Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
Menselijke en ecologische problemen van de industrialisatie in India
| |
Het grote onbegripEen paar jaar geleden was ik toevallig bij de Deputy Commissioner van het Ranchi-district, toen het nieuws binnenkwam dat enkele adivasi'sGa naar voetnoot1 een aanslag hadden gepleegd op een korte golf-relaisstation gelegen op de Sukanburu-heuvel in de buurt van Maranghada. De aangerichte schade liep in de miljoenen. De ambtenaar was ontzet over de ‘zinloze’ vernieling van die onmisbare schakel in het communicatienet dat India met het binnenland en (via satelliet) met de rest van de wereld verbindt. ‘Waarom die vernieling? Wie is erbij gebaat? Daar zit beslist een of andere politicus achter!’ | |
[pagina 432]
| |
Mij was de ware reden voor deze ‘wanhoopsdaad’ bekend. Voor de plaatselijke oerbevolking is de Sukanburu-heuvel een heilige plaats waar ze jaarlijks hun yatra-samenkomst houden. De regering had blijkbaar nagelaten de mensen duidelijk te maken dat zij de heuvel voor dat doel mochten blijven gebruiken. Bovendien was er voor de onteigening van de grond - en grond is bezit van de stam - geen behoorlijke compensatie betaald. De aanslag op het nationale communicatienet was van de kant van de plaatselijke bevolking een wanhopige poging om ook haar boodschap naar de natie door te seinen: ‘Asjeblief, luister naar ons. Modernisering, ja, maar niet zonder ons te kennen. Eerbiedig ons land en onze rechten. Laat ons onze identiteit bewaren. Geef ook ons een aandeel in de weldaden van de ontwikkeling’. En als die boodschap in zulke negatieve, ja ‘destructieve’ termen geformuleerd wordt, dan misschien alleen omdat wij naar hun vroegere vriendelijker aanmaningen niet geluisterd hebben. Of het nu gaat om het verzet tegen de Subernakka-dam nabij Chandil, tegen het Koel-Karo-project in het Ranchi-district, telkens is het een uiting van ontgoocheling en van argwaan tegen elke verdere modernisering. Het gaat steeds om hetzelfde: eigendom of beheer van bossen wordt de bevolking afgepakt, grote landoppervlakten worden in beslag genomen ten behoeve van irrigatiewerken, de industrialisatie rukt steeds verder op tot in het hart van het land van de oerbevolking. Als wij niet luisteren naar de boodschap van deze mensen en er geen positief antwoord op weten te geven, dreigt hun weerstand nog scherpere vormen aan te nemen en elke (ook wenselijke) vooruitgang voorgoed te blokkeren. Hoe zeer ook de nationale regering en het bedrijfsbeheer zich daarvan bewust zijn geworden, blijkt b.v. uit de conferentie die, nu alweer twee jaar geleden, in Ranchi werd gehouden over de problemen die zich met name in Chotanagpur stellenGa naar voetnoot2. De aanvankelijke verwondering van velen over de plotse ‘onhandelbaarheid’ van de om hun vriendelijk en gedwee gedrag bekende adivasi's, maakte plaats voor de erkenning dat dergelijke conflicten hoegenaamd niet nieuw zijn. Heel de 19e eeuw door zijn er gewapende boerenopstanden geweest - door de Britten met geweld bedwongen - tegen landroof en uitbuiting door de volksvreemde landheren-belastingontvangers die de Britse administratie had aangesteld. Pas met de pachtwet van 1908, de Chotanagpur Tenancy Act, werd er, principieel, een wettelijk instrument | |
[pagina 433]
| |
geschapen om misbruiken en misstanden in te dijkenGa naar voetnoot3. Wat vandaag gebeurt, vertoont hetzelfde patroon van wrevelige weerstand, protest en oproer tegen een modernisering die met de waardigheid en de verlangens van de mensen ter plekke geen rekening houdt. Elders wordt beslist wie nog wat met hún bossen mag doen, waar dié grote stuwdam gebouwd, dát industriecomplex ingeplant zal worden. Overal stoot men op hetzelfde hulpeloze wantrouwen van de kleine man die bij al die ingrepen meer te verliezen heeft dan hij ooit kan winnen. Die machteloze woede smeult... tot een leider opstaat die het aanwakkert en een onooglijke gebeurtenis, een klein incident volstaat om de brand te doen uitslaan. Op die uitbarstingen volgt de bekende, ongenadige repressie van de politie: onschuldigen worden gedood of komen in de gevangenis terecht. De beroering sterft langzaam uit, de leider verdwijnt van het toneel en alles blijft bij het oude. Dat is nu juist de impasse die dringend doorbroken moet worden. En de eerste voorwaarde daartoe is, dat we eindelijk leren luisteren naar de boodschap die deze oerbewoners al zo lang naar hun ‘hoger’ ontwikkelde veroveraars of bezetters schreeuwen. | |
Een oud en universeel zeerWat thans in India gebeurt is geenszins een uitzonderlijk of alleenstaand fenomeen. Soortgelijke conflicten deden of doen zich voor op vele plaatsen in de wereld, telkens als de oorspronkelijke bevolking geconfronteerd wordt met de moderne administratie en industrialisatie die bij haar binnendringt. De geschiedenis van de indianen in de VS en Canada is voldoende bekend. Eerst werden zij door de Europese immigranten gedecimeerd, vervolgens door ‘verdragen’ van twijfelachtig allooi uit grote gebieden verdreven en in reservaten ondergebracht. De laatste 25 jaar zijn zij zich echter opnieuw bewust geworden van hun eigenheid en hebben zij weer moed gevat. In de betwisting van een aantal van die zogenaamde verdragen van weleer heeft het Hooggerechtshof hun meer dan eens gelijk gegeven. Aanzienlijke bedragen moesten hun worden uitbetaald als vergoeding voor de ertsen of de olie die ooit uit hun bodem werden weggehaald. Ook de indianen van Zuid-Amerika, wie onder de Spaanse en Portugese overheersers en hun nationale opvolgers een eender lot beschoren was, zijn zich opnieuw gaan | |
[pagina 434]
| |
roeren: zij bevestigen met klem hun identiteit en zoeken hun verloren rechten terug te winnen. Australië biedt de jammerlijke aanblik van verspreide groepjes inboorlingen, die van hun land verdreven zijn door kolonisten, mijn- en industriebazen die het op de rijkdommen van hun grond voorzien hadden. Australië is allicht het continent waar de oerbevolking het miserabelste bestaan leidt, volkomen gemarginaliseerd en tot extreme ellende veroordeeld. In Tasmanië werd het probleem al meer dan een eeuw geleden ‘opgelost’ door de volledige uitroeiing van de oorspronkelijke bevolkingGa naar voetnoot4. Op de Filippijnen komen inboorlingen-stammen regelmatig in verzet tegen de bouw - in hun bergland - van grote stuwdammen, die water en energie moeten leveren aan de kustbevolking. Hun verzet, dat ook door een aantal ecologen werd gesteund, heeft president Marcos al genoopt tot herziening van zijn ambitieuze plannen. Andere bevolkingsgroepen waarover minder gepraat wordt maar die ook vechten voor het recht op hun grond en hun eigen levenswijze, zijn de Lappen in het noorden van Scandinavië, de Ainoe's in Japan, de bergvolken (Hill People) van Thailand. Eigenlijk zou ieder vrij mens die emancipatie- en bevrijdingsbewegingen moeten toejuichen als de logische consequentie van het dekoloniseringsproces dat al veel langer aan de gang is. Nadat de volkeren van Azië en Afrika zich ontvoogdden van hun Europese meesters, nadat de zwarten en andere niet-blanke groepen zich teweer stelden tegen de blanke overheersing in de VS en Zuid-Afrika, zijn het thans de oerbevolkingen over de hele wereld die voor hun bestaansrecht opkomen, nadat men ze tot nog toe had beschouwd als bijzonder rustige en makke lui en in het beste geval | |
[pagina 435]
| |
tweederangsburgers in eigen land. Wat al die mensen bezielt, komt op hetzelfde neer: verzet tegen een koloniserend bewind, om het even of dat door het buiten- of het binnenland wordt gevoerd, en bevestiging van hun eigen identiteit. | |
De nieuwe impasseMen kan zich natuurlijk afvragen of er überhaupt een uitweg is uit de impasse, wanneer zo'n oerbevolking elke vorm van modernisering en industrialisering afwijst, die anderzijds onder de druk van andere bevolkingsgroepen, met hun behoeften en rechten, onvermijdelijk geworden is. In Chotanagpur, de streek die ik ken, zie ik de situatie als volgt. Sommige kleine stammen bevinden zich op een cultuurniveau dat ze waarschijnlijk niet in staat stelt om de schok van de modernisering te verwerken. De Bihors b.v. verkeerden tot voor kort nog in het jagersstadium: ze hadden met hun omgeving een zeer precair evenwicht ontwikkeld dat slechts stand kon houden zolang hun woudgebied onaangetast bleef. Nu hun leefmilieu door de ontbossing aan een snelle verandering toe is, schijnen ze niet te kunnen overleven, onbekwaam als ze zijn om op sedentaire landbouw over te schakelen. Sommige kleine stammen zijn dan ook letterlijk aan het uitsterven. Maar ook grotere stammen zoals de Maria Gonds van het Bastar-district in Madya Pradesh, die geen enkel onderwijs genoten hebben, schijnen ernstig bedreigd te zijn door het plotse binnendringen in hun gebied van grote ijzerertsmijnen en andere industrieën. Geheel anders evenwel ligt de zaak bij de sinds lang agrarische oerbevolkingen van Chotanagpur: Moenda's, Ho's, Santhals, Oeraons en Kharia's. Die stammen hebben reeds met goed gevolg een aantal moderne vernieuwingen aangenomen en geven zelfs blijk van een opmerkelijk aanpassingsvermogen. Zij wijzen de industrialisatie geenszins af, op voorwaarde evenwel dat de baten ervan voor henzelf opwegen tegen de lang niet louter economische kosten. Men kan natuurlijk opmerken dat het proces waarbij de oerbevolking door ‘agressievere’ bevolkingsgroepen uit haar oorspronkelijk gebied verdrongen wordt, al vele eeuwen aan de gang is. Dat is inderdaad zo. Het volstaat te verwijzen naar de adivasi-namen van vele dorpen en steden waar thans nog nauwelijks een adivasi woont. Maar vroeger werden die volksverhuizingen veroorzaakt door duizenden individuele en elkaar opvolgende daden van onteigening en landroof. Wanneer nu echter grote oppervlakten van het land onteigend worden ten behoeve van projecten als | |
[pagina 436]
| |
| |
[pagina 437]
| |
voor ons zorgen’. Het fundamentele wantrouwen van de oerbevolking is gevoed en gesterkt door de ontgoochelende ervaringen die zij de laatste twee eeuwen hebben opgedaan met de buitenstaanders in hun midden, die veelal niet als vrienden maar als uitbuiters gekomen zijn en die in hun hele optreden blijk gaven van een uitgesproken racistisch superioriteitsgevoel, met de vele vernederende consequenties vandien. Daarbij komt nog dat de wijze waarop industrialisering en modernisering worden doorgedrukt, over de hele lijn indruist tegen de traditionele waarden en normen van de oerbevolking. Wat voortaan blijkbaar vereist is om te overleven en te slagen heet: individualisme, ambitie, dwang tot (steeds meer) geld verdienen, oneerlijkheid bij het werk, misprijzen van de spelregels, onverschilligheid voor andermans belangen, geweldpleging, vertrappen van de rechten van armen, zwakken, vrouwen en kinderen. Bij één groep(je) mensen zowel binnen als buiten India vindt het protest van de oerbevolking begrip en sympathie: bij ecologen die zich terecht zorgen maken over de toekomst op iets langere termijn van het land(schap) én zijn bevolkingen. Het is nu al duidelijk dat vele van de grote projecten die de laatste 20 jaar in Chotanagpur werden opgezet, economisch niet rendabel waren, terwijl zij ondertussen onherstelbare schade aan het milieu hebben toegebracht. De waterkrachtcentrales waren een flop en wat de steenkool- en andere mijnen betreft: nadat de steenkool, de ijzer-, mangaan- en aluminiumertsen waren uitgeput, bleven in het landschap enorme littekens achter, gebieden die door versnelde bodemerosie en woestijnvorming voor de volgende generaties volkomen onbruikbaar geworden zijn. Om die reden trouwens formuleerde de Workshop in Ranchi een aantal aanbevelingen, die voortaan als wettelijke verplichtingen aan de bedrijven zouden moeten worden opgelegd: wordt de exploitatie van een verworven gebied om welke reden ook uitgesteld, dan dient het gebied ondertussen (her)bebost te worden; is de exploitatie voltooid, dan dient zonder verwijl de bodem hersteld te worden (een verplichting die b.v. in de VS bestaat voor de dagbouwexploitaties van steenkool)Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 438]
| |
De crisis van de inplantingsfaseDe Indiase regering heeft duidelijke richtlijnen en maatregelen uitgewerkt en herhaaldelijk geürgeerd betreffende de onteigening van het land, de daarvoor te betalen compensatie en de reclassering van de ontheemde personen (displaced persons) via o.m. tewerkstelling in de nieuwe bedrijven. Maar tussen richtlijn en toepassing gaapt maar al te vaak een diepe kloof. Een eerste moeilijkheid spruit voort uit het feit dat de projecten veelal door een privé-onderneming en/of de centrale regering gepatroneerd en gefinancierd worden, terwijl de daartoe vereiste onteigeningen en daarmee verbonden gevolgen ten laste van de lokale regering en besturen vallen. Die moeten ervoor instaan dat de officiële richtlijnen worden nageleefd: mensen die hun grond verliezen moeten elders grond krijgen, of ze moeten ervoor betaald worden, of per gezin moet één lid werk krijgen in de industrie. Wat komt er in feite van al die verplichtingen of voornemens terecht? We zagen reeds dat de in het verleden meestal toegepaste compensatie - vervanging van het verloren land door een evenwaardig stuk land elders - thans niet meer mogelijk is. Tot voor zo'n 20 jaar kende dit proces een wel niet pijnloos maar toch vrij vlot en niet al te zeer betwist verloop. Nu echter wordt als compensatie vaak slechts een tiende aangeboden van de oppervlakte die een gezin vroeger bewerkte. Voor de oudere en/of volkomen ongeschoolde adivasi's is dit een echt hopeloze situatie: om te overleven rest hun niets anders dan de onzekere bijverdienste als koeli's op de bouwwerf tijdens de inplantingsfase en nadien allicht als riksjamannen of occasionele dagloners. De jongeren proberen (en hopen) de bewerking van het hun toegewezen lapje grond te verbinden met een min of meer vaste job in de nieuwe bedrijven. Lokale regering en bestuur, wel wetend dat land-voor-land-compensatie niet langer mogelijk is, durven dat niet met zoveel woorden bekennen, ontwijken de dringende vragen van de ontredderde bevolking, schuiven de beslissingen op de lange baan... tot die dan vaak toch, zonder inspraak noch ruggespraak genomen worden onder de voortdurende druk van de centrale regering die er, trouwens terecht, op wijst dat het aanslepende uitstel de kosten van de noodzakelijk geachte projecten alsmaar hoger doet oplopen. De tweede vorm van compensatie, vergoeding met een billijk geldbedrag, roept in feite meer problemen op dan ze oplost. Gezinnen die nooit 100 roepies tegelijk onder ogen hebben gehad, krijgen van de ene dag op de andere duizenden roepies op hun bank- of postrekening overgeschreven, of erger nog in baar geld overhandigd. In een minimum van tijd verspillen | |
[pagina 439]
| |
zij dat kapitaal in nutteloze uitgaven, daarbij duchtig geholpen door sluwe profiteurs. Na een paar jaar zitten zij volkomen aan de grond. De geldelijke compensatie is hoegenaamd geen bevredigende oplossing, wanneer ze niet gepaard gaat met een degelijke en belangeloze opvoeding die de mensen leert op een verstandige manier met hun plots verworven kapitaaltje om te springen. Een aantal sociale organisaties van o.m. de christelijke kerken zetten zich daarvoor in maar zijn overmand door de omvang van die moeizame en ‘ondankbare’ taak. De derde vorm van compensatie is de ‘beloofde’ of ‘verzekerde’ tewerkstelling van de ontheemden in de nieuwe bedrijven. Wat daarvan terechtkomt slaat hoofdzakelijk op de fase na de inplanting. Maar ook reeds tijdens de inplantingsfase blijkt hoeveel handicaps de (van haar grond verdreven) oerbevolking te overwinnen heeft, om haar rechtmatig en levensnoodzakelijk deel van de beschikbare arbeid te bekomen. Nog ontredderd door het verlies van hun grond en hoegenaamd niet vertrouwd met de bureaucratische en andere technische aspecten van de aanwervingsprocedures, weten ze vaak niet wat te doen om met het arbeidsaanbod überhaupt voeling te krijgen. Hebben zij die eerste drempel van onwetendheid en schuwheid overwonnen, dan blijken zo niet alle dan toch de meeste of betere arbeidsplaatsen allang bezet te zijn door slimmere en agressievere buitenstaanders, behorend tot de Hindoekasten en woonachtig in de staat waarin het nieuwe bedrijf wordt ingeplant. Deze niet ontheemde en alles behalve lokale bevolkingsgroepen beroepen zich met veel misbaar op hun hoedanigheid van ‘zonen van het land’ (de eigen staat) om een voorkeurbehandeling te krijgen bij de tewerkstelling in ‘eigen streek’, waardoor de echt ter plekke levende én ontheemde oerbevolking de haar zo stellig beloofde voorkeurbehandeling grotendeels ziet ontglippen. En voor de zoveelste keer voelen de adivasi's zich weggedrumd door diezelfde buitenstaanders die mét hun aloude kaste-vooroordelen ook nog de ‘moderne’ waarden van individuele of groepsconcurrentie in het bedrijf binnenbrengen. De georganiseerde vakbonden zijn eveneens geheel in handen van de buitenstaanders, die de belangen van hun groep en hun politieke vrienden verdedigen, en in het beste geval de adivasi's slechts op hun hand proberen te krijgen wanneer het erom gaat protestmanifestaties op het getouw te zetten tegen het niet uitbetalen van lonen of dodelijke ongevallen op het werk. De arbeidsvoorwaarden op de werven vormen trouwens een beschamend kapittel apart. Grote, middelgrote en kleine ondernemers proberen alle, binnen de vastgestelde termijnen, met hun opdrachten klaar te komen volgens de heel klassieke kapitalistische tradities van minimale kosten en | |
[pagina 440]
| |
maximaal rendement. Gezien de enorme toeloop van zeer arme, ten dele van inkomen verstoken werkzoekenden, kunnen de ondernemers de lonen naar willekeur drukken en de gezondheids- en veiligheidsvoorzieningen nagenoeg geheel achterwege laten. Eén punt hebben de adivasi's voor op de andere werkzoekenden: zij zijn bereid om voor de duur van het werk in krotten op de bouwwerf te wonen! Ofschoon een wet van 1970, The Contract Labour (Regulation & Abolition) Act zoveel mogelijk de misbruiken en nadelen wil indijken die met arbeidsovereenkomsten van uitdrukkelijk beperkte duur en/of prestaties verbonden zijn, blijven de industrieën aan dat soort contracten vasthouden, ondanks de menselijke ellende, het velerlei onrecht en de schaamteloze uitbuiting die er veelal mee gepaard gaan. | |
Leven met de industrialisatieIs de grootscheepse industrialisatie eenmaal een voldongen feit, dan volgt de periode van de gedwongen, al dan niet geslaagde aanpassing van de bevolking aan de nieuwe, en naar het zich laat aanzien, onomkeerbare situatie. De meeste, slechts tijdelijk op de bouwwerf tewerkgestelde mensen trekken weg om elders werk te zoeken. Meestal echter blijft een marginale groep in de buurt van het bedrijf achter en hokt daar in huttenGa naar voetnoot6. Zo zijn er b.v. rond het Hatia-complex ongeveer 500 gezinnen blijven hangen. Die zoeken aan de kost te komen in de ‘informele’ arbeidssector van de nieuwe residentiële wijken. Zij doen er de schoonmaak, de was, de keuken... voor een uiterst karig maandloon van 15 roepie per huis waar zij gaan werken. Niet veel beter is het lot van de dag-en-nacht inwonende dienstboden: naast kost en inwoon ontvangen zij 30 tot 40 roepie maandloon, maar dienen daarvoor dan wel 24 uur op de 24 op de geringste wenk van de huisbewoners klaar te staan. Het heeft mij altijd geschokt dat managers met een meer dan behoorlijk inkomen hun dienstboden zo krenterig behandelen. Dat stijft de adivasi's in hun overtuiging dat armoede hen dwingt het vuile werk voor anderen op te knappen; dat mensen die aan de industrie een verzekerd inkomen te danken hebben erop uit zijn hen uit te buiten; en dat er blijkbaar andere regels gelden in het industrieel bedrijf en bij de werkgevers thuis. | |
[pagina 441]
| |
Wat de voor de ontheemde bevolking zo vitale tewerkstelling in de nieuwe bedrijven betreft, vermeldde ik reeds enkele aparte moeilijkheden die deze mensen ondervinden om daar aan hun trekken en rechten te komen: onwetendheid en onwennigheid ten aanzien van de aanwervingsprocedures, minder doorzettingsvermogen of vrijpostigheid dan de opdringerige en zich superieur gedragende buitenstaanders. Ondanks de officiële richtlijnen daaromtrent kan het tientallen jaren duren eer het vereiste quotum adivasi-arbeiders binnen het bedrijf tewerkgesteld is, en dan gebeurt dit meestal nog slechts dank zij veel protest en externe dwang. De aanwervers verschuilen zich te makkelijk achter het excuus dat te weinig adivasi's de vereiste formele kwalificaties bezitten. Dat is ten dele waar, maar ten dele ook een overijlde beoordeling op grond van een puur formalistische hantering van de procedures van gesproken interview en geschreven test. Er werden al goede resultaten bereikt door de mensen een tijd lang aan het werk te zetten, om hen daarna, volgens hun gebleken capaciteiten, het meest geschikte werk te bezorgen. Vervolgens blijkt het eveneens goed doenbaar te zijn dat lokale besturen en nieuwe bedrijven samenwerken om de werkzoekende adivasi's tijdig de vereiste opleiding of bijscholing te geven. Waar het eigenlijk om gaat is: werkelijk te willen - en daarvoor tijdig het nodige te doen - wat de wet voorschrijft om de ontheemde oerbevolking haar rechtmatig en levensnoodzakelijk aandeel in de arbeid te geven. De andere handicaps of ‘gebreken’ die de adivasi's slechts aan zichzelf te wijten zouden hebben, zijn van dubbelzinnige aard. Er is vooreerst hun gebrek aan ambitie: ze zijn er (te) weinig op uit om carrière te maken, om hun financiële positie te verbeteren; zodra ze in de vitale behoeften van hun gezin kunnen voorzien, vergenoegen zij zich met het mindere werk en met een vrij gering loon. Aan de andere kant zijn ze wel bereid om routine-arbeid te aanvaarden en die volgens afspraak en zonder veel toezicht stipt uit te voeren. Ook zijn ze minder geneigd tot corruptie om hun inkomen te vermeerderen. Een ander verwijt dat hun vaak wordt gemaakt is hun getto-mentaliteit: ook in het bedrijf mijden zij veelal het gezelschap van de anderen. Hun ideaal lijkt te zijn het werk in het bedrijf te verbinden met het (samen)wonen op het platteland waar ze nog wat grond kunnen bewerken. Pogingen om eigen vakbonden op te richten, die hun specifieke belangen beter zouden behartigen, zijn nooit van lange duur geweest. Een bijkomend probleem was dat de enkelen onder hen die wel hogerop waren geraakt zich doorgaans van hun stamgenoten gingen distantiëren om bij hun andere collega's niet uit de toon of in ongenade te vallen. Op dat punt is er de jongste tijd echter wel een gevoelige kentering merkbaar. | |
[pagina 442]
| |
Meer en meer adivasi-arbeiders en hoger geplaatsten onder hen schamen zich niet langer over hun tribale afkomst en taal, ook binnen het bedrijf. Zij koesteren de wil of ten minste het verlangen hun identiteit te bewaren ook in de industriële samenleving. Dit ten dele positief getint beeld neemt echter niet weg dat het aanpassings- en omschakelingsproces voor vele adivasi's een zware stress meebrengt, zelfs al blijven hun ambities beperkt. Sinds onheuglijke tijden kruiden zij hun moeizame bestaan met een flinke dronk rijstbier of dagenlang durende volksfeesten. Beide geplogenheden behoren tot het gevestigde cultuurpatroon. Sinds kort evenwel is het drinken heel vaak ontaard tot jammerlijk drankmisbruik en alcoholisme. Vandaag de dag treft men in Ranchi honderden drankgelegenheden aan langs de weg, waar adivasivrouwen rijstbier verkopen aan de naar huis terugkerende arbeiders. Al is het de armoede die deze vrouwen ertoe noopt om op die manier hun inkomen wat te vergroten, op de arbeiders zelf heeft het drankmisbruik een afstompende werking, die allicht ten dele hun te geringe ambities verklaart. Aangezien de adivasi's werken om te leven en niet leven om te werken, reageren zij op de maandelijkse uitbetaling van hun loon veelal nog spontaan met een dagenlang aanslepend werkverzuim. En hun eveneens dagenlang durende volksfeesten willen zij onder geen beding missen. Waar in normale omstandigheden het werkverzuim onder de adivasi's lager ligt dan in de andere bevolkingsgroepen, ligt het in beide voornoemde gevallen aanzienlijk hoger. Men kan natuurlijk meewarig het hoofd schudden over dergelijke ‘primitieve’ onhebbelijkheden, maar men kan of moet zich ook afvragen of deze mensen in de gegeven omstandigheden die dingen niet echt nodig hebben om met de stress van de hun opgedrongen maatschappijverandering in het reine te komen. | |
Bij wijze van besluitIk vermoed dat mijn verhaal het historisch geheugen van de Europese lezer wel vaker zal geprikkeld hebben tot de herkenning van vergelijkbare toestanden en problemen in de industrialisatie van de Westerse landen. Bij wijze van samenvatting en besluit wil ik daar drie overwegingen aan verbinden. 1. De manier waarop de oerbevolkingen reageren op het steeds verder oprukken van de industrialisatie in wat eeuwenlang hun leefgebied was, toont aan dat er iets fout zat in de wijze waarop tot nog toe de industrialisatie doorgedrukt werd. Te gemakkelijk zijn we ervan uitgegaan dat de | |
[pagina 443]
| |
verzoening tussen nationale en lokale belangen in feite erop neer komt dat de lokale dan maar aan de algemene opgeofferd moeten worden. Dat kan niet langer als vanzelfsprekend worden aanvaard. Adivasi's en andere minderheidsgroepen zijn zich de laatste 20 jaar steeds meer bewust geworden van hun identiteit en hun rechten. Op zich is dat een goede zaak, en niets anders dan de laatste consequentie van een emancipatiebeweging die al twee eeuwen of langer aan de gang is. Die beweging brengt thans ook dat soort ‘kleine mensen’ in beroering, die zich, zoals de adivasi's van India, lange tijd niet hadden geroerd en derhalve door ons geïgnoreerd konden worden. Zij nemen het niet langer dat ze door de meer ‘ontwikkelden’ her en der gedreven worden, of dat men van hen verlangt hun land en cultuur prijs te geven zonder dat men met hen daarover praat en bereid is hen als gelijken te beluisteren. 2. In het verleden mag de bulldozer het geschikte symbool zijn geweest van de industriële vooruitgang. In een minimum van tijd vermag hij al wat oud en oorspronkelijk is weg te vegen, en hele gebieden plat te walsen ten behoeve van fabrieken of woonwijken. Welnu, de oerbevolkingen willen niet langer weg ‘gebulldozerd’ worden. Ontwikkeling mag niet berusten op de vernietiging van de autochtone cultuur en leefwijze. Op dat punt heeft de oerbevolking volkomen gelijk en vindt ze steun en sympathie bij sociologen, economen, futurologen en zelfs de publieke opinie. Al deze mensen zijn terecht ontgoocheld over de resultaten van de grote projecten die twintig jaar geleden in Chotanagpur tot stand kwamen. Vele daarvan zijn ook nu nog een verliespost voor de nationale schatkist. In plaats van bij te dragen tot de nationale welvaart hebben zij slechts de kloof vergroot tussen de heel weinigen die in de industrie een plaats vonden en de velen die uitgesloten bleven. De manier waarop mensen in het verleden verplaatst en zogezegd gereclasseerd zijn geweest, heeft thans tot de impasse geleid dat een aantal belangrijke projecten stil liggen. Het is derhalve de hoogste tijd dat managers en administratie de les trekken uit het verleden, en eerlijk de dialoog zoeken met de ‘weerspannige’ bevolkingsgroepen, om samen met deze mensen na te gaan hoe het nu verder kan of moet. 3. De boodschap die de adivasi's bij ons willen doen overkomen heeft tenslotte ook een aparte betekenis: dat de mens onlosmakelijk verbonden is met het land en zijn natuurlijke omgeving, en dat die band - ook ten behoeve van de industriële vooruitgang - niet straffeloos verbroken wordt. Slaat men daar geen acht op, dan staan ons inderdaad ecologische rampen te wachten, waarvoor de toekomstige generaties ons verantwoordelijk zul- | |
[pagina 444]
| |
len stellenGa naar voetnoot7. Wat de adivasi's ons te zeggen hebben is: dat het originele en organisch gegroeide niet noodzakelijk slecht is, dat het reusachtige en allernieuwste in de technologie niet altijd het beste is, en dat wij moeten leren wat lichtvoetiger op onze aarde te leven. |
|