Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
ForumBekroonde brieven in sonnetvormVan Plinius de Jongere, tijdgenoot uit de eerste eeuw na Christus van o.m. Juvenalis, Martialis en Tacitus, is een zeer omvangrijke briefwisseling (10 boeken) bewaard. De uitgever ervan in The Loeb Classical Library zegt van Plinius' stijl: ‘His arrangement is as careful as his writing’. Hetzelfde kan zonder twijfel ook gezegd worden van de dichteres Marleen de Crée, wier bundel van 20 sonnetten met de titel Brieven aan Plinius bekroond werd met de Aug. Beernaertprijs 1984 van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en LetterkundeGa naar voetnoot1. Die tweejaarlijkse prijs wordt toegekend aan een Belgische auteur die het beste werk in het Nederlands heeft geschreven, zonder onderscheid van genre. Na de tweede wereldoorlog is poëzie daar nooit meer voor in aanmerking gekomen, maar indertijd heeft Karel Van de Woestijne als eerste de prijs gekregen voor zijn Interludiën en later Marnix Gijsen voor Het huis. De titel van de bundel en het motto, ontleend aan het begin van het tweede boek van Vergilius' Aeneïs: ‘Infandum, regina, iubes renovare dolorem’ (Gij verplicht mij, koningin, de onuitsprekelijke smart weer onder ogen te zien), reiken de lezer de context aan waarin hij deze bundel moet lezen: ‘Plinius’ staat voor het belang van de geschreven communicatie en ‘Vergilius’ voor de vertrouwdheid met de wortels van onze cultuur. Motto's hebben een dubbele functie: zij kondigen de thematiek aan en zij zijn ook een hommage aan de formuleerkunst van de geciteerde auteurGa naar voetnoot2. Het verdriet dat in Aeneas opwelt telkens als hem gevraagd wordt te vertellen hoe het er in Troje allemaal aan toe is gegaan, heeft een duidelijke anekdotische kern, maar is in feite universeel. Marleen de Crée (o1941) zal het voor haar generatie als volgt verwoorden: ‘de draaiorgels van de tijd vergaan / tussen de losse stenen van verdriet’ (II, 4-5). Deze poëzie is geschreven met ‘letters van weemoed’ (IX, 13), d.i. met de moed om wat voorbij is te herdenken en tegelijk de pijn om wat nog komen zal te bedenken. | |
CommunicatiePrecies in het midden van de bundel (sonnet X) staat het verlangen naar communicatie centraal, het verlangen naar de ander dat ‘teder’ wordt genoemd. Die ander wordt gevraagd: ‘in de korte aders van mijn ademhalen / sla jij de draf in mijn stamelen’ (X, 10-11). Alleen de andere, wie het ook zij, vriend van nu of vroeger, geliefde, genodigde, echtgenoot, kan de ik uit de impasse van de twijfel en het falen, geconcretiseerd in het ‘stamelen’, bevrijden. Toch zullen altijd blijven ‘onnoemelijk de tranen op mijn gebroken huid’ (X, 14). Uit die enkele citaten mag niet geconcludeerd worden dat de poëzie van | |
[pagina 379]
| |
Marleen de Crée ontstaan zou zijn uit de koestering van verdrietige herinneringen allerhande of uit (neo-)romantisch zelfbeklag. Deze poëzie is integendeel ego-centrifugaal: het beeld dat ik zal samenstellen
uit zout en leem en eenzaamheid,
ben ik en gij en allen. (...)
(XI,7-9).
Het ‘materiaal’ waaruit de Brieven aan Plinius gemaakt zijn, wordt in deze verzen met name genoemd: zout om het verleden, de herinnering, de emotie, enz. te bewaren, leem om dat alles te kneden, zodat de vluchtigheid ervan stolt in een woord-beeld, en eenzaamheid als noodzakelijk creatief vertrekpunt én als maatstaf voor de altijd verlangde, soms bereikte, meestal dierbaar herinnerde gemeenzaamheid. De ik, die in deze bundel spreekt, is ook een zelfzeker ik, zoals al blijkt uit de eerste regel van het eerste sonnet: ‘Ik zeg je, Plinius, het is september’ en in III lezen we deze overmoedige verzen: ‘ik hef nu vreemde / hemellichamen uit hun baan’ (III, 3-4). Ook al is dat ik soms vragende partij: ‘ik vraag vanuit het druilen van de zee / wat water in de lichte schemer’ (VII, 2-3), het laat zich niet gemakkelijk op sleeptouw nemen: ‘niet altijd drijf ik met het water mee’ (VII, 14). Complementair met de tederheid is in deze poëzie de felheid en de hevigheid uitgedrukt waarmee de ik zich manifesteert: ‘wit en hevig is mijn lijf’ (XI, 13). Beide polen te zamen vernoemd veroorzaken de spankracht van de slotregels van het XVde sonnet: ‘ach, Plinius, je kent mijn tederheid. / ik ben te fel in dit amechtig leven’. Uit de slotterzine van het XXste sonnet blijkt dat aan de duurzaamheid van de affectie de voorkeur wordt gegeven boven de extatische beleving van één fel moment: mijn lichaam ontsnapt in voorzichtige
handen
en kantelt het woord in je tederheid,
de tijd kan langer dan duurzaamheid
branden
(XX,12-14).
| |
StollingBehalve de tederheid én de felheid waarmee de ik communiceert met ‘gij’ en ‘allen’, bestaat een tweede thematische lijn in de bundel in het registreren van de momenten van stolling in het proces dat leven heet: ‘liefde tekent schaduwen van was’ (I,10: met de prachtige ambiguïteit van ‘was’ als substantief en werkwoordsvorm!), ook de ik bekent ‘hard en stil als steen’ (III,6) te zijn en ‘als water in verglaasde schalen’ (XI,14). Was uit I en bokalen en verglaasd uit XI worden tot een synthese samengebracht in de slotterzine van het XIVde sonnet: vergeten smaak van slaap en met een vaag
gevoel van liefde lucht inademen als was.
sombere bokalen in verglaasde handen.
De herhaling van woorden of beelden uit het XIde sonnet in het XIVde is geen alleenstaand voorbeeld maar een stijlkenmerk van deze bundel. Men zou kunnen spreken van het creëren van een echo-effect zowel in afzonderlijke gedichten als in de bundel in zijn geheel. De ‘nachtwacht’ uit V,1 komt in chiastische positie opnieuw voor in ‘wachten.nachten’ van VI,8; het XIIde sonnet begint met de mededeling: ‘mijn tong is van vuur’ en eindigt met ‘mijn hart als een schaduw van vuur’; ‘ademen is niet te stuiten’ (XVI,13) krijgt zijn echo in ‘en tederheid is niet te stuiten’ (XIX,8), enz. Het meest geraffineerd wordt deze taalmanipulatie toegepast in het IVde sonnet waar het ene woord niet alleen de echo maar ook de weerspiegeling van het andere wordt: | |
[pagina 380]
| |
over mijn lippen breek je open
in een spiegelend water van meren.
en wind komt wonen in mijn huis.
duiven met doorzichtige veren.
je kan er ooit van dromen.
verbeelding is voor later.
de spiegelende meren van het water.
over mijn lippen moet je komen.
een huis op de wind van het woord.
wonen is een tijd van keren.
maar ik breek open, wazigheid van bomen.
spiegelende doorzichtigheid van water.
mijn lippen zijn nu vederlichte
duiven, die gaan, die gaan en komen.
De lezer ziet zelf dadelijk het chiasmeop-afstand van r. 2 en 7, 3 en 9, de herhaling van ‘over mijn lippen’ in 1 en 8, de subtiele herhaling mét omkering van r. 4 in r. 13-14: ‘duiven met door-zichtige veren’ vs ‘vederlichte duiven’. In r. 12 wordt het procédé van herhaling en spiegeling in woorden geëxpliciteerd: ‘spiegelende doorzichtigheid van water’. Dit vers maakt ook duidelijk dat het hier niet om een narcistische zelfspiegeling gaat: de ik kijkt immers door het water heen om te zien wat vroeger is geweest, om de onderkant van voorbije ervaringen tot de bovenkant van de actuele beleving te maken, althans in de formeel beperkte ruimte en voor de duur van een sonnet. Er is al vaak op gewezen dat de keuze voor het sonnet in de hedendaagse poëzie te maken heeft met de uitdrukkelijke wil van de dichter om zijn poezie te presenteren als poëzie, als een uitzonderlijk bezig zijn met taal op een ambachtelijke wijze, waarvan het resultaat mooi afgewerkte, unieke gedichten zijnGa naar voetnoot3. De kwaliteit van de ambachtelijke bedrijvigheid van Marleen de Crée is de jury van de Beernaertprijs niet ontgaan. Niet alleen de vormbeheersing is merkwaardig, ook de zelfmededeling die in die vorm gegoten is. Ik heb die begrepen als de onzekerheid over de vraag of de mens zich zal toeleggen op het vluchtige sublieme of het blijvende alledaagse, op de hevigheid van het oplaaiende vuur of op de tederheid die smeult, op de lava die stroomt en verbrandt of op de vruchtbaarheid nadat die lava is gestold en versteend. Het is een zeer ‘klassiek’ dilemma, dat in Brieven aan Plinius echter niet tot aporie leidt, want het antwoord luidt: ik leg me toe op beide, want dat is de condition humaine: aangeraakt door goden en toch in het slib vastgeraakt. Die spanning uit te houden is het lot van iedereen, ze draaglijk en uitspreekbaar te maken (ondanks de smart die zo ontstaat, cfr. het motto van Vergilius) is maar weggelegd voor enkelingen, dichters.
Joris Gerits | |
Ter liefde der ConstEr is het jongste decennium een toenemende belangstelling merkbaar voor de schilder en literator Karel van Mander, bijzonder bij kunsthistorici. In 1969 verscheen de facsimile-editie van Het Schilder-Boeck, daarna in 1972 de anastatische herdruk van R. Jacobsens bekende boek over de dichter en prozaschrijver. Sedertdien heeft vooral Dr. H. Miedema de figuur Karel van Mander en diens werk beter belicht in een aantal voorbeeldige studies en heruit- | |
[pagina 381]
| |
gaven. Naarmate de interesse op die manier groeit, neemt ook de behoefte toe aan een geannoteerde editie van het complete Schilder-Boeck, zijn hoofdwerk en nog steeds een belangrijke bron voor de geschiedenis van de schilderkunst in de Nederlanden. Die is evenwel vooralsnog niet spoedig te verwachten. Het is dus een goede zaak dat deze tekst, die aan de basis ligt van onze kunsthistorie, intussen tenminste al gedeeltelijk binnen het bereik is gebracht van het Nederlandstalig publiek in een geannoteerde en gecommentarieerde bloemlezing, uitstekend verzorgd door W. WaterschootGa naar voetnoot1. Men kent Waterschoot via zijn studies over o.a. Van der Noot, d'Heere e.a. als een van de belangrijkste specialisten van onze vroege renaissanceliteratuur. Hoewel zelf geen kunsthistoricus was deze editie hem dus wel toevertrouwd. Bij de keuze van de bloemlezer kan men zich vrij goed aansluiten: hij bezorgt 5 biografieën van grote namen uit de kunstgeschiedenis (nl. de gebroeders Van Eyck, Dürer, Holbein, Bosch en Breugel), naast 3 andere die hij als exemplarisch beschouwt, hetzij voor Van Manders schrijftalent (Floris) of om het belang van de schilder voor de historiograaf zelf (d'Heere), hetzij als model in het genre (Goltzius). In de inleiding geeft de editeur een kort overzicht van leven en werk van de Meulebekenaar (o1548). Van Mander, opgeleid tot schilder o.a. bij Lucas d'Heere, was een van de vele Zuidnederlanders die, vanwege de troebelen en wellicht ook zijn doopsgezinde overtuiging, naar het Noorden werden gedreven. Op 35 j. vestigde hij zich te Haarlem, waar hij een schildersschool en literaire groep vormde. Hij is een van de auteurs waarbij de overgang van rederijkersstrant naar renaissance in bepaalde geschriften (o.a. met vijfvoetige jambe en, zeldzaam voor die tijd, alexandrijn) goed te volgen is. Toen het Schilder Boeck (1604) verscheen, woonde hij reeds te Amsterdam (+1606). Van dit laatste, zijn meest ambitieuze werk, vormen de Levens der antieke, Italiaanse en vooral Nederlandse schilders de middenmoot en het kernstuk. Waterschoot situeert achtereenvolgens de kunstenaarsbiografieën in de literaire traditie, bespreekt de bronnen en licht de omstandigheden toe m.b.t. het ontstaan van dit werk, evenals sommige bedoelingen en kwaliteiten. Bijzonder interessant is zijn behandeling van de constanten (‘motieven... die in het verwachtingspatroon van de lezer dan ook ingebouwd waren’ p. 22) in de levensbeschrijvingen, waardoor de lectuur aan de ervaren lezer ‘niet alleen tal van nieuwe gegevens [bood], maar ook herkenbare parallelle gevallen, geruststellende verwijzingen naar de traditie en mogelijk het besef van een grote continuïteit’ (p. 24). Met dergelijke persoonlijke bijdrage toont de editeur één belangrijke invalshoek voor de studie van het genre. Op zich zeker even interessant - om dezelfde reden - is ook de uitvoerige stijlbespreking als volgehouden toepassing van de regels der klassieke retorica. Ik vrees echter dat de lezer in de onoverzichtelijke opeenstapeling van moeilijke Latijnse terminologie wel eens verloren raakt. Niet dat elke ordening ontbreekt, maar een betere typografische voorstelling en indeling (arcering, alineëring enz.) zou hier veel kunnen verduidelijken. Bovendien mochten sommige termen meer uitleg hebben gekregen (solecisme, barbarolexis, antonomasia...): op deze manier blijft voor de meeste lezers waarschijnlijk al te veel opzoekingswerk over. Een enkele keer laat S. zich hierbij ook meesle- | |
[pagina 382]
| |
pen door een benijdenswaardig enthousiasme, dat mij persoonlijk echter net iets te groot is (cfr. de vele superlatieven in de laatste 20 regels van p. 28); maar ik wil zeker geen verkeerde indruk wekken met dergelijke detailkritiek. Mijn bewondering en enthousiasme voor de annotaties bij de Levens is immers zeer groot: ze betreffen niet alleen de woordverklaringen maar vooral de gedetailleerde aantekeningen die een zeer breed spectrum op gebied van Cultuur bestrijken. In een commentaar bij elk specifiek levensverhaal gaat S. telkens nader in op de (verwerking van) de bronnen, waarna nog een korte biografische schets van de genoemde kunstenaar volgt en een (aanvullende) opsomming van zijn voornaamste werken, beide volgens de huidige stand van de wetenschap. Hieruit blijkt welk enorm werk Van Mander gepresteerd heeft: het Schilder-Boeck is rijk aan veelal zeer betrouwbare details. Regelmatig constateert Waterschoot dat het modern onderzoek weinig of zelfs geen nieuwe feiten aan het licht heeft gebracht (zie bepaalde opmerkingen i.v.m. Breugel p. 139, Floris p. 176, Goltzius p. 228 ...). Een opening naar verdere belangstelling wordt tenslotte gemaakt door een literatuurlijst die de behandeling van elk der bevattelijk opgestelde bijdragen afsluit. Het geheel is ‘opgesmukt’ met (slechts) een tiental illustraties, die m.i. nogal grauw uitvallen (en waarvan een lijst ontbreekt): ze geven een idee maar geen goed beeld. Ook de literatuurlijst op pp. 31-32 is wat kort uitgevallen. Het is mij overigens niet duidelijk op welke basis daarvoor is geselecteerd (bijv. studies als die van Vos, Plettinck, Overdiep, Carton, Greve e.a. ontbreken daar). Bibliografische gegevens worden nu trouwens op veel verschillende manieren verwerkt: behalve in deze en andere reeds genoemde literatuurlijsten ook in de tekst, in voetnoten en aantekeningen. Ook daar is het de lezer niet gemakkelijk gemaakt. Dit alles doet evenwel nauwelijks iets af aan mijn grondige waardering voor deze bloemlezing. Het is uitstekende lectuur voor wie met Karel van Mander wil kennis maken.
G. Van Eemeren |
|