| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
William M. Sullivan, Reconsructing Public Philosophy, University of California Press, Berkeley, 1982, 238 pp., $ 25,95.
Hoewel het de afgelopen jaren niet heeft ontbroken aan belangrijke pogingen het liberalisme opnieuw te funderen en gestalte te geven, is het denken in termen van strikt politiek en sociaal individualisme volgens Sullivan aan zijn einde gekomen. Zo geven de analyses en overwegingen van Rawls en Nozick (resp. een gematigde en absolute vorm van neo-liberalisme) weliswaar belangrijke inzichten in het wezen van de politieke theorie, maar tegelijk komt de machteloosheid van het liberale denken tegenover de problemen van de huidige samenleving en politieke orde daarin duidelijk naar voren. De vrijheid en waardigheid van het individu, waarom het het liberalisme uiteindelijk altijd is gegaan, kunnen door de liberale theorie zelf niet langer worden gewaarborgd.
Tegenover deze impasse zoekt Sullivan inspiratie bij een andere, enigszins op de achtergrond geraakte, traditie in het Amerikaanse politieke denken, nl. de republikeinse, en in de geschriften van John Dewey, waarbij Tocqueville op de achtergrond een belangrijke rol speelt. Zoals al blijkt is het boek sterk georiënteerd op de Amerikaanse situatie met al haar specifieke kenmerken. Toch reiken de problemen die Sullivan aansnijdt, de wijze waarop hij deze analyseert en de richting die hij wijst ver over dit beperkte kader heen. Zowel binnen de herlevende Europese discussie rond grenzen en mogelijkheden van het liberalisme, dis binnen de politieke theorievorming in het algemeen verdient dit boek dan ook eenzelfde aandacht die R.N. Bellah het in zijn voorwoord binnen de Amerikaanse sfeer toewenst.
Ger Groot
| |
Jean-Paul Sartre, Lettres au Castor et à quelques au tres, édition établie, présentée et annotée par Simone de Beauvoir, Gallimard, Parijs, 1983, 2 dln., 521 + 367 pp., resp. FF. 120 en FF. 95.
In deze twee boeken zijn de brieven samengebracht die Sartre vanaf 1926 tot aan 1963 schreef aan Simone de Beauvoir (Castor) en enkele anderen. De meest interessante periode daarin is die van de oorlogsjaren (1939-1940) die het grootste deel van deze collectie beslaan (meer dan 500 bladzijden). Dag na dag beschrijft Sartre vanaf het front in de Elzas, waarheen hij werd gemobiliseerd, elk voorval dat plaatsvindt, al zijn ideeën en al zijn gevoelens. Via deze brieven krijgen we van dichtbij een enigszins onthutsende indruk van de argeloosheid en het gebrek aan historisch besef waarmee Sartre de gebeurtenissen beleefde die een beslissende wending zouden geven aan de geschiedenis van het Westen. Maar ook zien we hoe zich vanuit het leven van alledag filosofische en ethische thema's aandienen die we later in de filosofie van Sartre opnieuw zullen tegenkomen. Als zodanig vormt deze verzameling brieven een volmaakte aanvulling op de wijsgerige dagboeken die Sartre in die tijd bijhield: Les carnets de la drôle de guerre (Gallimard, 1983). Hebben deze brieven enerzijds een ontegenzeggelijke historische en literaire waarde, anderzijds zullen ze ook bij filosofisch geïnteresseerden een bijzondere toets raken, bij voorbeeld in de brief van 22juli 1940, waarin Sartre vanuit een concentratiekamp aan Castor schrijft; ‘J'ai commencé à écrire un traité de métaphysique: l'Etre et le Néant (dl. II, p. 285).
Charo Crego
| |
Peter van Inwagen, An Essay on Free Will, Clarendon Press/Oxford University Press, Oxford, 1983, 248 pp., £ 18.
Is het vraagstuk van de vrije wil één van de oudste van de filosofie, het blijft nog steeds, met oplevingen van tijd tot tijd, de gemoederen bezig houden. In dit Essay on Free Will buigt van Inwagen zich opnieuw over dit eeuwenoude probleem dat zo'n directe relevantie heeft voor de grondslagen van de ethiek. Centraal staat de vraag of determi- | |
| |
nisme en wilsvrijheid verenigbaar zijn, en in een discussie met andere Angelsaksische auteurs en langs een typisch Angelsaksische argumentatie, concludeert van Inwagen (op het eerste gezicht niet verwonderlijk) dat dat niet het geval is. Zijn conclusie: aangezien er geen doorslaggevende redenen zijn om het standpunt van het determinisme aan te nemen, is de doctrine van de vrije wil aanvaardbaar, en verdient met het oog op de ethiek ook de voorkeur. Omstandig beargumenteerd, maar geen werkelijk baanbrekend standpunt.
Ger Groot
| |
J.L. Mackie, The Miracle of Theism. Arguments for and against the Existence of God, Clarendon Press, Oxford, 1982, 268 pp., geb. £ 12,50, paperback £ 4,95.
Godsbewijzen zijn in onze tijd niet meer zo'n courant artikel. Er hangt een zekere verdachte sfeer rond de pogingen het uiteindelijk-religieuze langs rationele weg te funderen; een wantrouwen dat zowel van religieuze, als van filosofische zijde komt, zij het om geheel verschillende redenen. Het wekt dan ook enige verwondering een boek tegen te komen waarin de diverse Godsbewijzen uit de geschiedenis van het moderne denken opnieuw worden getoetst, alsof men een half anachronisme in de hand heeft. Toch bezit het boek wel enige actualiteit. Want behalve mensen als Hume, Descartes, Berkeley en Kant komen ook hedendaagse auteurs aan het woord die, soms enigszins tegen de stroom in, het bestaan van God als onontkoombaar hebben trachten aan te tonen. De meest bekende figuur uit de Angelsaksische wereld is ongetwijfeld Alvin Plantinga; uit de continentale sfeer H. Küng. Juist met de laatste raakt men echter, volgens Mackie, op onzeker terrein: want waarin verschilt Küng's Godsbegrip nu precies van datgene wat ook een atheïst nog wel zou willen bevestigen over de ‘grond van ons bestaan’? Alles overziend concludeert Mackie dan ook dat de argumenten tegen het theïsme sterker zijn dan die ervóór; een conclusie die hij, met het oog op veronderstelde totalitaire tendensen van het Godsgeloof, met enige opluchting lijkt te trekken. Blijft echter de vraag: wat verwerpt men precies aan religiositeit, wanneer men de houdbaarheid van het Godsbewijs verwerpt?
Ger Groot
| |
Sociologie
P. Fussell, Caste Marks. Style and Status in the USA, Heinemann, London, 1984, 202 pp., £ 8,95.
Fussell is professor Engels en gespecialiseerd in achttiende-eeuwse Britse literatuur: een eerder ongebruikelijke achtergrond, als je dit boek over het klasse-systeem in de VS van nu ter kennis neemt. In eerste instantie lijkt Caste Marks vlotte journalistieke essayistiek, met een vleugje sociologie. S. lijkt ook niet meer bedoeld te hebben. Daar waar een ‘echte’ socioloog of mediumdeskundige een lijvig werk zou geschreven hebben, doordrongen van pretentie en retoriek, beperkt Fussell zich tot deze ‘vrijblijvende’ beschouwingen over het Amerikaanse klassesnobisme. Wetenschappelijke werken (ze bestaan!) zouden in feite niet veel meer vertellen dan deze korte hoofdstukjes. Beter nog, de lezer is uiteindelijk sterker geprikkeld door Fussell's lichtvoetige arrogantie dan hij zou zijn door logge deskundigheid. De ironie, de humor en soms ook het sarcame waarmee S. het Amerikaanse klassetekensysteem te lijf gaat nemen echter niet weg dat het gecreëerde beeld deprimerend is. Vooral misschien omdat ‘herkenning’ (ook door een niet-Amerikaanse lezer) centraal staat en Fussell niet de minste zalf of (wetenschappelijk getinte) remedie aanbiedt. Het slothoofdstuk over de ‘klasseloze klasse’ geeft een beetje hoop dat er - ook in de States - andere levensvormen mogelijk moeten zijn.
Eric de Kuyper
| |
Literatuur
Paul de Wispelaere (samensteller), Vlaamse verhalen na 1965, Manteau, Antwerpen, 1984, 480 pp., f 38,50/BF. 750.
In het Woord vooraf schrijft Paul de Wispelaere dat deze bloemlezing aansluit op 54
| |
| |
Vlaamse verhalen, in 1971 gepubliceerd door Marnix Gijsen en Karel Jonckheere. Gestreefd werd naar een panoramisch beeld waarin schrijvers van vier opeenvolgende literaire generaties, van L.P. Boon tot L. Gruwez, aanwezig zijn. Uit de boot vallen auteurs die nog geen zelfstandig boek gepubliceerd hebben. Toch is - en terecht - een verhaal opgenomen van J.M.H. Berckmans, die m.i. niet aan dit criterium beantwoordt. Zijn verhaal verscheen in het eerste nummer van het tijdschrift De brakke hond (sept. '83), een nieuw tijdschrift dat een forum wil zijn voor debutanten in de letteren of de grafiek en dat als tijdschrift zeker niet in de schaduw hoeft te verdwijnen van de wat later verschijnende afleveringen van Nieuw Wereldtijdschrift en Diogenes, want het presenteert met allure teksten die de geest van de jaren tachtig uitademen. Maar meteen kan eraan worden toegevoegd dat ook in andere tijdschriften verhalen gepubliceerd worden van auteurs die voor bloemlezing in aanmerking komen! Als van de dichters H. de Coninck en E. Van Vliet prozateksten worden opgenomen ‘als eigenaardigheid’, dan kan men zich afvragen waarom ook niet van Mark Insingel. En waarom Frans Depeuter wel en Mare Andries of Robin Hannelore niet? René Gysen is ongetwijfeld te vroeg gestorven, maar kan dat ook niet gezegd worden van Roger Van de Velde, die in de bloemlezing ontbreekt? En heeft Greta Seghers niet evenveel of meer te vertellen dan Mireille Cottenjé Dit soort oprispingen kunnen klassiek genoemd worden in recensies van bloemlezingen. Natuurlijk speelt de persoonlijke voorkeur van de samensteller altijd een rol. En die voorkeur is in deze bloemlezing zeker geen willekeur. Vlaamse verhalen na 1965 geeft een goed beeld van wat in Vlaanderen aan verhaalkunst gebracht werd in de laatste decennia.
J. Gerits
| |
Fernand Auwera / Jan Vanriet, Mooie, gekwetste ziel, Manteau, Antwerpen, 1984, geïll.
Onder de titel Mooie, gekwetste ziel hebben de schrijver Auwera en de tekenaarschilder Vanriet een ronduit mooie suite gemaakt van 14 aquarellen met telkens 2 bladzijden commentaar. Hoewel het over doden gaat, noemt Auwera het in de inleiding toch een troostrijk boek, want die doden zijn om
| |
| |
diverse redenen overlevenden: Majakovsky, omdat hij de dichter die Auwera nooit geworden is in hem levendig houdt; Menno ter Braak wegens zijn waarheidsliefde; Fausto Coppi als sportidool; Kurt Tucholsky, een authentiek schrijver met scherp inzicht en ingehouden bitterheid die solidair was met het proletariaat; Paul Klee - vooral de keuze van Vanriet - die de realiteit ‘zichtbaar’ maakte; Kafka, een verpletterd man en daarom blijvend aansprekend; James Dean, rebel without a cause; H.C. Pernath; voor wie poëzie inderdaad een manier van leven was; Boris Vian en Sartre, die het Parijs van de jaren 50 oproepen; Mistinguett, de zangeres die de jongensdromen incarneerde van een adolescent in zijn ‘bonjour tristesse’-periode; Jayne Mansfield, de stomme trut die niet kon acteren of misschien toch niet zo stom was; de tekenaar Reiser die niet met inkt maar met gif tekende; Jean Seberg, die de New York Herald Tribune verkoopt in Godards film ‘A bout de soufflé’ en wegens haar financiële steun aan de Black Panthers door de FBI doodgechanteerd zou zijn. Elke lezer die, zoals Auwera, Abraham gezien heeft, zal wel zijn eigen rijtje geliefde doden en ‘des bleus à l'âme’ hebben. Dit kijk- en leesboek representeert de gestileerde melancholie van de generatie die in de jaren vijftig volwassen werd.
J. Gerits
| |
Psychologie
P.-L. Assoun, Freud et la Femme, Ed. Calmann-Lévy, Paris, 1983, 221 pp., FF. 74.
De problematiek van de Vrouw in de Freudiaanse psychoanalyse is een uitdagende test-case, die P.-L. Assoun met vlijmscherp brio aanpakt. Dit is geen kleine verdienste, opnieuw proberen de complexiteit van een Freudiaanse benadering, die de jongste jaren zo sterk reductionistisch aangepakt werd, in al haar veelvoud te analyseren. S. doet dit via een drievoudige benadering: de rol van de vrouw in Freuds praktijk (met name, zijn ervaring met de hystericae); de rol die de Vrouw en het vrouwelijke spelen in Freuds teksten en theorieën, en tenslotte de status van de Vrouw in de ‘Kultuur’. Het bewonderenswaardige van deze studie is wel dat er nooit een polemische toon doorklinkt, wat Assouns meesterschap toont in deze analyse, die ook juist daardoor verhelderend en intelligent overkomt. Zo'n studie - dient het gezegd - is in deze tijd van bijzondere grote waarde: het behoort tot de taak van de superieure vakman-specialist om zijn publiek op de hoogte te brengen van waar het uiteindelijk (hiermee bedoel ik niet als definitieve waarheid, maar als veelzijdige, vaak ook tegenstrijdige analyse) om gaat in ‘Freud en de Vrouw’. Bovendien is het werk van een magistrale en indringende eenvoud en elegantie in zowel de schriftuur als de argumentatie. Zeer warm aanbevolen aan allen die iets met het feminisme te maken hebben, zich voor de Freudiaanse psychoanalyse interesseren, of gewoonweg - ook daarvoor kan dit boek gelezen worden - een inleiding in de psychoanalyse willen.
Eric de Kuyper
| |
Film
P. Virilio, Guerre et Cinéma, I: Logistique de la Perception, Cahiers du Cinéma/Editions de l'Etoile, Paris, 1984, 147 pp., geïll. FF. 80.
Deze nieuwe reeks filmpublikaties opent met een aantal opstellen (terecht ‘essays’ genoemd). Virilio behandelt de thematiek van de snelheid (tijd en ruimte, beschouwd vanuit een anti-perceptioneel standpunt) gekoppeld aan beelden van oorlog en film-cinema. Met een veelheid aan citaten, beelden, voorbeelden, fragmenten monteert hij een soort caleidoscopisch ‘verhaal’ waarin hij de problematiek van de moderne oorlogvoering aan de cinema koppelt. Op velerlei niveaus en aspecten vindt hij gelijkenissen, aanvullingen, metaforen. Het is me niet duidelijk geworden waar de auteur nu precies heenwilde, maar per paragraaf valt het soms best te genieten. Om een idee te geven - want het is ontzettend moeilijk dit proza te omschrijven: het is alsof we te maken hebben met een polemoloog die tevens cinefiel is. De lezer moet hier dus geen studie verwachten van de oorlogsthematiek in de film, noch van de oorlogsfilm, noch van de impakt van de propaganda-film of documentaire op de wereldoorlogen.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Theater
Barry Sutcliffe (ed.), Plays by George Colman the Younger and Thomas Morton, Cambridge UP, Cambridge, 1983, 264 pp., gcn £ 22,50, pb, £ 7,95.
Jim Davis (ed.), Plays by H.J. Byron, Cambridge UP, Cambridge, 1984, 222 pp., hc, £ 22,50, pb, £ 7,95.
Don B. Wilmeth-Rosemary Cullen (eds.), Plays by Augustin Daly, Cambridge UP, Cambridge, 1984, 208 pp., hc, £ 24, pb, £ 8,95.
George Taylor (ed.), Plays by Samuel Foote and Arthur Murphy, Cambridge UP, Cambridge, 1984, hc, £ 24, pb, £ 8,95.
Ook deze editie van dramateksten uit de 18e en 19e eeuw, waarvan de meeste het niet verder dan tot een manuscriptbestaan hebben gebracht, behoort andermaal tot de historische rechtvaardigheid; wil drama- en theatergeschiedenis eindelijk eens worden geschreven op een objectiever wijze dan door de lotgevallen van de grote auteurs na te gaan, dan moeten juist deze teksten, enkel binnen de dagconjunctuur van een amusementscultuur correct te situeren, zorgvuldig onderzocht worden. Hoe verschillend in ontstaanstijd ook (Colman 1762-1836, Morton 1764-1838, Byron 1835-84, de Amerikaan Daly 1838-99, Foote 1720-77, Murphy 1727-1805) en dus hoe anders ook de smaak en behoefte van de publieken, gemeenschappelijk is aan al deze teksten dat ze de komiek, zoal niet de uitgesproken kluchtigheid (ook al weer verschillend in opvatting en uitwerking volgens de perioden), als grondstructuur vooropzetten, daaroverheen nu eens de conversatiedrukte dan weer de situatiedolheid, meest toch de sentimentele vermooiing storten. Bij alle uitgesproken consumptie-intentie leven deze teksten uitsluitend op de speelconventie van de opvoeringstijd en het blijft jammer dat de inleiders, die stuk voor stuk erg beslagen doen over de tijdsaccenten en de dramatische waarde, niet veel grondiger en uitvoeriger ingaan op de wijze van acteren waarvan de teksten de neerslag zijn en niet omgekeerd. Zelfs bij lectuur-zonder-uitbeelding geven deze teksten voldoende vrij van wat hun historisch reliëf heeft betekend zoals de rivaliteit met het ernstige genre of de klassieke
| |
| |
dramatiek (die slechts traag uit het monopolie vrij kwam), de behoefte aan populariteit, de wereldbeschouwelijke stellingname in triviale atmosfeer, de schaamteloosheid van hun illusie-effecten, de inschakeling van de lichamelijke acteerhoogtepunten e.a. Er kan hooguit nijd ontstaan dat soortgelijke edities niet ook voor ons eigen taalgebied mogelijk zijn...
C. Tindemans
| |
Jonathan Dollimore - Alan Sinfield (eds), The Selected Plays of John Webster, Cambridge UP, Cambridge, 1983, 380 pp., hc, £ 22,50, pb, £ 6,95.
Over geboorte- en sterfdata van J. Webster (1577? 1580?-1630? 1632?) wordt er veel geraadseld en ook zijn dramatische oeuvre blijft beperkt tot drie teksten (The White Devil, 1612; The Duchess of Malfi, 1613?; The Devil's Law Case, 1616?) waarvan de eerste twee hoog gewaardeerd zijn in de Britse literatuurgeschiedenis. Zonder veel inleiding tenzij over de onenigheid binnen de waardenormen van de critici, is deze teksteditie filologisch geannoteerd zodat de historische problemen die er met taal en allusies ongetwijfeld bestaan, opgelost raken. Webster behoort zonder voorbehoud tot de grote Elizabethanen; ook al zet hij zich niet bijzonder af van zijn tijdgenoten en collega's, toch is zijn schrijfwijze, zijn verbeelding, zijn theatrale situering, zijn karakteruitbeelding, zijn interactiesuggestie ongewoon, ingewikkeld, diepzinnig, pessimistisch, zwartgallig, tragisch tot en met. Zijn wereld, waarin het zeldzame goede in de mens hopeloos weggedrukt wordt door de machiavellistische vermogens, steekt boordevol horror en daarin figureren heldinnen zowel van het boze als van het voorbeeldige slag die tot vandaag de veelgeschakeerdheid, het fundamenteel-humane van hun persoon nauwelijks hebben vrij gegeven en die binnen de Britse theatertraditie een uitdaging voor elke generatie vormen terwijl ze zelden het vasteland hebben beroerd. Zo erg verschillend van Shakespeare in wat hij brengt, is er toch enige overeenstemming denkbaar in hun basiscapaciteiten met de scène, de woordrijkdom, de mensenkennis en de gerichtheid op het kennen van de wereld van de mens. In deze handige editie is de eigen ervaring voortaan perfect mogelijk.
C. Tindemans
| |
Theologie
Aurelius Augustinus, De stad van God, vertaald en ingeleid door Gerard Wijdeveld, Ambo, Baarn/Athenaeum, Polak & van Gennep, Amsterdam, 1983, 1.295 pp., f 125.
Men kan niet anders dan bewondering voelen voor een vertaler die zich waagt aan een zo omvangrijke en gecompliceerde tekst als die van Augustinus' De Civitate Dei en daarbij zo'n schitterend resultaat weet te presenteren als in deze uitgave aan de lezer wordt aangeboden. Eerder verwierf Gerard Wijdeveld zich al naam met zijn hooggeprezen vertaling van de Confessiones, die in 1981 opnieuw werd uitgebracht. De nu voorliggende vertaling vormt ongetwijfeld de bekroning van de levenslange intieme omgang van de vertaler met Augustinus' werken, een vertrouwdheid die niet alleen in Wijdevelds voorwoord, maar ook in de trefzekere toonzetting van zijn vertaling voortdurend doorklinkt. Dat betekent overigens niet dat de tekst altijd even gemakkelijk leest, maar die moeilijkheden zijn nu eenmaal inherent aan het werk zelf. Na meer dan honderd jaar kan het Nederlands taalgebied nu weer bogen op een vertaling van Augustinus' hoofdwerk die in alles aan de eerbiedwaardigheid van de tekst beantwoordt; mede gezien de prachtige uitvoering ervan kan men hier dan ook met recht spreken van een monumentale uitgave.
Ger Groot
| |
Bijbel
Karel Deurloo/Rochus Zuurmond (red.), De Bijbel maakt school. Een Amsterdamse weg in de exegese, Ten Have, Baarn, 1984, 136 pp., f 18,50 (voor België: Westland, Schoten).
In de discussie over methoden van bijbelexegese komt men zo langzamerhand steevast de term ‘zogenaamde Amsterdamse School’ tegen. Toch vormen degenen die men daar- | |
| |
toe rekent een zeer bont gezelschap. In dit boekje doen zij een poging om aan te wijzen wat hen in die diversiteit verbindt. Het is verheugend om nu eens uit de eerste hand te lezen wat hun theoretische uitgangspunten zijn, welke consequenties daaruit voortvloeien en op welke wijze deze vorm van Schriftlezing doorwerkt in de verschillende terreinen van het leven. De meeste bijdragen zijn erg de moeite waard. Het exposé over hermeneutiek, waarmee R. Zuurmond de bundel opent, heeft daarentegen een aantal vragen bij mij opgeroepen. Bij het artikel van dr. G. Ter Schegget over K.H. Miskotte en bij dat van dr. N.T. Bakker over K. Barth vraag ik me af of ze niet teveel van binnenuit zijn geschreven. Mijns inziens hadden beide auteurs méér rekening dienen te houden met een lezerspubliek dat zich (wellicht voor de eerste maal!) met een dergelijke materie gaat bezighouden. Enige afstand, en dus ook méér uitleg, was zeker op zijn plaats geweest.
Eén facet van de zogenaamde Amsterdamse School heb ik in deze bundel ronduit gemist: de problematiek van het bijbelvertalen. Een werkelijk onbegrijpelijke omissie, juist omdat deze auteurs er ánderen herhaaldelijk tot op de bodem over ondervragen!
Panc Beentjes
| |
F.H. Breukelman, Bijbelse theologie, deel III: De theologie van de evangelist Mattheüs (Afdeling 1: De ouverture van het Evangelie naar Mattheüs), Kok, Kampen, 1984, 286pp., f 35.
In 1985 verscheen na jarenlang wachten eindelijk de eerste aflevering van de Bijbelse theologie van Frans Breukelman, getiteld Schrift-lezing. Hoewel het zich aanvankelijk liet aanzien dat de ca. 30 afleveringen van dit monumentale werk elkaar na de pensionering in 1980 van deze inspirerende theoloog in vrij snel tempo zouden opvolgen, zijn er inmiddels alweer vier jaar verstreken vóór we ons wederom kunnen verdiepen in een nieuw cahier.
Ik ben van oordeel dat we in de thans verschenen publikatie een waarlijk staaltje van vakmanschap krijgen aangeboden. In een boek met een uitstekende typografische vormgeving (een hele kunst, wanneer relatief véél Hebreeuws en Grieks wordt opgevoerd!) maakt Breukelman ons deelgenoot van zijn ontdekkingsreis in de belangrijke
| |
| |
ouverture van het Mattheüsevangelie (1:1-2:23). Op overtuigende wijze weet hij aan te tonen dat héél het evangelie gecomponeerd is vanuit deze ouverture en dat de evangelist er in zijn verslaglegging steeds weer op teruggrijpt.
Een aantal keren wil het mij voorkomen dat Breukelman, die beschouwd kan worden als één van de grondleggers van de zgn. ‘Amsterdamse School’, iets te snel gevolgtrekkingen maakt. Wanneer de evangelist in 1:1c afwijkt van het gangbare patroon door te spreken van ‘Juda en zijn broeders’, identificeert Breukelman dat (pp. 59-60) mijns inziens té gemakkelijk met Israël; het literair gegeven dat we de uitdrukking ‘volk Israël’ pas in 2:6 tegenkomen wordt daardoor geen recht gedaan. Aan de verklaring van de driemaal veertien geslachten (pp. 64-65) - altijd een moeilijk punt - zou ik er nog één willen toevoegen: zou het kunnen zijn dat de 42 pleisterplaatsen van het volk Israël op weg naar het Beloofde Land (Numeri 33) mee hebben geresoneerd bij de evangelist? We hebben hier een erg boeiend cahier, de beste publikatie van al hetgeen Breukelman tot nu toe geschreven heeft!
Panc Beentjes
| |
Fr. Laubach, Der Prophet Sacharja, R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1984, 176 pp., DM. 20.
De beroemde rechtsgeleerde en staatsman Hugo de Groot is één van de eersten geweest die heeft gezien dat het boek Zacharja op tenminste twee auteurs moet teruggaan. De eerste acht hoofdstukken, zo merkt hij in het jaar 1644 op, zijn van een duidelijk àndere hand dan de hoofdstukken 9-14. In het wetenschappelijk bijbelonderzoek zijn er weinigen die serieus tegen deze opvatting ingaan; de meesten van hen vindt men in behoudende rooms-katholieke of protestantse kring. Ook de auteur van deze commentaar doet alle mogelijke moeite om het boek Zacharja als de schepping van één enkele auteur te verdedigen. Een van zijn belangrijkste argumenten is, dat de overlevering van de zgn. masoretische (=officieel vastgelegde Hebreeuwse) tekst alléén de naam van Zacharja noemt (1:1.7; 7:1.8.). Wanneer we deze visie van Laubach consequent aouden toepassen op het bsoek Jesaja, dan zou ook dit profetisch geschrift van slechts één auteur moeten zijn, terwijl iedereen sedert 1892 weet dat het boek Jesaja uit tenminste drie bundels bestaat (139; 40-55 en 56-66), die elk uit zéér verschillende perioden dateren. De argumentatie van Laubach is dus ronduit zwak. Formuleringen of woorden opvoeren die zowel in Zach. 1-8 als in 9-14 voorkomen, is evenmin een sluitend bewijs om aan te tonen dat er slechts sprake kan zijn van één auteur voor het gehele boek. Zou het niet kunnen zijn dat de tweede auteur heeft doorgesponnen op draden die de eerste in hoofdstuk 1-8 reeds had geweven?
Kortom, dit commentaar doet nogal fundamentalistisch en biblicistisch aan. Ook de visie op het oordeel Gods over het volk Israël en de heilshistorische plaats van de kerk (pp. 172 vv.) doet mij tenminste de wenkbrauwen fronsen. Positief wil ik me uitlaten over de opmerkingen die Laubach bij de vertaling plaatst. Ze zijn vrij uitvoerig en geven veel belangrijke informatie over de oorspronkelijke draagwijdte van de Hebreeuwse woorden. Een commentaar dus dat met de nodige voorzorg gelezen en gehanteerd dient te worden.
Panc Beentjes
| |
J. van de Wetering PMzn, Een nieuwe chronologie van de koningen van Juda en Israël?, Buijten & Schipperheijn, Amsterdam, 1984, 63 pp., f 9,90.
De wijze waarop de schrijvers van het Oude Testament de regeringsjaren van de koningen aanduiden heeft in exegetische gelederen al voor de nodige hoofdbrekens gezorgd. Zo is er een periode geweest dat het Nieuwjaarsfeest, dat in vele culturen ook het tijdstip was van een plechtige hernieuwde troonsbestijging, in de herfst viel. Later werd het naar de lente verplaatst. Zo kun je reeds een lacune hebben van een half jaar. Wat deed men echter wanneer een nieuwe koning in de zomer aantrad? Hoe rekende men dan? Herhaaldelijk ook wordt bij het vermelden van een koning uit het noorden (Israël) de naam van zijn ambtgenoot in het zuiden (Juda) meegedeeld, het zgn. synchronisme. Maar zelden zal hun regeringsduur even lang geweest zijn. Wanneer de bijbelschrijver bovendien ook nog terloops de namen van Assyrische of Babylonische vorsten vermeldt, is dat weer oorzaak van aller- | |
| |
lei afwijkende jaartellingen, want elk volk had zijn eigen kalender.
De meeste handboeken over de geschiedenis van Israël hebben aan het probleem van de chronologie een aparte excursus gewijd, waaruit al snel blijkt hoe complex deze materie is. De vakliteratuur over dit onderwerp is dan ook oeverloos. Een van de geleerden die zich al sedert 1944 met deze problematiek bezighoudt is E.R. Thiele, die een groot aantal publikaties op zijn naam heeft. Hij staat bekend als iemand die dank zij een groot aantal hypotheses een sluitend systeem heeft bedacht, zij het dat in vakkringen zijn resultaat als een Pyrrusoverwinning wordt gekenmerkt. Het is dus ronduit jammer dat precies deze - in vakkringen met de nodige argwaan bekeken - reconstructie voor Van de Wetering aan de wieg staat van zijn brochure. Bovendien doet het dan wat simplistisch aan, wanneer hij in zijn ‘Inleiding’ eerst opmerkt zich uitsluitend te willen ‘houden aan hetgeen de Bijbel ons meedeelt’, om direct daarna in nog dezelfde zin een uitweg te creëren met de woorden ‘of tussen de regels door laat lezen’ (p. 6).
We zien hier een enerzijds ongetwijfeld oprechte, maar anderzijds toch enigszins geforceerde poging om aan te tonen dat de Bijbel toch gelijk heeft. Wie echt geïnteresseerd is in het onderwerp van de chronologie van de koningen van Israël en Juda kan ik beter verwijzen naar een ‘Geschiedenis van Israël’, bijv. die van H. Jagersma (Kampen, 1979), pp. 177-181 en pp. 294-295.
Panc Beentjes
| |
Hanna Blok, Jeanette Deenik en Klaas Smelik, Het verhaal van de Bijbel. Ontstaan, vertaling, verspreiding, Nederlands Bijbelgenootschap/Belgisch Bij belgenootschap, Haarlem/Brussel, 1984, 171 pp., f 27,50.
Dit is een erg leuke publikatie over het ontstaan van Oude en Nieuwe Testament, over het selectieproces van welke geschriften wel en welke uiteindelijk toch (net) niet als ‘heilig’ werden erkend, over de wijze waarop de Bijbel is vermenigvuldigd en over de verschillende manieren waarop men een tekst kan vertalen. Het laatste - en kleinste - hoofdstuk handelt over de verspreiding van bijbels, een onderwerp dat mijns inziens toch een wat ander karakter draagt dan de voorgaande hoofdstukken, maar waarschijnlijk is toegevoegd, omdat het verspreiden van bijbels nu eenmaal een essentieel facet is van het werk der Bijbelgenootschappen.
Het is een bijzonder leerzaam boek, met vele duidelijke (en functionele) illustraties, die inderdaad bij de beoogde doelgroep - met name scholieren en hun docenten - interesse zullen wekken. Juist in verband met de doelgroep zou ik enkele opmerkingen willen maken. Ik denk dat middelbare scholieren gediend zouden zijn geweest met een wat uitvoeriger uitleg van het begrip apocalyptiek (pp. 25. 79). Dat de oorsprong van apocalytpische literatuur ook iets te maken heeft met het leven in onderdrukking (Daniël, Openbaring van Johannes), en dus een vorm van verzetsliteratuur genoemd kan worden, mis ik helaas. Wanneer het gaat over het wordingsproces van de nieuwtestamentische canon, lees je jammer genoeg nergens dat een aantal van Paulus' brieven er wel eens eerder geweest kunnen zijn dan de evangelieën. Toch lijkt mij zoiets wezenlijke informatie. Bij het bespreken van de ‘synode van Jamnia’ (p.79) wordt nergens aangestipt dat nogal wat geleerden geneigd zijn te denken dat deze synode eerder een legende is dan een historisch feit. Tenslotte had juist in een naslagwerk ten dienste van het onderwijs een register niet mogen ontbreken.
Dit blijven echter detailpunten. Het boek wordt warm aanbevolen, want het is zijn geld dubbel en dwars waard.
Panc Beentjes
|
|