époque Moderne, Complexe, Brussel, 1984, Albin Michel 1976, Parijs, 311 pp.
Solé's boek over liefde en seksualiteit in Ancien Régime Europa is Freudiaans in die zin dat het uitgaat van een alomaanwezig seksueel verlangend subject dat zich met gelijke kracht manifesteert in alle bevolkingslagen doorheen de gehele geschiedenis. Een thesis als een andere, die aan aannemelijkheid zou winnen, indien Solé tegelijkertijd had aangetoond dat ook de lagere klassen sterk bezeten waren van seks en erotiek. Maar de lezer blijft in het ongewisse. Het grootste deel van het boek is gewijd aan de hogere klasse - een euvel dat ook Lawrence Stone's The family, sex and marriage in England, 1500-1800 kenmerkt. Zo vertoont deze poging tot synthese een essentialistisch bijsmaakje, dat met name door Simon en Gag-
| |
| |
non en vooral Foucault als erg misleidend werd aangevoeld voor de reconstructie van ons seksuele verleden. Daarenboven is het sterk behavioristisch getint en dus ongevoelig voor de verschillende betekenissen die eenzelfde praktijk doorheen de tijd kunnen dragen. Tenslotte mist het boek diepgang en herleidt het verhaal zich tot de - ik geef toe - amusante story van seksuele wellust, die zich heen en weer beweegt tussen schuldgevoel en onverdraagzaamheid enerzijds en permissiviteit en libertinisme anderzijds. Het boek is goed en onderhoudend geschreven, maar is, tegen de achtergrond van recente literatuur over het seksuele en amoureuze verleden, onmiskenbaar verouderd.
Rudi C. Bleys
| |
Literatuur
Hedwig Speliers, Album Stijn Streuvels, Manteau, Antwerpen, 1984, 127 pp., geïll. BF. 975.
In 1968 heeft Speliers een anti-essay gepubliceerd, Omtrent Streuvels. Het einde van een mythe. Streuvels zelf heeft het nog gelezen en gewaardeerd om zijn kwaliteiten hoewel hij het met de grondstrekking niet eens was. Dezelfde Speliers heeft uit het archief van Streuvels, dat zowat 3000 foto's bevat, om en bij de 300 foto's geselecteerd. Aangevuld met een tekstmontage uit een vijftiental boeken van Streuvels wordt het album een kijk- en leesboek over een individu, een schrijver, een streek, een epoche. De beknopte bio-bibliografie van Streuvels aan het slot van het album is een summiere samenvatting van de in 1971 door Luc Schepens gepubliceerde Kroniek van Stijn Streuvels. Streuvels is zelf een verwoed amateurfotograaf geweest, een van de weinige Vlamingen die in de jaren '20 al een Leica had. Zoals L.P. Boon, maar zediger, legde hij een feminatheek aan: hij fotografeerde tientallen meisjes uit zijn omgeving, sommigen stonden model voor personages uit zijn romans en verhalen. Zelf vond hij poseren duidelijk geen karwei, zoals blijkt uit de vele foto's waar hij zelf op staat. De Franse socioloog Pierre Bourdieu heeft in Un Art Moyen. Essai sur les usages sociaux de la photographie (1965) de sociale functies van de fotografie geanalyseerd. Hij komt o.m. tot de conclusie, dat de fotografie een belangrijk instrument tot integratie is: foto's van familiebijeenkomsten bevestigen de eenheid van de groep, het familiealbum initieert de nieuwe en jongere leden in de familie en vormt een sociogram waarin voornamelijk de sociale rollen worden beklemtoond. Dezelfde functies vervult dit Album Stijn Streuvels: het integreert lezers en kijkers van nu in een periode met mensen, gebruiken, levensvormen die volmaakt verleden tijd zijn, het conserveert maatschappelijke gebeurtenissen en het demonstreert de continuïteit in de literatuur en de cultuur. Album Stijn Streuvels is conserverend in dubbele
positieve zin: een boek om te bewaren omdat er zoveel in bewaard is.
J. Gerits
| |
Paul Snoek, Verzameld scheppend proza, Manteau, Antwerpen, 1984, 644 pp., BF. 1.175.
Herwig Leus heeft na de uitgave van de Verzamelde gedichten in 1982 en de publikatie van een compilatie van interviews van en over Snoek in 1983 onder de titel Ik ben steeds op doorreis nu ook het Verzameld scheppend proza verzorgd. Tot nog toe onuitgegeven was het verhaal ‘Het Laatste Avondmaal’, indertijd door Snoek bestemd voor het tijdschrift Tijd en Mens. Het is een bloederige geschiedenis van een oude man die van zijn verbeelding de werkelijkheid gemaakt heeft en tijdens een denkbeeldig avondmaal menselijke harten in stukken snijdt en aan zijn vermeende tafelgenoten opdient. De kern van de gedichten uit 1971 blijkt in dit verhaal van 1954 al aanwezig te zijn. Niet eerder uitgegeven zijn ook twee romans, een voltooide onder de titel Goelaski of Het verhaal van een zwerver (desertie) en een onvoltooide met de titel Onze vriend Caesar. Deze laatste begint fantastisch: Caesar en Julia Van Cleemput, groothandelaars in textiel in Sint-Niklaas, krijgen een prentbriefkaart uit Tongeren, ondertekend door ‘de Eburonen’. Caesar gaat de plek op de afgebeelde kaart zoeken en graaft er zowaar twee nog levende Eburonen op van wie hij zich niet meer losmaken kan. Zij komen met z'n drieën in Sint-Niklaas aan en van dan af wordt het verhaal realistisch, hoewel groteske elementen aanwezig blijven. De stijl en de dialogen doen op tal van plaatsen aan Elsschot denken. Goelaski daarentegen
| |
| |
is een sterk symbolisch verhaal. Het is gebouwd op een dantesk schema: eerst een afdaling van Goelaski, een ontsnapte gevangene uit een kamp, in een fantastische onderwaterwereld vol vrouwelijke wezens die hem aantrekken en bedreigen. Dan een tocht naarboven waardoor hij terug in het werkkamp komt. De Beatrice in Snoeks verhaal heet Jeanne en verwijst naar zijn verloofde met wie hij eind 1958 op trouwen heeft gestaan. Opgenomen zijn verder de eerder gepubliceerde stukken in de tijdschriften Podium en Gard Sivik, de samen met Pernath geschreven poëtische Soldatenbrieven, de verhalenbundel Bultaco 250 cc, die Snoeks beste proza bevat, en de autobiografische roman Een hondsdolle tijd, waarin Snoek de periode van zijn wilde haren en de onstuimigheid en baldadigheid van het Antwerpse artistieke uitgaansleven aan het einde van de jaren vijftig heeft getekend. Samensteller Herwig Leus wijst in zijn ‘Nawoord’ op de ambigue houding die Snoek tegenover zijn eigen proza heeft aangenomen: nu eens ophemelend, dan weer geringschattend. Resultaat was een miskenning van zijn talent als prozaschrijver en in het oeuvre zelf een afwisseling van hoogten en laagten. Snoek was duidelijk de betere in de spurtnummers (poëzie en korte verhalen), de marathon (roman) lag hem niet.
J. Gerits
| |
Gerard Reve, De Stille Vriend, Manteau, Amsterdam, 1984, 117 pp., f 19,50 / BF. 380.
In het begin van het 4e van de 12 korte hoofdstukken waaruit het laatste boek van Reve bestaat, zegt de verteller over de jongensjager met de agressieve naam ‘Speerman’, dat hij in zijn schrijverscarrière het grootste gedeelte van zijn tijd verdaan heeft aan tobben, staren, drinken, uiteindelijk geen verhaal of roman maar hoogstens een brief schrijven, waarin hij op levendige en uitvoerige wijze uit de doeken deed, waarom zijn letterkundige arbeid niet wilde vlotten en wat er in de wereld voor verbetering vatbaar was (p. 35). Het verhaal, dat ook nu weer schijnbaar moeizaam tot stand komt, is het gevolg van een ontmoeting op de tram met een jongeman, vooraan in de dertig, die Speerman ook twintig jaar eerder al meende ontmoet te hebben. Hij woonde toen - in 1962 - nog in het centrum van Amsterdam aan de Oudezijds Achterburgwal. Die ontmoeting brengt zijn heel korte maar hevige verliefdheid weer voor de geest. Met de gebruikelijke vertragingsmaneuvers en uitweidingen niet alleen over God, zonde en hoogmoed, maar ook b.v. over een artikel ‘Bent U Wel Goed Voor Poes’ (dat inderdaad ooit in Vrij Nederland van 19 juli 1958 verschenen is en ook opgenomen is in de verzamelbundel van Reve Schoon Schip 1945-1984, p. 70-73) komt de lezer te weten wat er tussen Speerman en Marcel - zo heette de jongen - gebeurd is. De christelijke symbolen van de vis en het heilig hart worden door de in romantische inkt gedoopte pen van Reve subliem en triviaal gecombineerd in het hoogtepunt van het verhaal. Marcel, die in een viswinkel werkt, brengt Speerman in een plastic zak op de blote borst een pas gebakken vis, waardoor zich een grote, ronde vurige vlek op z'n borst aftekent! In de reflexieve passages staat veel geouwehoer maar wordt ook de beklemmende angst uitgedrukt die, zoals in vele van zijn gedichten, religieus en seksueel tegelijkertijd gesublimeerd wordt. In de laatste drie hoofdstukken, die er zomaar
wat aanhangen, demythologiseert Speerman zijn verblijf als luitenant in Indië. Voor het Mariabeeld bekent hij nooit één stap in Indië te hebben gezet, nooit één dag in militaire dienst te zijn geweest. Met reviaans strenge logica deduceert hij daaruit dan zijn levendige belangstelling voor jonge soldaten van het manlijk geslacht. In een gesprek met Tom Rooduijn heeft Joop Schafthuizen, met wie Reve sinds 1975 samenleeft, over De Stille Vriend gezegd: ‘Het is een complete werkelijkheid, die je na lezing zo kan navertellen. Dat is de kracht van Gerard’. Inderdaad.
J. Gerits
| |
André Janssens, De Blinde op de Uitkijktoren, Hadewijch, Schoten, 1984, 121 pp., BF. 398.
De bundel verhalen De Blinde op de Uitkijktoren is een laat, maar daarom niet minder geslaagd debuut. André Janssens schrijft over mensen die met weemoed, vaak spijt en uiteindelijk berusting terugblikken op hun leven, hun contacten met anderen, op de dingen die ze deden en veelal de dingen die ze niet deden. Enkele zeldzame fragmenten klinken wat vals sentimenteel, maar in zijn beste verhalen doet Janssens aan Elsschot denken. Hoewel totaal anders van genre en stijl, en ook minder cynisch hebben
| |
| |
Janssens' kortverhalen toch wel die Elsschotiaanse toon van lichtjes bittere berusting-- ‘En dan ging hij mistroostig heen want hij was bang dat hij nooit wat begrepen had, dat alle dingen waaraan hij waarde had gehecht waardeloos waren’. Dat is uit het titelverhaal’ dat gaat over een man die goed wil doen voor anderen maar daarvoor geen waardering krijgt. Op het einde begrijpt hij dat de meest dringende nood dichtbij ligt: die van zichzelf en zijn vrouw.
Een drietal verhalen uit de bundel werden (terecht) bekroond, en voor wie van het genre houdt, is het werk van André Janssens zeker aan te bevelen.
Ria Vanderauwera
| |
Simone de Beauvoir, De bloei van het leven, vert. Jan Hardenberg, Agathon, Weesp, 1984, 603 pp., f 24,75.
Dit deel van de memoires van Simone de Beauvoir beslaat de periode van 1930 tot aan het einde van de oorlog. Het is de tijd waarin Sartre's roem begint en zijzelf haar eerste romans schrijft. De beschrijving van de Beauvoir is zeer gedetailleerd, bijna dagboekgewijs, en geeft dan ook een schat aan biografische informatie omtrent de jonge groep intellectuelen waarvan zij de exponenten vormden. Zo rijk aan feitelijke gegevens, zo pover is het boek echter in literair opzicht. Het vertellen van de Beauvoir wordt gekarakteriseerd door een langgerekte vlakheid waarin hoogstens een meer dan normale truttige passage af en toe voor enige afwisseling zorgt. Deze vertaling verscheen eerder onder de titel Memoires: de bloei van het leven en is nu in ongewijzigde vorm opnieuw uitgegeven.
Ger Groot
| |
Mark Twain, Het leven op de Mississippi, vert. Johan Hos, De Bezige Bij, Amsterdam, 1984, 456 pp., f 54,50.
Eén van de vele werkzaamheden die Mark Twain in zijn jongere jaren verrichtte was die van loods op de raderboten die in die tijd (de jaren vijftig van de vorige eeuw) in groten getale de Mississippi bevoeren. Veel later publiceerde hij zijn herinneringen in de vorm van een artikelenserie, die vervolgens onder de titel Old Times on the Mississippi werd gebundeld. En dit boek vormde op zijn beurt de aanzet en het eerste deel van een omvangrijk werk over het leven op en langs deze rivier, die hij in 1882 nogmaals bevoer, nu als inmiddels beroemd geworden passagier.
Het verslag van deze reis vormt het tweede hoofddeel van het boek dat tenslotte onder de titel Life on the Mississippi verscheen. Toch schiet de karakterisering van memoires-annex-reisverslag tekort. Twain voegt ook geografische en journalistieke hoofdstukken in; hij drukt gedeelten af uit Huckleberry Finn en andere publikaties en voert polemieken met schrijvers van andere reisverslagen en met hun recensenten. De stilistische pluriformiteit die daarvan het gevolg is bestempelt dit boek tot één van de vroege voorbeelden van een werkelijk moderne literatuur.
Desondanks is Twain het best op dreef in de verhalende gedeelten, waar hij zich als een van de grootste vertellers van de Amerikaanse literatuur toont. De vertaling van Johan Hos leest uitstekend, wat gezien de zeer gemarkeerde stijl van Twain als een niet geringe verdienste mag worden aangemerkt. Voor de vertaling werd gebruik gemaakt van de tekst van het oorspronkelijke manuscript; de talrijke passages die bij de publikatie ervan werden geschrapt zijn hierin opnieuw opgenomen. Terecht.
Ger Groot
| |
Theater
Richard Peace, Chekhov. A Study of the Four Major Plays, Yale UP, New Haven/London, 1983, 186 pp., f 12.
M.b.t. Tsjechows 4 meest bekende drama's (De meeuw, Oom Wanja, De drie zusters, De kersentuin) komt in de kritische literatuur veelvuldig het begrip ‘stemming’ naar voren; de analisten vinden het een geschikte uitdrukking of ze schrijven het van elkaar over, maar enige fundering, enige wat duidelijker beschrijving van wat dit nu eigenlijk inhoudt, blijft doorgaans afwezig. Dat nu wil S. ongedaan maken; zijn doel is de emotieve sfeer die door diverse objectiveerbare elementen wordt geproduceerd, met grote nauwkeurigheid uit elkaar te nemen en er het creatieproces van aan te geven. Personagenamen en symboolfuncties (dialogisch, scenisch, situatief) worden om en om ge- | |
| |
wenteld en leiden telkens tot evenzovele nieuwe belichtingen van terloopse of blijvende betekenissignalen. Overinterpretatie dreigt voortdurend; het overbrengen van alledaags idioom in literaire functie (met een overdreven hang naar etymologische diepzinnigheid) is vaak van het goede te veel. Het resultaat is beslist niet nutteloos bij gemeten dosering van en gezonde skepsis voor de semantische en structurele functies die thans wel ieder voor zich identificeerbaar worden maar te weinig op coherentie en integrale betekenis afgestemd worden.
C. Tindemans
| |
Jürgen Söring, Tragödie. Notwendigkeit und Zufall im Spannungsfeld tragischer Prozesse, Klett-Cotta, Stuttgart, 1982, 398 pp., DM. 98.
De hoofdbrok van deze vernieuwende studie vormen 6 hoofdstukken die, meer evolutistisch dan chronologisch op elkaar aansluitend, de dramasoortige en opvattingsvariante relaties tussen auteurs en tijdvakken omstandig onderzoeken en interpreteren, met de modellen van Sophokles, Euripides, Seneca, Shakespeare, Calderon en Schiller. Alle beschouwingen zijn adstructies van de thesis van de inleiding waar een eigentijdse reëvaluatie van het altijdse begrip van de tragedie resp. het tragische geprobeerd wordt die in de vakkringen van de dramawetenschap en die van de theaterpraktijk zorgvuldige aandacht verdienen. Het hoofddoel is na te gaan wat de grondslag vormt van tragische processen; daarmee neemt S. van bij het begin al afscheid van het literaire subgenre als bepaling en staat niet het gamma van de conventionele begrippen voorop maar de telkens anders opgezette en verlopende curve van interactie die het tragische in het gebeuren-als-gebeurtenis en niet in de gebeurtenis-als-uitkomst aantreft. Daaruit pas ontstaat enige gelegenheid tot het onderscheiden en systematiseren van voorwaarden en principes die zowel het concept als de constructie betreffen. Indrukwekkend is S.'s grondvlak dat werkelijk alle relevante theorie van alle tijden in de procesreconstructie betrekt, niet om eruditie te ventileren maar om er, uit het didaktische steekspel van constanten, varianten en mutanten, die elementen uit af te zonderen die, ongeacht de terminologische ongelijkwaardigheid van een aantal historisch uit elkaar liggende benamingen, telkens willen weergeven
| |
| |
waar er in S.'s synthese van handeling, gebeuren en proces vitaal en te handhaven blijft.
C. Tindemans
| |
Konrad Schoell, Die französische Komödie, Athenaion, Wiesbaden, 1983, 250 pp., DM. 49,80.
In Concordevaart, met theaterbezoekers, theatermakers en studenten als potentiële passagiers, ontplooit S. een panorama van de Franstalige komedie zoals die zich ook in het huidige repertoire nog manifesteert en hij vult dit aan met de noodzakelijke elementen tot historisch begrip van de ontwikkeling. Het gaat niet om schatgraven in onbekend terrein, niet om reëvaluatie van ten onrechte miskende of vergeten drama's; toch steekt het boek vol verrassende accenten. Volledig wil het al evenmin zijn; het is veeleer uit op een verantwoorde synthese, met soms een slippertje naar voorbeeldanalyse (zoals Molière, Marivaux, Anouilh). Voorondersteld wordt wel enige kennis van de Franse theatergeschiedenis (als organisatievorm en als esthetisch medium, ook m.b.t.de publiekrelatie) maar waar ze echt fundamenteel wordt, levert S. ze alsnog mee. De komedietekst blijft primeren maar altijd wil hij gericht worden op het daarin afgebeelde zelfbegrip van tijdgenoot en samenleving. Behalve een theoretische beschouwing over de altijd toch wat warrige verhouding tussen het komische en de komedie, en een genesissuggestie van het volkstheater in de Middeleeuwen en het cultuurtheater van de Renaissance af, projecteert S. daarna meer functioneel-cultuurintrinsieke opvattingen in de periodisering die op pragmatisering gebaseerd wordt (illusietheater, regeltheater, traditietheater, satire, spel en utopie, ernstig en burgerlijk theater, amusementstheater, avantgarde theater en de komedie als metatheater). Via een selectieve bibliografie wordt de kennisuitbreiding nog verruimd.
C. Tindemans
| |
Hans R. Purschke, Über das Puppenspiel und seine Geschichte, Puppen & Masken, Frankfurt, 1983, 142 pp., DM. 22,80.
Van een levenslang vorser in de geschiedenis en de systematiek van het poppenspel (in zijn vele variaties) wordt hier een selectie gepubliceerd van de belangrijkste van zijn bevindingen. S. is vooral geïnteresseerd in de herkomst en (de oorzaak van) de ontwikkeling van de pop, de spelmanipulatie, de esthetica van het materiaal, de functionaliteit van het poppersonage en de regionale varianten. Af en toe wat onnodig polemisch tegen wie zijn inzichten niet helemaal bijvalt, blijft hij vooral pleiten voor de zelfstandigheid van de pop als sociaal-artistiek eigensoortig medium, daarbij wel met grove sociologische categorieën argumenterend maar zelden verder reikend dan tot de sociale inbedding van de poppenspelers zelf. In de al bij al niet zo overweldigend omvangrijke basisliteratuur slaat deze bescheiden tekst een goed figuur.
C. Tindemans
| |
Peter Koedood, De hofnar. Van maatschappelijk verschijnsel tot toneelnar, Heureka, Weesp, 1983, 94 pp., f 25.
Een prachtig thema dat hier onvoldoende uitwerking heeft gekregen. Het is slordig geschreven, nauwelijks gestructureerd, trekt bewijsmateriaal willekeurig aan en weet het dan nog nauwelijks in te voegen zodat alle vragen eigenlijk open blijven. Alleen het ikonografische materiaal biedt enige compensatie maar om het helemaal functioneel te maken is dan weer het verstaanbaarheidskader onvoldoende ingevuld. Erg jammer.
C. Tindemans
| |
Rainer Harjes, Handbuch zur Praxis des Freien Theaters. Lebensraum durch Lebenstraum, DuMont, Köln, 1983, 298 pp., DM. 16,80.
De Duitse versie van het ‘Fringe Theatre’, hiërarchisch vrijwillig buiten de officiële erkenning blijvend, is zoals elders een uiting van afwijzing van een maatschappelijk model door een generatie. De erfgenamen van de Flower People, van de ludieke temperamenten, van de theatralisering van het alledaagse krijgen hier een ontwerp tot baedeker aangeboden; niet volledig een spoorboekje, blijft het meer een portretalbum waar tussen vitaal en doods, inhoudsrijk en vermoeid niet onderscheiden wordt. Even troebel acht ik de suggestie dat wat zich ‘vrij’ noemt (of acht) meteen tot de baanbrekers in de vernieuwing van het theater zou behoren; het aangeven van de breuklijnen sedert het futurisme tot en met Boals forumtheater is informatief niet kwaad
| |
| |
maar gaat uit van een zekerheid die nog onvoldoende bewijskracht bezit De identiteitsschetsen van de vele groepjes verlopen tussen schalksheid en onernst, tribuneretoriek en doctrinepamflet, en vallen me toch te ongelijk uit om er echt enig ‘alternatief’ patroon in te bekennen. De verdienste blijft echter dat al deze pogingen en behoeften hiermee het podium van het officiële respect bereiken wat ze wel eens meteen zou kunnen veroordelen tot spoedg verdwijnen. Geen angst echter, de beweging leeft verder, ook als de groepen elkaar geregeld aflossen.
C. Tindemans
| |
Alain Michel, Der Militärschwank des Kaiserlichen Deutschland. Dramaturgische Struktur und politische Funktion einer trivialer Lustspielform, Akad. Verlag Hans-Dieter Heinz, Stuttgart, 1982, 110 pp., DM. 24.
Dat dit slag drama (en het altijd wat uitbundige theater dat ermee gemaakt werd) ooit - nu echt niet meer? - erg aantrekkelijk en populair is geweest, ook in het Vlaamse en Nederlandse repertoire vóór 1914, valt niet te ontkennen. Wat het verschil in receptie (grove hilariteit versus gekostumeerde zelf-affirmatie) heeft bepaald, is het andere maatschappelijke klimaat dat voor Duitsland door S. terecht als fundament voor een schrijf- en speelwijze beargumenteerd wordt. Methodisch omschrijft S. het subgenre (als geüniformeerde afsplitsing van de burgerlijke Schwank of Posse) dat zich thematisch, structureel en in de handelingskern niet verzelfstandigt dan door het toevoegen van kazernejargon. De techniek en karakterisering van de personages, de typologie van de komische situaties en clichés dienen uiteindelijk enkel als aankleding van een politieke functie die S. - terecht, dacht ik - interpreteert als de concrete verantwoording van alle slag lichtzinnige komiek die tot in onze tijd (zij het met gewijzigde accenten, en veelal in de tv-kluchten) nog steeds gretige afnemers vindt.
C. Tindemans
| |
| |
| |
F.C. van Boheemen-Th. C.J. van der Heijden, De Delftse rederijkers ‘Wy rapen gheneucht’, Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam, 1982, 172pp., f 25,25.
E. Oey-De Vita - M. Geesink, Academie en schouwburg. Amsterdams toneelrepertoire 1617-1665, Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 1983, 295pp., f 35.
E. Alexander e.a. (red.), Scenarium 8. Nederlands toneel in de 17e en 18e eeuw, De Walburg Pers, Zutphen, 1984, 176pp., f 28.
Bij alle accentsverschil blijft het verblijdend dat momenteel de aandacht voor de geschiedschrijving van het Nederlandse theater tot publikaties liedt. Delft onderscheidt zich niet bijzonder van wat elders in de Nederlanden gebeurde; het wordt hier veeleer voorgesteld als aanvaardbaar-typisch. In een breed kader gevat en dus niet aan zichzelf overgeleverd, wordt ht specifieke reliëf van de rederijkerskamer De Rapenbloem geschetst: geschiedenis, bestaanstijd, rol in de Reformatie, invloed op culturele leven, verval, afgesloten met een mooi pleidooi voor cultuur-historische herwaardering van de Rederijkers. Te Amsterdam waren, tijdens de eerste bloeitijd van het Nederlandse theater, twee opvoeringsplaatsen; beide worden qua repertoire in kaart gebracht. De commentaar blijft nog uit; terecht verkozen beide vorsers de nuchter lijsten van uitgebrachte drama's op te tekenen, in grote mate totnogtoe onbekend gebleven gegevens. Van Costers Academie (1617-37) en de eerste Schouwburg te Amsterdam (1637-65) volgen lijsten (chronologisch op opvoeringen, alfabetisch op dramateksten) en register (op auteurs). Het initiatief eist uitbreiding naar een zo volledig mogelijke repertoire-inventarisering. Scenarium gooit zich wel reeds op historische plaatsbepaling en interpretende commentaar, wat terughoudend t.a.v. de wijze waarop ‘vertoningen’ en pantomimes werden uitgevoerd, erg informatief over een voorraadlijst van decors uit 1688, diepergravend bij de interpretatie van een repertoirelijst uit Rotterdam (1774-79), internationaal geïntegreerd bij een probabilistische analyse van welke conventies te Amsterdam einde 18e eeuw de speelruimte hebben bepaald.
C. Tindemans
| |
Film
J. Monaco, Film, Taal, Techniek, Geschiedenis, Het Wereldvenster, Weesp, 1984, 542 pp., f 42,50.
Dit boek dat onder de titel How to Read a Film (1977) in de Angelsaksische landen tot een veelgebruikt refentiewerk behoort, is een vreemd bastaardprodukt. Het wil allesomvattend zijn: een esthetiek van de film, zowel als een studie van de filmtechniek en de geschiedenis van de film; en daarenboven nog een inleiding bieden in de filmsemiotiek en de filmtheorie. En alsof dit allemaal nog niet voldoende was wordt het geheel afgesloten met een hoofdstuk gewijd aan de media. Feit is dat zo'n werk nuttige diensten kan bewijzen, maar ontgoochelend moet blijven. Het gaat hem om kwantiteit meer dan om kwaliteit in zo'n benadering. Wat niet wegneemt dat door de didactische aanpak, de vele illustraties en schetsen het op detailpunten verhelderend kan zijn. Doch de encyclopedische aanpak heeft als (onvermijdelijk) gevolg dat heel wat aspecten vertekend overkomen (met name op het vlak van de filmsemiotiek, de filmtheorie, de filmgeschiedenis is zo iets bezwarend). Daarbij komt dat sedert deze publikatie een werk als dat van Bordwell en Thompson (Art) even didactisch, maar veel minder academisch filmesthetische en filmtheoretische problemen heeft weten te situeren (en voor de filmsemiotiek is de studie onder leiding van J. Aumont, Esthetique du Film een onmisbare inleiding).
Eric de Kuyper
| |
L.H. Eisner, Fritz Lang, Cahiers du Cinéma/Cinémathèque Française, Paris, 1984, 454 pp., FF. 225.
Deze lijvige, fraai uitgegeven monografie van F. Lang is een bewerkte, vervolledigde uitgave van een Engelse versie. Eisner, vooral bekend door haar inspirerende activiteit aan de Franse cinematheek, en schrijfster van een monografie over Murnau en een essayistisch werk over de Duitse stomme film (The Haunted Screen), levert met deze studie geen wezenlijke verrijkende bijdrage aan de Lang-studie. Het is al bij al een ontgoochelend werk, waarin de auteur zich beperkt tot het navertellen van de films, het plaatsen ervan in hun context (vaak heel summier) en het meedelen van detail-informatie over de voorbereiding en het draaien; voor een groot deel stamt die informatie van F. Lang zelf.
Eric de Kuyper
|
|