Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
ForumUmberto Eco en de bevrijdingstheologie. Waarom niet?‘Of je stokpaardje nu Sherlock Holmes, Montaillou, Borges, de “nouvelle critique”, de regel van St.-Benedictus, metafysica, bibliothecografie of The thing from the crypt is’, schreef de recensent van The Sunday Times, ‘je zal er weg van zijn’. Hij had het over Umberto Eco's In de naam van de roosGa naar voetnoot1. Iedereen vindt er zijn gading in, maar extra boeiend is het toch wel voor wie een beetje vertrouwd is met de middeleeuwse disputatierage. En die rage schijnt hier en daar nog altijd te woeden. Je hoeft de succesroman dan ook helemaal geen geweld aan te doen om hem ook eens te bekijken als een bijdrage aan het actuele debat over de bevrijdingstheologie. De fictieve schrijver van het boek is een benedictijnermonnik, Adson van Melk, die in zijn jeugd William van Baskerville vergezelde, een Engelse franciscaan en inquisiteur op rust, die - zonder succes - probeert te bemiddelen tussen het Vaticaan en de keizer. De Paus, Johannes XXII van Avignon, komt in het verhaal niet voor, maar zijn onheilspellende aanwezigheid hangt dreigend over het hele verloop. Adson houdt er over deze rampzalige paus dezelfde mening op na als alle latere historici. Vijf van zijn verwanten benoemde hij tot kardinaal. Hij was een getalenteerd financier, dat was zijn enige gave, hij maakte van het pausdom veruit de rijkste monarchie van Europa. ‘Sinds eeuwen heeft geen hebzuchtiger man de pauselijke troon bestegen’ (30)Ga naar voetnoot2. In zijn De Monarchia schilderde Dante hem af als de man die de kerk corrumpeerde. Het was deze Johannes XXII die 28 stellingen van Meester Eckhart, de dominicaner-mysticus, veroordeelde. Dat was in 1329. Maar in Eco's roman start het verhaal met een van zijn vroegere veroordelingen: in november 1323 veroordeelde hij in de bul Cum inter nonnullos de volgende stellingen: ‘Onze Heer en Verlosser Jezus Christus en zijn apostelen bezaten niets, noch individueel noch gemeenschappelijk’ en ‘Onze Verlosser en zijn apostelen hadden geen enkel recht om dingen te gebruiken waarover zij beschikten en geen recht om ze weg te geven, te verkopen of te ruilen’. Dat mocht natuurlijk niet waar zijn, dat besefte hij maar al te goed. Want als dit orthodoxe stellingen waren, dan moest de manier waarop hij zich aan zijn positie verrijkte, worden veroordeeld. De volgelingen van Franciscus, de zogenaamde ‘spirituelen’, hadden in de oppositie tegen Johannes XXII het voortouw genomen. Het verlangen om Christus na te volgen in armoede was wijd verspreid in de 14e eeuw. Maar van arm zijn met de arme Christus was het maar een kleine stap naar de aanklacht tegen de rijken. Het gevolg was dat grote groepen die aanvankelijk door het franciscaanse ideaal geïnspi- | |
[pagina 281]
| |
reerd waren, al spoedig als subversievelingen (‘subversivos’ zoals ze tegenwoordig in Centraal-Amerika worden genoemd) en ketters werden beschouwd. Ze kwamen op de brandstapel terecht. William van Baskerville legt de diepere betekenis bloot van Franciscus' gebaar die de melaatsen omhelsde. Het was geen romantische geste, geen vroom waagstuk, geen unieke, maar ‘armzalige en machteloze akt van liefdadigheid’. ‘De melaatsen zijn een teken van uitstoting in het algemeen. De heilige Franciscus had dat begrepen. (...) Hij wilde de uitgestotenen, die gereed waren tot de opstand, weer tot het volk Gods terugroepen. Om de kudde opnieuw te vormen, diende men de uitgestotenen terug te vinden. Franciscus is er niet in geslaagd (...). Om de uitgestotenen weer in de kudde terug te brengen, moest hij binnen de kerk tewerk gaan, om binnen de kerk te werk te gaan, moest hij de erkenning van zijn regel verwerven, waaruit een orde zou voortkomen, en een orde zou, zodra zij er was, opnieuw het beeld hebben gevormd van een cirkel met aan de rand ervan de uitgestotenen’ (212). In de taal van de bevrijdingstheologie zijn de melaatsen van Franciscus de ‘gemarginaliseerden’, de ‘verdrukten’, en er wordt een soortgelijke poging ondernomen om ze weer in de kudde binnen te halen. William van Baskerville wordt ten tonele gevoerd als een vriend van William van Occam, de man van de vlijmscherpe logica, die na een kort verblijf aan het pauselijke hof in Avignon op de vlucht sloeg en in zijn Opus nonaginta dierum een vlammend pamflet schreef tegen Johannes XXII. Er waren er toen blijkbaar meer die niet zo zeker waren van een pauselijke ‘onfeilbaarheid’. Maar daarnaast treedt in het verhaal nog een andere franciscaan uit Oxford op, Roger Bacon, de geleerdste man van zijn tijd, en William beschrijft wat hem tot de studie dreef: ‘Ik ben altijd gefascineerd geweest door de hoop die zijn liefde voor de wijsheid bezielde. Bacon geloofde in de kracht, in de behoeften, in de geestelijke ontdekkingen van de eenvoudigen. Hij zou geen goed franciscaan geweest zijn als hij niet had gedacht dat de armen, de bezitlozen, de onnozelen en de ongeletterden vaak met de mond van onze Heer spreken (...). De eenvoudigen hebben iets dat de geleerden, die zich vaak verliezen in het zoeken naar de algemene wetten, niet hebben. Zij hebben de intuïtie van het individuele’ (215). Dit is een geleerde zinspeling op het debat over de ‘universalia’ en het nominalisme, dat altijd in verband gebracht wordt met Occam. William van Baskerville wijst er terecht op dat dit iedere algemeen geldende uitspraak moeilijk, zoniet onmogelijk maakt. Maar het is hem hier vooral om iets anders te doen: de geleerden, laten we zeggen de intellectuelen, moeten - om met de bevrijdingstheologen te spreken - ‘de stem worden van wie geen stem hebben’: ‘De eenvoudigen hebben de intuïtie van het individuele. Maar die intuïtie alleen is niet genoeg. De eenvoudigen bespeuren een eigen waarheid, die misschien meer waar is dan die van de kerkleraren, maar zij verspillen haar vervolgens in ondoordachte daden. Wat moeten we doen? (...). De franciscaanse leermeesters hebben zich deze vraag gesteld. De grote Bonaventura heeft gezegd dat de geleerden de in de daden der eenvoudigen besloten waarheid tot de klaarheid van het begrip moeten brengen...’ (215-216). Daarop lijkt de jonge Adson zich tot een regelrechte bevrijdingstheoloog te ontpoppenGa naar voetnoot3: ‘de oproep van de eenvoudigen’ | |
[pagina 282]
| |
moet dus in ‘theologische besluiten’ worden omgezet? ‘Ja’, antwoordt William, ‘maar het gebeurt te laat... en als het gebeurt, is de waarheid van de eenvoudigen al getransformeerd in de waarheid van de machtigen (...). Hoe blijft men dicht bij de ervaringen van de eenvoudigen en behoudt men, om zo te zeggen, hun werkzame kracht, hun vermogen zich in te zetten voor de transformatie en de verbetering van hun wereld? Dat was het probleem van BaconGa naar voetnoot4 (...). Hij meende dat de nieuwe wetenschap van de natuur de nieuwe, grote taak van de geleerden zou moeten zijn, met het doel (...) orde te brengen in de elementaire behoeften, die ook het ongeordende, maar op zijn manier juiste en gerechtvaardigde samenstel van verwachtingen van de eenvoudigen vormde’ (216). Het was een theologisch en kerkelijk project: ‘In Bacons ogen (diende) deze onderneming door de kerk (...) te worden geleid (...) omdat in zijn tijd de gemeenschap der geestelijken geïdentificeerd werd met de gemeenschap der geleerden’ (216). Maar het moest van onderen komen (het moest een ‘volkskerk’ zijn), als het van boven komt, is het tot mislukking gedoemd. Volgens William van Baskerville moet de paus dus afzien van alle wereldlijke jurisdictie zodat zijn universele aanspraak op geestelijke jurisdictie duidelijker aan het licht kan treden (371). Zelf heeft hij zijn inquisiteurscarrière opgegeven, deels omdat hij er niets voor voelt mensen te verbranden, maar meer nog omdat hij ging beseffen hoe arbitrair het hele proces verliep. De inquisiteur projecteert zijn eigen duivel op de beschuldigde (39). Hij beseft ‘dat het vaak de inquisiteurs zijn die ketters kweken. Niet alleen in de zin dat ze ketters zien waar ze niet zijn, maar ook dat ze etterhaarden van de ketterij met zoveel geweld onderdrukken dat velen er juist uit haat tegen hen toe worden aangezet. Waarlijk, een door de duivel uitgedachte cirkel, God behoede ons’. De inquisiteur, verklaart William, interesseert het niet ‘de schuldigen te ontdekken, maar de beklaagden te verbranden’ (411). Verbrand worden ze niet meer, maar gebrandmerkt nog altijd. Als ‘marxisten’ b.v. De recente Instructie over enkele aspecten van de bevrijdingstheologie gebruikt een typische inquisitiemethode wanneer ze verklaart: ‘We staan hier dus voor een echt systeem, ook al aarzelen sommigen de logica ervan tot de uiterste consequentie door te trekken’ (IX, 1). Dat is een principe waarmee je een bevrijdingstheoloog een marxistisch label op kunt plakken, wat die theoloog ook echt geschreven mag hebben. Laat hem maar beweren dat hij geen marxist is in de zin waarin zijn aanklager dat verstaat, dat pleit hem niet vrij. De inquisiteur heeft immers een superieur inzicht in de ‘logica’ van zijn stellingen. De geschiedenis herhaalt zich natuurlijk nooit helemaal. Maar noteren we toch even dat Leonardo Boff, die onlangs voor een onderhoud naar Rome werd geroepen, een franciscaan is. Ook de twee kardinalen die hem verdedigden, Evaristo Arns en Aloisio Lorscheider, zijn franciscanen. Boffs gewraakte boek handelt overigens niet alleen over armoede maar ook over het veel pijnlijker thema van de macht. En de aanval op de bevrijdingstheologie kwam net op het ogenblik dat het Vaticaan zwaar in verlegenheid kwam door de financiële manipulaties van Aartsbisschop Paul Marcinkus. Schillebeeckx daarentegen is een dominicaan. William van Baskerville vertelt dat Jo- | |
[pagina 283]
| |
hannes XXII, de paus waarmee we dit verhaaltje begonnen, de dominicanen ertoe aanzette ‘beelden van Christus te maken met een koningskroon, een mantel van purper en goud en het prachtigste schoeisel. In Avignon zijn kruisbeelden tentoongesteld waarop Jezus slechts aan één hand is vastgenageld, terwijl hij met de andere een aan zijn gordel hangende geldbuidel aanraakt, om duidelijk te maken dat Hij het gebruik van geld voor religieuze doeleinden toestaat’ (309). Zo krijgen we er dus wel begrip voor waarom de naam Johannes door latere pausen niet meer gegeerd werd. Het bleef bij de 22e. Tot, ja, wanneer was het ook al weer? Is het alleen maar een grapje van Eco als hij Adson, zijn verteller, laat bidden: ‘De hemel geve dat nooit meer enig opperherder een bij de goede mensen sindsdien zo gehate naam aanneme’ (18)?
Peter Hebblethwaite |
|