Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
Antonio Gramsci
| |
[pagina 419]
| |
op de typische functie van de intellectuelen, om tenslotte op het materialistische karakter van Gramsci's theorie te wijzen. | |
Filosofie en alledaags denkenGramsci ziet geen strikte scheiding tussen intellectuelen en massa. Alle mensen ‘denken’ en zijn ‘filosofen’: ze nemen een wereldbeschouwing in zich op, ze bezitten een referentiekader waarmee ze hun ervaringen benoemen, interpreteren en beoordelen. Die ‘spontane filosofie’ ligt al ingebed in de taal: deze is een verzameling van noties en begrippen, niet alleen maar van woorden, grammaticale tekens zonder inhoud. Een heel systeem van opvattingen en waarderingen ligt bovendien vervat in het zogenaamde gezond verstand. Tenslotte zijn er allerhande instanties (religie, bijgeloof, moraal, recht, folklore...) die de mensen een geheel van interpretatiemodellen aanreiken. Dit complex van opvattingen en waarderingen noemt Gramsci ideologie. Ideologie is een levensbeschouwing die tot praktisch handelen en bewust willen leidt en als theoretische premisse in willen en handelen geïmpliceerd is: in de kunst, het recht, het economisch handelen, kortom in alle uitingen van individueel en collectief gedragGa naar voetnoot2. In die zin is ieder mens een ‘intellectueel’: ‘Er bestaat geen enkele menselijke activiteit waaraan alle intellectuele tussenkomst vreemd zou zijn, men kan de homo faber niet scheiden van de homo sapiens. Bovendien heeft ieder mens buiten zijn beroep een of andere intellectuele activiteit, d.w.z. is “filosoof”, is artiest, is een mens met smaak, deelt een wereldbeschouwing, houdt er bewust morele richtlijnen op na en draagt er dus toe bij om een wereldbeschouwing in stand te houden of te veranderen, d.w.z. om nieuwe denkwijzen in het leven te roepen’ (ibid., 130). Het behoort tot het imago van de filosoof dat hij misprijzend neerkijkt op vormen van vulgarisatie. Nochtans is het volgens Gramsci van wezenlijk belang dat een filosoof zijn denken in de vorm van een alledaags denken weet te vertalen. Om zich waar te maken moet een filosofie een sedimentatie gaan vormen op het gezond verstand. Precies doordat een denken overgenomen wordt door de massa (tot wereldbeschouwing wordt met een overeenkomstige ethiek), bewijst het zijn historische noodzakelijkheid: | |
[pagina 420]
| |
het bewijst dat de mensen in die filosofie een inzicht herkennen of een oplossing voor een probleem waar ze in hun praktijk mee worstelen. ‘Een nieuwe cultuur komt niet alleen tot stand door middel van individuele “originele” ontdekkingen, maar ook en vooral door de kritische verbreiding van reeds ontdekte waarheden. Men moet die, om het zo maar eens te zeggen, “socialiseren”, zodat ze de basis kunnen worden voor daadwerkelijk handelen, element van coördinatie en van intellectuele en morele discipline’ (ibid., p. 23). Op die manier wordt een theorie een organische ideologie. Organische ideologieën bezitten een historische noodzakelijkheid binnen een maatschappelijke structuur. Ze zijn historisch ‘waar’, d.w.z. ze bezitten een psychologische geldigheid: ze vormen het terrein waarop de mensen zich bewust worden, waarop ze zich bewegen, strijd voeren enz. Zo vormen ze een factor van sociale cohesie: organische ideologieën zijn ideologieën die massa's weten te ‘organiseren’; ze zijn het ‘cement’ van een maatschappij. Een overtuiging die zich onder het volk weet door te zetten, bezit volgens Gramsci vaak een even grote kracht als de economische onderbouw, die door het marxisme als de drijvende kracht van de geschiedenis beschouwd wordt. Het proces waarbij een filosofie zich over de hele maatschappij verspreidt en tot organische ideologie wordt is geen zuiver ‘logisch’ gebeuren. Op het niveau van de massa bestaat de filosofie als geloof. Het is b.v. opvallend dat eenvoudige mensen hun opinies en normen niet veranderen wanneer ze in een discussie niet op kunnen tornen tegen een meer gevormde tegenstander. Ze huldigen bepaalde opvattingen immers niet omdat ze zo coherent of logisch zijn, maar veeleer op grond van identificatie met de sociale groep waartoe ze behoren en van vertrouwen in de intellectuelen van hun organische groep. Daarom ook is de herhaling het meest efficiënte middel om de volksmentaliteit te beïnvloeden: niet de mechanische herhaling, maar de variatie op eenzelfde thema, de aanpassing van een begrip aan de maatschappelijke situatie en de culturele traditie van het publiek. Wanneer een filosofie ideologie wordt gaat bovendien haar homogeen karakter verloren. De massa bezit niet de beweeglijkheid van denken die het individu heeft: zij verzet zich instinctmatig tegen een nieuwe wereldbeschouwing die zich aandient. Ze neemt die nooit in zuivere vorm over, maar steeds in een min of meer bizarre combinatie van oud en nieuw: ‘Iedereen conformeert zich binnen enig conformisme, men is altijd massamens of collectief mens. De vraag waar het om gaat is welke historische vorm dat conformisme heeft, die massamens waar we toe behoren. Als de wereldbeschouwing niet kritisch en coherent is, maar slechts een toevallig samenraapsel, behoort men tegelijkertijd tot een veelvoud van massamen- | |
[pagina 421]
| |
sen, de eigen persoonlijkheid is op bizarre wijze samengesteld’ (ibid., p. 22). Binnen dit bonte geheel concurreren ideologieën met mekaar totdat één ervan een dominante positie verovert: een organische ideologie is een ideologie die in de ideologische strijd op de duur overwint en een duurzame instemming weet te verwerven. | |
Intellectuelen als functionarissen van de bovenbouwAlle mensen zijn intellectueel, maar niet alle mensen vervullen in de maatschappij de functie van de intellectueel. Gramsci merkt lapidair op: ‘Op dezelfde wijze geldt dat, ook al zal iedereen in zijn leven wel eens een paar eieren bakken of een knoop aan zijn jas zetten, we daarom nog niet iedereen kok of kleermaker noemen’ (ibid., p. 130). Als we het begrip ‘intellectueel’ willen definiëren, moeten we niet uitgaan van de activiteiten die verricht worden, maar van de verhoudingen waarbinnen die activiteiten plaatsvinden. Intellectuelen zijn diegenen die beroepshalve instaan voor de functie van de maatschappelijke hegemonie. | |
Hegemonie‘Hegemonie’ is bij Gramsci een sleutelbegrip. Het vulgaire marxisme beschouwt de politieke en ideologische bovenbouw als een louter bijverschijnsel, een uitvloeisel van de economische onderbouw. Gramsci verzet zich tegen dat economisme: hij bestempelt het als ‘theoretisch infantilisme’. Volgens hem bestaat er een noodzakelijke en vitale band tussen onderbouw en bovenbouw. De functie van de bovenbouw bestaat er immers in, de macht van de heersende klasse veilig te stellen en zo de voorwaarden te scheppen waarbinnen de produktiekrachten ontwikkeld kunnen worden en de uitbuiting ongehinderd kan verlopen. Die functie van de bovenbouw kan twee vormen aannemen: dictatuur en hegemonie. In de eerste vorm leggen de heersende klassen met dwang hun overheersing op. Die dwang kan uitzonderlijk de vorm aannemen van bruut geweld, maar meestal wordt hij via wetten gelegaliseerd. Dit mechanisme noemt Gramsci heerschappij of dictatuur. Daarnaast bewerkt de heersende klasse haar macht op een veel subtielere manier. Ze bouwt voor zich een wereldbeschouwing uit en legt die op aan de andere klassen. Dat de ideologie van de heersende klasse - de ideologie waarin de heersende klasse haar heerschappij legitimeert - erin slaagt tot heersende ideologie te worden is de veiligste manier om klasseheerschappij uit te oefenen. Op | |
[pagina 422]
| |
basis van deze ideologie ontstaat immers een actieve instemming of consensus: de ondergeschikte klassen onderwerpen zich ‘spontaan’ aan de heersende klasse. Dit noemt Gramsci het mechanisme van het leidinggeven of hegemonie. Tussen leiders en onderdanen ontstaat zo een pedagogische verhouding: macht uitoefenen betekent niet alleen politiek regeren, maar omvat een leerproces in de ruime zin van het woord. ‘Dictatuur’ en ‘hegemonie’ zijn in deze theorie echter slechts abstracte modellen van klasseheerschappij, ‘ideaaltjes’ in de zin van Weber: in concrete maatschappijformaties komen ze nooit in zuivere vorm voor, maar in een bepaalde combinatie en gradatie. Gramsci spreekt van een ‘dubbel perspectief’ op het politieke leven en verwijst in dit verband graag naar Machiavelli's De vorst. Volgens veel antieke allegorieën worden prinsen opgevoed door een Centaur, half-mens en half-dier: de vorst moet volgens Machiavelli immers de kunst beheersen om menselijk optreden met gewelddadig ingrijpen af te wisselen naargelang de omstandigheden het vragen. Als de intellectuele functie erin bestaat maatschappelijke hegemonie te bewerken, wordt de groep ‘intellectuelen’ veel ruimer dan wat men er gewoonlijk onder verstaat. De intellectuele functies vertonen een hele hiërarchie. Bovenaan staan de scheppers van wetenschap en filosofie, onderaan de verspreiders en beheerders van geaccumuleerde rijkdom, die weinig of geen creatieve en organiserende arbeid leveren. Alle ‘functionarissen van de bovenbouw’ vervullen de functie van intellectueel: kunstenaars, priesters, journalisten, onderwijzers, politici, ze staan allemaal in voor het uitwerken en in stand houden van de maatschappelijke consensus. Bovendien oefenen tal van beroepen naast hun specialisatie ook een intellectuele functie uit: het medisch corps produceert een medische ideologie; zelfs ondernemers, die het vertrouwen van de kopers moeten weten te organiseren, vervullen een intellectuele functie. | |
Organische en traditionele intellectuelenIn die ruimere groep van ‘intellectuelen’ brengt Gramsci echter een onderscheid aan: het onderscheid tussen organische en traditionele intellectuelen. Organische intellectuelen zijn gebonden aan een bepaalde klasse, zij drukken het zelfbewustzijn van die klasse uit. Gramsci omschrijft dat als volgt: ‘Iedere maatschappelijke groep die ontstaat omdat hij een essentiële functie vervult op het gebied van de economische produktie, schept tegelijkertijd, op organische wijze, één of meer lagen intellectuelen. Het zijn deze intellectuelen die de groep homogeniteit verschaffen en bewust | |
[pagina 423]
| |
maken van zijn functie, niet alleen op economisch, maar ook op sociaal en politiek gebied’ (ibid., p. 126). Daartegenover staan de traditionele intellectuelen. Iedere nieuwe maatschappelijke groep die opkomt, botst op de reeds bestaande categorieën van intellectuelen, de intellectuelen die een historische continuïteit vormen welke zelfs door de meest complexe en radicale veranderingen op politiek en sociaal gebied niet verbroken wordt. (Het meest typische voorbeeld vormt de clerus). Deze traditionele intellictuelen scheppen onder meer de mythe van de zuivere en belangeloze wetenschap, zij koesteren de illusie dat de intellectuele activiteit zich onafhankelijk van de economische en politieke praktijk zou afspelen. Het onderscheid tussen organische en traditionele intellectuelen schept volgens Gramsci de theoretische ruimte voor een hele reeks problemen en mogelijk historisch onderzoek. In de eerste plaats zal een groep die als organische intellectuelen van een nieuwe historische situatie wil optreden, met de vroegere intelligentsia moeten breken: ten dele worden misschien nog dezelfde woorden gebruikt, maar die worden met nieuwe historische inhouden gevuld. Vervolgens zal iedere groep die naar heerschappij streeft, pogen de traditionele intellectuelen te assimileren en ideologisch voor zich te winnen. Niet alleen de traditionele intellectuelen, maar ook de organische intellectuelen van de ondergeschikte groepen - voor zover die er zijn - worden zo door de organische intellectuelen van de heersende groep ‘ideologisch veroverd’. Op die manier ontstaat een intellectueel blok. De vorming van zo'n intellectueel blok is een belangrijke factor in het verwerven en uitoefenen van macht; omgekeerd wijst het uiteenvallen van het intellectuele blok, doordat de traditionele intellectuelen afhaken, op een ernstige crisis in de consensus. | |
Relatieve autonomieGramsci beklemtoont sterk het klassegebonden karakter van de intellectuelen. Deze band is evenwel een complexe aangelegenheid en sluit een zekere zelfstandigheid niet uit. De verhouding tussen de intellectuelen en de sfeer van de materiële produktie is immers niet onmiddellijk (zoals dat bij de heersende economische groep het geval is), maar indirect, bemiddeld door het hele maatschappelijke weefsel, door het geheel van de bovenbouw waarvan de intellectuelen de bedienaars zijn. De relatieve autonomie die de intellectuelen daardoor bewaren, is juist noodzakelijk opdat zij hun ideologische functie zouden kunnen vervullen. De functionarissen van de bovenbouw moeten zich in zekere zin van de heersende klasse distantiëren, | |
[pagina 424]
| |
juist om zich àls intellectuelen ermee te verbinden: om waarlijk culturele leiding te geven en méér te zijn dan een niet-organisch element dat van de economische structuur nauwelijks te onderscheiden zou zijnGa naar voetnoot3. Bovendien is de band tussen de intellectuelen en de economisch-heersende klasse historisch wisselend. In perioden van organische stabiliteit neigt de intellectuele activiteit ertoe zich af te zonderen en te specialiseren, de intellectuelen kunnen zich zelfs kritisch opstellen tegenover de heersende klasse. In perioden van overgang daarentegen, van snelle historische veranderingen, is een hechtere eenheid van theorie en praktijk nodig: ‘De ontketende krachten vragen er werkelijk om gerechtvaardigd te worden ten einde nog effectiever en expansiever te kunnen zijn’Ga naar voetnoot4. | |
Het hegemoniale apparaatIn tegenstelling tot het vulgaire marxisme heeft de idealistische filosofie de klemtoon gelegd op de werkzaamheid van ideeën in de geschiedenis. Maar het idealisme vat dit proces op als een ideëel gebeuren: de verlichte filosofen willen door een helder en coherent betoog anderen van de waarheid overtuigen, zodat hun ideeën gaandeweg een ruimer werkingsterrein verwerven. De verbreiding van ideeën zou in een politieke wil en een politiek gedrag tot uiting komen. Ondanks heel wat idealistische elementen in zijn theorie bekijkt Gramsci hegemonie vanuit een andere, materialistische hoek. Ideologieën leiden een materieel bestaan; ze liggen ingebed in een hegemoniaal apparaat, waarvan de intellectuelen de functionarissen zijn, een hele organisatorische structuur waarover de heersende groep beschikt om zijn theoretisch en ideologisch front in stand te houdenGa naar voetnoot5. | |
De burgerlijke maatschappijDit hegemoniale apparaat duidt Gramsci meestal aan met de term burger- | |
[pagina 425]
| |
lijke maatschappij. Het is belangrijk de precieze - van Marx afwijkende - betekenis voor ogen te houden die hij aan dit begrip geeftGa naar voetnoot6. Aan de dubbele strategie om klasseheerschappij te bewerken, dwang en hegemonie, beantwoorden twee types van instituten in de bovenbouw: de politieke maatschappij en de burgerlijke maatschappij. Beide samen vormen de staat in integrale zin. Gramsci drukt dit uit in de formule: ‘staat = politieke maatschappij + burgerlijke maatschappij, m.a.w. hegemonie in het pantser van de dwang’Ga naar voetnoot7. De politieke maatschappij wordt ook de staat in enge zin genoemd. In gewone omstandigheden moet het dwangapparaat van de staat op wettelijke wijze de discipline afdwingen van de groepen die actief of passief hun instemming weigeren; in tijden van crisis, wanneer de spontane consensus dreigt weg te vallen, treedt dit apparaat op voor de hele maatschappij. De klassieke marxistische theorie had vrijwel uitsluitend oog voor dit dwangkarakter van de staat, voor haar was de staat het repressieapparaat, een instrument in handen van de heersende klasse. De burgerlijke maatschappij wordt door Gramsci ook de ethische staat of de cultuurstaat genoemd. Deze bevat een geheel van ‘privé’ - buiten de staat in enge zin staande - instituties (zoals de kerk, het onderwijs, de pers, de vakbonden, culturele instellingen, enz.) waarvan de functie erin bestaat ideologie te scheppen en te verspreiden en op die manier consensus te bewerken en hegemonie in stand te houden. ‘Mijns insziens’, schrijft hij in zijn Gevangenisschriften, ‘is het meest zinnige en concrete dat men over de ethische en de cultuurstaat kan zeggen het volgende: iedere staat is ethisch, aangezien een van zijn belangrijkste functies is de grote massa van de bevolking te verheffen tot een bepaald cultureel en moreel niveau; een niveau (of type) dat beantwoordt aan de noodzaak van de ontwikkeling | |
[pagina 426]
| |
van de produktiekrachten en dus aan de belangen van de heersende klasse’Ga naar voetnoot8. Uit deze verfijning van de marxistische theorie volgen belangrijke consequenties. Naarmate de burgerlijke maatschappij meer ontwikkeld is - dit is bij uitstek het geval in het kapitalisme - werkt zij als en schokbreker voor economische problemen. Economische crisissen leiden daarom niet noodzakelijk tot maatschappelijke veranderingen, zelfs niet tot een verscherping van het revolutionaire bewustzijn. De heersende klasse kan immers over zo veel reserve aan loyauteit beschikken dat ze in staat is krachten te mobiliseren die veel systeemgetrouwer zijn dan de ernst van de crisis zou laten vermoeden. Om die reden is volgens Gramsci de situatie in het Westen niet te vergelijken met Rusland anno 1917. Hij verwijst daarbij graag naar de stelling van Marx, dat een maatschappelijke structuur niet ten onder gaat voordat alle produktiekrachten ontwikkeld zijn en dat de mensheid zich altijd slechts die taken stelt die ze historisch kan vervullen. Een economische crisis kan alleen een gunstig klimaat scheppen voor de verspreiding van bepaalde opvattingen omtrent de manier waarop een politieke oplossing gevonden moet worden. Elke omwenteling moet geplaatst worden binnen het kader van conflicten die verder reiken dan het onmiddellijke economische niveau, conflicten die samenhangen met wat Gramsci het ‘ideologisch prestige’ van de betreffende klassen noemt. Om de krachten die in de maatschappij werkzaam zijn nauwkeurig te taxeren moet men vooral oog hebben voor het materiële karakter van de ideologische structuur: ‘Alles wat op de openbare mening direct of indirect kan inwerken behoort ertoe: de bibliotheken, de scholen, de diverse kringen en clubs, tot en met de architectuur, de aanleg van straten en hun namen’Ga naar voetnoot9. Hegemonie, materialistisch opgevat, betekent dan dat een bepaalde groep erin slaagt een homogeen netwerk van organisaties uit te bouwen. Andere organisaties worden ofwel vernietigd ofwel ingelijfd in een systeem dat door de heersende groep gereguleerd en gecontroleerd wordt. | |
De kerkEen exemplarisch hegemoniaal apparaat is de kerk. ‘Men zou de positie die de kerk in de moderne maatschappij inneemt, niet kunnen verklaren als men geen weet heeft van de dagelijkse geduldige inspanningen die ze | |
[pagina 427]
| |
onderneemt om haar eigen sector van deze materiële structuur van de ideologie permanent verder te ontwikkelen’ (ibid.). Iedere keer als in de loop van de geschiedenis aan die materiële structuur geraakt werd (b.v. door de Franse revolutie) en de georganiseerde godsdienstuitoefening bemoeilijkt werd, leidde dat tot geloofsafval. De religie houdt slechts stand als de kerk permanent en op massale, geïnstitutionaliseerde wijze het geloof ondersteunt, als ze onvermoeid haar argumenten herhaalt, en als ze kan beschikken over een hiërarchie van intellectuelen die de godsdienst zijn geloofwaardigheid verlenen. Dat verklaart de nooit aflatende inspanningen van de hiërarchie om de cohesie van de religieuze massa te handhaven, om te verhinderen dat de meer ontwikkelde lagen zich losmaken van de eenvoudige gelovigen. In het verleden werden breuken in de kerkelijke saamhorigheid telkens geheeld door krachtige massabewegingen, die leidden tot de vorming van nieuwe religieuze orden rond sterke persoonlijkheden (Franciscus, Dominicus). Maar sinds de contrareformatie is aan die massabewegingen een einde gekomen: de kerk kan de eenheid nog slechts in stand houden door de intellectuelen een ijzeren discipline op te leggen en tegelijk langzaam en methodisch toegevingen te doen aan de eisen van wetenschap en filosofie. Het ontstaan van de jezuïeten-orde is volgens Gramsci tekenend voor die verstrakking in het katholicisme: zij is de laatste grote religieuze orde, met een repressief en diplomatiek karakter. ‘De orden die daarna ontstaan zijn, hebben vrijwel geen “religieuze”, maar wel een grote “disciplinaire” betekenis voor de massa van gelovigen. Het zijn vertakkingen en tentakels van de Societas Jesu of zijn het geworden, werktuigen van “verzet” om de behaalde politieke posities te handhaven, zeker geen vernieuwende krachten. Het katholicisme is “jezuïetisme” geworden’Ga naar voetnoot10. | |
Het onderwijsapparaatIn de kapitalistische maatschappij wordt in het algemeen een hoger intellectueel niveau vereist en het aantal specialisaties wordt uitgebreid. Zoals men de graad van industriële ontwikkeling van een land kan afmeten aan de hoeveelheid en de precisie van de aanwezige machines, zo kan het belang van de intellectuele functies afgemeten worden aan het aantal scholen en specialisaties: ‘Hoe uitgebreider de onderwijs-“sfeer” is en hoe talrij- | |
[pagina 428]
| |
ker de “verticale niveaus” van de scholen zijn, des te complexer is de culturele wereld, de beschaving van een bepaalde staat’ (ibid., p. 132). Het onderwijsapparaat is bovendien belangrijk voor het creëren van een intellectueel blok. Het is onder meer op basis van een gemeenschappelijk onderwijsprogramma dat de verbinding tussen de organische en de traditionele intellectuelen concreet tot stand komt. | |
De politieke partijBij de materiële organisatie van de hegemonie neemt de politieke partij een centrale plaats in. Deze les, zo merkt Gramsci spottend op, hebben zelfs de fascisten uit hun revolutionair en socialistisch verleden onthoudenGa naar voetnoot11. De partijen vervullen een wezenlijke intellectuele en opvoedende taak, ze zijn het ‘historisch laboratorium’ waarin een wereldbeschouwing, met een daarbij horende ethiek en politiek, uitgewerkt en verspreid wordt. Alle leden van de partij moeten als intellectuelen bestempeld worden. Hoe lachwekkend dit in onze oren ook mag klinken, Gramsci bedoelt dat in de partij de leden van een economisch-maatschappelijke groep gevormd worden tot dragers van meer algemene, politieke activiteiten. ‘Een handelaar wordt geen lid van een politieke partij om handel te drijven, een industrieel niet om tegen lagere kosten te produceren en een boer niet om nieuwe landbouwmethoden te leren (...). Voor deze doeleinden bestaat, tot op zekere hoogte, de beroepsvereniging waarin de economisch-corporatieve activiteit van de handelaar, de industrieel en de boer het best gediend wordt. In de politieke partij komen de elementen van een sociaaleconomische groep dit moment van hun historische ontwikkeling te boven en worden factoren van algemene werkzaamheden met een nationaal en internationaal karakter’Ga naar voetnoot12. De uitbouw van de partij en het intellectuele moment daarbinnen is voor Gramsci een beslissende factor in de machtsuitoefening. In de partij zijn drie elementen te onderscheiden: een massa-element, de gewone mensen, die op basis van discipline en trouw met de partij verbonden zijn; de leiding, die de partij organiseert en zo doeltreffend en machtig maakt; en een element dat beide voorgaande intellectueel en moreel met elkaar in verbinding brengt. Dit laatste element is uiterst belangrijk. In de partij worden de organische intellectuelen gevormd, die aan de belangen van de partij een algemene uitdrukking geven en zo de wervingskracht van de | |
[pagina 429]
| |
partij bepalen. Zo kan de partij functioneren als organisatorische verbinding tussen de organische en de traditionele intellectuelen: de partij is de materiële draagster van het intellectuele blok. De organische intellectuelen maken het vooral mogelijk dat andere maatschappelijke groepen zich achter het partijprogramma scharen: zo vormt de partij de spil waarrond een hegemoniale situatie gecreëerd en in stand gehouden wordt. Gramsci wijst dan ook op de gevaren die dreigen wanneer het intellectuele moment in de partij ondervoed wordt: de bemiddeling tussen de partij en de massa valt weg; de leiding wordt bureaucratisch en conservatief; de partij verliest de soepelheid om op nieuwe historische situaties in te spelen; ze wordt anakronistisch, verliest haar maatschappelijke inhoud en komt ‘in het luchtledige te zweven’. Voorbeelden hiervan zijn de lotgevallen van een hele reeks Duitse partijen bij de opkomst van Hitler. | |
Publieke opinie en hegemoniaal apparaatGewoonlijk beweert men dat de politieke besluitvorming in een moderne staatsvorm resulteert uit de wil van het volk zoals die zich democratisch uitdrukt in verkiezingen. Gramsci voltrekt echter een materialistische ‘omkering’: hij vestigt de aandacht op een hele materiële structuur en een reeks materiële processen die aan de publieke opinie en de volkswil voorafgaan. ‘Het tellen van stemmen is de slotceremonie van een langdurig proces’Ga naar voetnoot13. De publieke opinie is geen neutraal medium, maar een belangrijke factor in de machtsuitoefening: ze is immers de plaats waar burgerlijke maatschappij en politieke maatschappij, consensus en dwang, elkaar raken. Daarom moet de publieke opinie georganiseerd worden: als de staat bij voorbeeld een weinig populaire maatregel wil nemen, creëert hij op voorhand de gewenste publieke opinie. Gramsci wijst in dit verband op de grote rol van de media om een ideologisch klimaat te schepen waarin bepaalde politieke beslissingen doorgedrukt kunnen worden: pers en radio ‘maken het mogelijk om op stel en sprong uitbarstingen van paniek en schijnenthousiasme te provoceren, die het b.v. tijdens verkiezingen mogelijk maken bepaalde doelen te bereiken’Ga naar voetnoot14. Het verwerven van hegemonie impliceert daarom een strijd om het bezetten van de organen van de publieke opinie: ‘kranten, partijen, parlement; strijd opdat een enkele kracht de opinie en bijgevolg de nationale politieke | |
[pagina 430]
| |
wil vormt en de dissensus wordt verstrooid tot anorganische, fijne stofdeeltjes’ (ibid.). | |
SlotbeschouwingGramsci's analyse van de intellectuele functie binnen zijn algemene visie op hegemonie vormt een sleutel tot zijn denken. Hierbij hebben we gewezen op de materialistische optiek van Gramsci's model: hij beoogde het economisme te overwinnen zonder in een machteloos idealisme terug te vallen. Dit is zijn voornaamste bijdrage in de uitbouw van de marxistische theorie. Aan zijn theorie verbindt Gramsci belangrijke strategische consequenties. Hij bekritiseert in de arbeidersbeweging de onderwaardering van het intellectuele moment of de reductie ervan tot een louter instrument van de praktijk. Voor de arbeidersbeweging zijn de uitbouw van een integrale wereldbeschouwing en de vorming van eigen organische intellectuelen van centrale betekenis in het creëren van een alternatieve hegemonie. De eenheid van theorie en praktijk is geen gemakkelijke zaak, geen automatisch gegeven, geen vrucht van een intentieverklaring. Ze is integendeel een opdracht, een moeizaam proces van vooruitgang en terugval, lukken en mislukken. M.-A. Macciocchi heeft Gramsci eens bestempeld als de enige marxist die het probleem van de intellectuelen ten gronde behandeld heeft. In een tijd van economische crisis, die gepaard gaat met maatschappelijke stagnatie en verrechtsing, kan een herwaardering van Gramsci misschien inspirerend werken. |
|