Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |
J.M. Coetzee: Zuid-Afrika, isolement en wreedheid
| |
[pagina 553]
| |
hij met andere woorden de Zuidafrikaanse realiteit ‘begripsvol’ benadert, vergist zich. ‘In zijn boeken mag een blank schrijver heel ver gaan’, zei me ooit een vooraanstaand - blank - Zuidafrikaans toneelauteur. Een verontrustende uitspraak voor al wie het maatschappelijk belang van de literatuur overschat. Het belet niet dat Coetzees vragen aan zichzelf en aan zijn maatschappij interessant zijn. | |
SchemergebiedenIn de eerste van de twee novellen in zijn bundel Dusklands (1974, Penguin 1983) staat de oorlog in Vietnam centraal. Een medewerker van de zogenaamde ‘Mythography Section’ van een Amerikaans ministerie moet voor zijn rechtlijnig denkende chef, een zekere Coetzee die hij vooral niet mag onderschatten, een analyse maken van de propagandadiensten van het Amerikaanse leger. Hij brengt vele uren door in de kelders van de Harry S. Truman bibliotheek. Omdat hij met foto's en verslagen van het slagveld wordt geconfronteerd die hem niet onverschillig laten en ook omdat hij in de eenzaamheid van de kelder meer dan ooit beseft dat zijn vrouw hem bedriegt, wordt zijn rapport, dat de lezer van de novelle integraal krijgt voorgeschoteld, geen toonbeeld van neutraal taalgebruik. Men kan zich licht voorstellen wat de superieur Coetzee zal denken als hij in het rapport, dat hij aan de generale staf moet bezorgen, te lezen krijgt: ‘Ik voel me slecht, heb een zwakke gezondheid, mijn vrouw bedriegt me, ik heb een ongelukkige thuis en een onsympathieke overste’. Het overstag gaan in een eenzame kelder van een man die zich plots geconfronteerd weet met filosofische en maatschappelijke problemen, zou een thema voor Saul Bellow kunnen zijn. Alleen is er het slot van de novelle. De man slaat op de vlucht met zijn zoontje, hij stelt in een motel die ene, verdwaasde daad die hem voor altijd buiten de gemeenschap plaatst, hij steekt een mes in het lichaam van zijn zoontje. Een wrede, onbezonnen daad als antwoord op even wrede, even onbezonnen - maar wel door politici en militairen met grote woorden toegedekte - daden in Vietnam. Vervreemding, wreedheid en de onmogelijkheid zich aan te passen aan structuren die geen belangstelling hebben voor het individu, zijn geen nieuwe literaire thema's. Maar Coetzee blaast ze nieuw leven in. Doordat hij na zijn eerste novelle, die in het rapport-gedeelte wat te lang uitvalt, Zuid-Afrika als decor gebruikt en doordat hij door de wreedheid gefascineerd lijkt. De wreedheid speelt, zoals uit volgend werk blijkt, een sleutelrol. De vanzelfsprekende, schijnbaar onvermijdelijke wreedheid zoals die van | |
[pagina 554]
| |
Jacobus Coetzee in de tweede novelle uit Dusklands. Hij is een 18e-eeuws ontdekkingsreiziger die het Zuidafrikaanse binnenland intrekt. Een avontuur, een uitdaging zoals ook het verkennen van Australië door Voss uit de magistrale, gelijknamige roman van Nobelprijswinnaar Patrick White een uitdaging was aan alle menselijke kleinheid. Eén groots gebaar, één grote beweging, en de wereld en het leven zullen zin krijgen. Een literaire referentie die Coetzee trouwens voor ogen moet hebben gehad in deze novelle en ook, zoals zal worden aangetoond, in volgende boeken: de Vietnamdeskundige uit Coetzees eerste novelle neemt immers op zijn vlucht uit de maatschappij twee romans mee: Voss van White en Herzog van Bellow. De 18e-eeuwse Jacobus Coetzee trekt de onherbergzame binnenlanden in, hij zal de Hottentotten die er wonen benaderen vanuit de stelling dat zij ‘zomaar leven’. Hij daarentegen is een christen, hij behoort tot ‘een volk met een bestemming’, hij waant zich met andere woorden superieur. Zijn koloniale arrogantie zal wreed worden afgestraft en zijn wraak zal even wreed zijn, want de vele vernederingen die hij moet ondergaan zullen hem niet van zijn blanke eigenwaan bevrijden. Alleen kan men zich bij de lectuur afvragen of de types die Coetzee beschrijft in hun - in de ik-vorm geschreven - rapporten zulke goede filosofen waren en of ze werkelijk zoveel inzicht hadden in hun eigen drijfveren en gevoelens. Een literair-technisch probleem dat Patrick White oploste door zijn roman in de hij-vorm te schrijven. En dat Coetzee zelf in zijn volgende roman minder parten zal spelen omdat hij een ander soort hoofdpersonage kiest. | |
Ouders en kinderenDe ik-figuur uit In the Heart of the Country (1977, Penguin 1982) is een eenzame, ongehuwde, piekerende boerendochter op een afgelegen hoeve. Ze lijdt aan te veel verbeelding, ze ziet dingen gebeuren die slechts in haar geest bestaan, dit overigens tot lichte verwarring van de lezer, die in het begin van het boek op een verkeerd been wordt gezet en die na verloop van lectuur zal moeten herlezen. Zo laat ze in de eerste regels van haar dagboek haar vader op de hoeve arriveren met een tweede echtgenote. Geen tien bladzijden verder vermoordt ze beiden met een bijl, een schitterende passage: ‘De bijl zwaait over mijn schouder. Alle soorten van mensen hebben dit voor mij ook gedaan, echtgenoten, zonen, minnaars, erfgenamen, rivalen, ik ben niet alleen’. Door velen gedeelde wreedheid, niets om zich over te verontrusten. Alleen is de werkelijkheid nog wreder en verwarrender, verbeelde wreedheid zal Coetzee na dit boek en na deze passage | |
[pagina 555]
| |
met de bijl niet meer nodig hebben. Het wordt de lezer duidelijk dat er geen tweede echtgenote was en geen dubbelmoord, maar dat belet niet dat de vader uiteindelijk toch gruwelijk wordt omgebracht. Het bleek namelijk dat hij met de vrouw van zijn zwarte knecht sliep. In het schemergebied van niet bevredigde verlangens, van de door de eindeloze vlakten veroorzaakte verveling en zelfs morele apathie, van de totale afzondering ook in een onverschillig land, helpt de dochter bij de moord op haar vader, begraaft ze hem en wordt de zwarte knecht haar verkrachter, later haar minnaar. Maar de minnaar is alleen op revanche uit telkens als hij haar neemt, haar vernedert eerder; hij weet dat op een dag niet zij, maar hij van de moord zal worden beschuldigd; zij is immers blank en dus onschuldig als er een zwarte dader in de directe omgeving kan worden aangeduid. Zijn sommige passages in het boek wat voorspelbaar - de wensdromen bijvoorbeeld van de vrouw vooraleer de actie op gang komt, bekende oude vrijster-verlangens, en ook het slot - dan nog is het een lezenswaardig boek. Omdat achter het verhaal voor de eerste keer in Coetzees werk dat tweede niveau in het gezicht komt dat van de volgende twee romans internationaal geprezen boeken zal maken. Want ook al wordt het niet expliciet gezegd - een bewijs van schrijfvermogen - het ontgaat geen aandachtig lezer dat de afgezonderde hoeve een symbool kan worden voor Zuid-Afrika en haar isolement in een wereld die haar apartheidsregime veroordeelt. Veelbetekenend wordt dan dit verhaal waarin isolement leidt tot vervreemding, tot die indruk van algehele wezenloosheid die op haar beurt dan weer leidt tot gedachtenloze en in de romans van Coetzee onlosmakelijk met vervreemding verbonden wreedheid. Als was wreedheid een laatste middel om de vervreemding te doorbreken. De gebaren van Coetzees romanpersonages hebben in hun kleine werelden, tegen de achtergrond van eindeloos uitgestrekte en deprimerende landschappen, hun betekenis verloren. Niemand kijkt toe, elke handeling geschiedt bij manier van spreken in het luchtledige en dús zijn bloed, verkrachting, vernedering en pijn wanhoopspogingen om de onverschilligheid opzij te schuiven. Wie pijn heeft of veroorzaakt, die leeft. Omdat in Coetzees wereld de wreedheid het rechtstreeks gevolg is van isolement, kan uiteraard worden gevraagd naar de redenen van dat isolement. Een minder zorgvuldig auteur was aan deze vraag van de lezer misschien voorbijgegaan, niet Coetzee. Zo is de dochter wel ‘het slachtoffer’ van het isolement van de hoeve - door de wreedheid die ze onvermijdelijk moet begaan en, meer nog, door de waanzin die haar op het einde van het boek treft - maar ze is er niet de oorzaak van. Haar isolement is | |
[pagina 556]
| |
een historisch gegeven waarmee ze hoe dan ook in het reine moet trachten te komen. Het was echter de door haar vermoorde vader, een ander slachtoffer, zonder aanhalingstekens dan, die voor de Zuidafrikaanse vlakten koos en, vooral, voor de verknechting van de zwarten die er oorspronkelijk woonden. Hij gebruikte ze als goedkope werkkrachten, als te verwaarlozen objecten bijna, en dat hij met hun vrouwen sliep vond hij, als de 18e-eeuwse Jacobus Coetzee uit Dusklands, alleen maar zijn vanzelfsprekend recht. Men zou dan ook kunnen stellen dat de Zuidafrikaanse grootouders en ouders handelden; de zonen en dochters echter moeten vandaag de dag de balans opmaken. Zoals Coetzee, schrijvende ‘zoon’ van zijn land, dat doet. En opmerkelijk is in dit verband dat in Coetzees volgende romans de handeling zich afspeelt tegen de achtergrond van een oorlog die de staat voert. Tegen ‘barbaren’ en zwarten. Er is, zo schijnt Coetzee te suggereren, niet veel tijd meer om balansen op te maken. | |
De barbaren in onsGeen romanpersonage kan meer afgezonderd leven dan de magistraat, de hoofdfiguur uit het prachtige Wachten op de barbarenGa naar voetnoot1. Hij is de beheerder van een kleine vestiging die aan de rand van ‘de beschaving’ staat, de verantwoordelijke voor een kleine gemeenschap die geacht wordt al het goede van een staat, die zichzelf geciviliseerd vindt, te verdedigen tegen de inboorlingen, de barbaren die als wilden leven in het onherbergzame land dat geen ‘beschaafd mens’ ooit volledig verkende. Het thema herinnert onwillekeurig aan Dino Buzzati's onvolprezen De Tataarse Woestijn waarin ook beschaafde heren hun leven doorbrachten in een fort aan de rand van een vlakte, wachtend op een inval van barbaren. Maar Coetzee gaat een Kafka-aanpak van het thema uit de weg door zijn verhaal niet zozeer op de vervreemding zelf toe te spitsen als wel op de magistraat en diens keuze voor redelijkheid bij het behandelen van de inboorlingen. De magistraat is een voorstander van dialoog, van gematigdheid, maar dat zal hem duur te staan komen en zal hem een slachtoffer van foltering en vernedering maken. Tegenover de verbeeldingloze kolonel die op een dag zijn vestiging binnenkomt, onschuldigen foltert en de taal van elke militair in een dictatoriaal regime gebruikt, wil de magistraat zijn ambtelijke waardigheid niet eens | |
[pagina 557]
| |
bewaren. Niet dat hij, als zovelen, ‘listig zwijgt’. Maar hij is geen held. Hij is bang, weet zich de zwakkere van kolonels en luitenanten, en er is meer: hij is gefascineerd door het folteren zelf, door wat zich tussen mensen afspeelt in die duistere kelder die hij steeds weer bezoekt. Dat brengt hem tot een eenvoudige, rechtvaardige daad die tegen hem zal worden uitgespeeld. Hij heeft zich namelijk het lot aangetrokken van een jonge, gefolterde en verminkte vrouw die hij elke dag op zijn kamer laat komen. Niet om met haar te vrijen, maar om haar elke keer weer te wassen, met zalven in te wrijven en om haar littekens te voelen. Deze man, die gemaakt was voor een rustig en kommerloos bestaan in een uithoek van ‘het Rijk’, komt zo tot inzichten die geen kolonel kan begrijpen, inzichten die hem de vijand maken van elk strak denkend regime, van elke ideologie die uitgaat van de stelling dat de zuiverheid en het gelijk aan één kant staan en alle onzuiverheid - noem het barbarendom - aan de andere. ‘Hoe logisch is de vergissing te menen dat men zich door middel van branden of scheuren of hakken toegang kan verschaffen tot het geheime lichaam van de ander! Het meisje ligt in mijn bed, maar er is geen goede reden aan te wijzen waarom het een bed zou moeten zijn. Ik gedraag me in sommige opzichten als haar minnaar - ik kleed haar uit, ik baad haar, ik streel haar, ik slaap naast haar - maar ik zou haar evengoed op een stoel kunnen vastbinden en haar slaan, dat zou niet minder intiem zijn’. Dat is een inzicht dat elke eenvoudige en rechtlijnige visie op de mens - en op zichzelf - onmogelijk maakt. En men kan zich dan de uitspraak herinneren van die ene teruggekeerde uit Auschwitz die zei dat diegenen die beseften of ooit hadden beseft, dat ook zij een folteraar en een sadist in zich hadden, het in de concentratiekampen bijzonder zwaar hadden. Tot dat inzicht is ook de magistraat gekomen: hij heeft ‘een barbaar’ in zich, en vanzelfsprekend bijna valt de vrees weg voor die zogezegd gevaarlijke barbaren die hij leert kennen als vissers, jagers, eenvoudige mensen. Hij brengt - een menselijk gebaar dat niemand in de vestiging kan begrijpen - het meisje terug naar haar stam en hij is dus verloren voor ‘het Rijk’ dat bestaat bij de gratie van het zwart-wit denken. ‘De misdaad die in ons sluimert moeten we aan onszelf begaan, niet aan anderen’, zijn de laatste woorden van de magistraat aan de kolonel die, als de eerder vermelde Voss van Patrick White, als de Coetzee uit de tweede novelle - een terugkerend thema - niet de eindeloze wildernis kon weerstaan, de illusie van het grote, zelfverzekerde, voor de annalen bestemde gebaar, en die een expeditie ondernam in het niets. Een avontuur dat slecht afliep. Uiteraard. Vanzelfsprekend is deze veelzijdige, boeiende roman nog voor andere interpretaties vatbaar; er zijn meerdere niveaus ingebouwd. Zo komt een | |
[pagina 558]
| |
‘Rijk’ dat bewust wil vervreemden van een groot deel van haar bevolking haast onvermijdelijk tot wreedheid tegenover dat bevolkingsdeel. En wordt uiteindelijk zelf het slachtoffer van zijn wreedheid. Wie zou in plaats van ‘het Rijk’ dan niet ‘Zuid-Afrika’ lezen? Ten slotte kan worden opgemerkt dat de moreel juist handelende magistraat een eenzame blijft, meer nog, dat hij uit zijn daden geen zekerheid kan afleiden over toekomstig gedrag. De laatste regels van het boek zijn immers menselijk, niet sloganesk: ‘Zoals zoveel tegenwoordig, maakt ook dit bij het weggaan dat ik me dwaas voel alsof ik lang geleden ben verdwaald maar toch verder ga over een weg die misschien nergens heen leidt’. Het is een magistraat, een boek om niet licht te vergeten. | |
De lange weg terugOok in het jongste, bekroonde en onlangs vertaalde boek Life & Times of Michael K.Ga naar voetnoot2 vinden we een aantal van de thema's terug die Coetzee intrigeren. Een neger die aan de rand van de Zuidafrikaanse maatschappij leeft wil, als laatste zinvolle daad die hem in het leven overblijft, zijn moeder terug naar huis brengen. Of op zijn minst naar die plek waar de hemel blauw is en waar ze ver van een mensonterende - eerder een negeronterende - maatschappij kan sterven. Eens te meer zet een man zich in beweging, de vlakten in. Alleen is deze man praktisch ingesteld: hij duwt een zelf gemaakt karretje voort waarop de moeder kan zitten en zo gaan ze beiden, moeder en zoon, langs verwoeste straten en pleinen op weg naar hun droom. Verwoeste straten, want het land is in staat van oorlog. Er wordt geplunderd, er wordt jacht gemaakt op vijanden van de staat, en het spreekt vanzelf dat al deze militaire activiteit een nobel doel dient: ‘We voeren deze oorlog opdat minderheden inspraak krijgen in wat er met ze gaat gebeuren’. De Odyssee van een kleine, verminkte neger levert geen heldenzang op. Tussen hospitalen - in een daarvan sterft de moeder - en werkkampen in zoekt en vindt Michael K. een plaats waar hij een eigen, afgezonderd leven kan leiden in afwachting van het moment dat militairen en bureaucraten hem nog maar eens zullen oppikken, opsluiten, verplicht aan het werk zetten en dan weer zullen vrijlaten. Het gebied waarin K. pas echt zichzelf wordt, behoort dan ook ‘tot geen enkel kamp, zelfs niet tot de omgeving | |
[pagina 559]
| |
van enig kamp’. Het spreekt vanzelf dat in die kampen elke ochtend ‘het oranje-wit-blauw’ aan de vlaggemast wordt gehesen en een Zuidafrikaans lied wordt gezongen. Opmerkelijk is de figuur van Michael K. Zijn naam herinnert onvermijdelijk aan die van Jozef K. die eveneens door een naamloze en ongrijpbare bureaucratie werd fijngemalen. Het zal uiteraard niet verbazen dat Kafka nooit ver weg is in een verhaal waarin een amper geletterde neger wordt geconfronteerd met een blinde administratie die hem elk gevoel van zelfstandigheid wil ontnemen. Toch kan men zich afvragen of Coetzee deze literaire reminiscentie niet beter had vermeden. Men kan zelfs de wenkbrauwen fronsen wanneer deze zwarte K., net als de man in het verhaal dat Jozef K. in Het Proces door een geestelijke wordt verteld, een gesprek voert met een wachter aan een poort van het kamp. Alleen vraagt deze K. niet of hij ‘mag worden toegelaten tot de wet’ zoals in Het proces, integendeel, hij vraagt of hij eruit mag. Persoonlijk vind ik het net iets te veel literatuur, ook al is het duidelijk waar Coetzee naartoe wil. Zeker als men vaststelt dat het met deze K. anders - lees: beter - afloopt dan met Jozef K. Men zou, als men deze literaire reminiscentie dan toch doortrekt, kunnen stellen dat een blanke, Europese K. een heel ander lot beschoren is dan een zwarte, Zuidafrikaanse K. En dat beseft uiteindelijk ook die ene blanke die in een kamp met de zwijgzaamheid en de zelfbewuste koppigheid van Michael K. wordt geconfronteerd. Want zoals de magistraat uit Wachten op de barbaren zich over ‘de vijand’ bezint, zo staat ook in deze roman een kamp-apotheker stil bij de figuur van iemand die zijn tegenstrever zou moeten zijn. Maar deze apotheker, wiens dagboek een hoofdstuk vormt, mag dan al tot de meer redelijke blanken behoren, hij mag dan al het probleem van de zwarten aan een kritisch onderzoek willen onderwerpen - er staat ‘kampen’, niets belet ‘thuislanden’ te lezen - toch gaat hij niet zo ver als de magistraat uit het vorige boek. Meer nog: het verwijt dat hij K. maakt treft ook hem. Deze K. is, aldus de apotheker ‘te zeer in eigen gedachten verdiept om te luisteren naar de raderen van de geschiedenis’. Nu is ook de apotheker te zeer in eigen gedachten verdiept en zo ontgaat hem - en niet de lezer - de dwaasheid van zijn rechtvaardiging van het bestaan van kampen: ‘Als we je op straat zouden zetten, dan zou je binnen de vierentwintig uur dood zijn. Je kunt niet voor jezelf zorgen, je weet niet hoe dat moet’. Een bekend refrein: indien wij, blanken, er niet waren... Op dat moment is het echter Michael K. - en ook de lezer - al lang duidelijk dat hij perfect weet hoe te overleven in het weidse land. Want ook al beseft K. dat hij ‘geen overtuiging heeft, althans niet wat het helpen van anderen aangaat’, ook | |
[pagina 560]
| |
al lijdt hij meer dan eens onder ‘de oude, hopeloze wezenloosheid’, het blijft een feit dat de onherbergzaamheid van het land voor hem is gemaakt. En dat hij het weet. Dat hij, in tegenstelling met diegenen die hem inferieur wanen, ‘zonder geschiedenis’ is, zelfs zonder kijk op het eigen verleden - ‘Hij scheen zich uitsluitend details te herinneren, nooit het geheel’ - is dan niet eens meer ter zake. Opvallend wordt het dat uitgerekend diegenen aan bezinning toe zijn die zich wel het geheel herinneren - of op zijn minst, die pretenderen dat te doen -, die een officieel vastgelegde geschiedenis, vlaggen, een volkslied, kampen en een leger ter beschikking hebben. Een bezinning die wordt opgebracht door een magistraat, een apotheker in een kamp, een oude vrijster op een verlaten hoeve, door romanfiguren die het rechtstreekse gevolg zijn van de bezinning van een behoedzaam auteur die de problemen scherp stelt, die oplossingen suggereert en ondertussen niet uit het oog verliest dat in deze wereld niets overzichtelijk en eenvoudig is. In een roman, in een mens niet. En evenmin in Zuid-Afrika. |