| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
C.W. Mönnich, Een tak van de wilde olijf. Het Griekse erf en de weg van Israël, Ten Have, Baarn, 1984, pp., f 24,50.
De titel van dit boek is ontleend aan Romeinen 11:17, dat behoort tot die theologisch zo geladen sectie over de verhouding van Israël en de volken. Wie echter mocht menen dat we in deze studie te maken krijgen met een soort bijbelcommentaar komt bedrogen uit. Het is eerder een uitvoerig, knap gecomponeerd essay, waarin twee lijnen elkaar raken, elkaar kruisen, elkaar de pas afsnijden. Het handelt over het uiterst curieuze verschijnsel dat het christendom, ontstaan als tak van het jodendom, zich voor tal van zaken zo opvallend heeft willen wortelen in de klassieke cultuur van Hellas en Rome. Bij dit inderdaad enigszins merkwaardige proces stelt de auteur uiterst scherpe vragen. Nu in de hedendaagse crisis van het christendom zo'n grote nadruk valt op de joodse oorsprong, gaat hij zelfs de vraag niet uit de weg of christenen eigenlijk wel volledige erfgenamen van Israël kúnnen zijn!
Een boek kortom dat een al te eenvoudige identificatie van christendom en volk Gods genadeloos aan de kaak stelt. De grote bekendheid met het Griekse cultuurgoed die de auteur bij zijn lezers veronderstelt zou wel eens een extra hoge drempel kunnen vormen. Gemakkelijke lectuur is het in elk geval niet.
Panc Beentjes
| |
Filosofie
Th. van Velthoven (red.), Zin en zijn. Metafysische beschouwingen over het goede, Ambo, Baarn, 1983, 122 pp., BF. 450.
Dat een bundel met een titel als deze zich situeert in de lijn van de klassieke metafysische (m.n. scholastieke) traditie zal nauwelijks verbazen, dat de auteurs voor een belangrijk deel jonge filosofen zijn misschien des te meer. Men heeft hier dan ook allerminst te maken met een zoveelste herhaling van krachteloos geworden gedachtengoed, maar met een hernieuwde verwerking van een oude inspiratie die daarin toont hoe vitaal zij nog kan zijn. Wellicht het meest sprekend komt dat naar voren in de eerste bijdrage in de bundel, waarin J. Calis de troostende functie van de filosofie verdedigt tegen een ál te exclusief geworden eis van kritiek. J. Aertsen behandelt de scholastieke stelling van de omkeerbaarheid van het zijnde en het goede en Th. van Velthoven verdedigt op heldere wijze de interpretatie van het kwaad als zijnsgebrek. Samenhang met het Indiase denken wordt gezocht in de bijdrage van B. Nagel over de ‘zinsvraag’ in de Upanishaden en L. Fleischhacker brengt de hedendaagse ervaring van zinloosheid in verband met de verabsolutering van de natuurwetenschappelijke zienswijze. W. Doeleman besluit de bundel met een bijdrage over de verhouding tussen de zinsvraag en de methodische regels van de menswetenschappen.
Ger Groot
| |
Okke Jager, Het andere in het eendere. Over het denken van Cornelis Verhoeven, Ambo, Baarn, 1982, 208 pp., BF. 565.
Een verhandeling te schrijven over het denken van Cornelis Verhoeven moet welhaast een onmogelijkheid lijken. Een denken dat zich zozeer ontvouwt in een peinzende bedachtzaamheid, eerder bestaande bij gratie van de dynamiek van het denken zelf dan van een of andere resumeerbare inhoud daarvan (de Gedachte), blijft per definitie tot op grote hoogte ongrijpbaar en juist daar niet te betrappen waar het zijn grootste intensiteit en ‘kern’ bezit. Toch probeert Okke Jager in dit boek iets van Verhoevens peinzend filosoferen te omschrijven. Niet zozeer door een opsomming van inhouden, ‘aandachtsvelden’ van Verhoevens werk, maar voornamelijk via een steeds weer herhaalde poging tot karakterisering van diens stijl en denkwijze, zijn wijsgerige houding
| |
| |
en activiteit. Hij hoopt daarmee ‘interesse voor zijn werk te wekken in kringen die het nog te weinig kennen’, en blijkens het laatste hoofdstuk lijkt Jager daarbij allereerst aan de theologen te denken, die volgens hem nog maar nauwelijks op Verhoevens werk hebben gereflecteerd, hoe prikkelend en verrijkend dat voor hen ook zou kunnen zijn. Het is ook als theoloog dat Jager zelf aan het eind van het boek enkele kritische vragen aan Verhoeven stelt, waarbij hij bij hem met name te weinig aandacht of affiniteit met het bijbelse denken en het daarmee gepaard gaande besef van historiciteit meent te bespeuren.
Of Jager er inderdaad in geslaagd is potentiële lezers dichter bij het schrijven van Verhoeven te brengen lijkt mij enigszins de vraag. Ondanks alle pogingen tot een congeniale weergave blijft deze studie op wezenlijke momenten aan de buitenkant van Verhoevens denken staan. Juist waar dit pas in zijn eigen beweging kern en zeggingskracht heeft en zichzelf in zijn volle kracht manifesteert, ontbreekt in deze weergave het essentiële moment van de denkende aanwezigheid van de denker zelf. Dat valt Jager niet helemaal kwalijk te nemen (ook zelf karakteriseert hij zijn ondernemen als een ‘onbestaanbaarheid’), maar maakt het wel urgenter dat de lezer na kennisname van dit boekje ook de volgende stap zal zetten: het lezen van Verhoeven zelf. Als dát het effect is, dan heeft dit monografietje in ieder geval op het ‘instrumentele’ vlak zijn waarde gehad.
Ger Groot
| |
Christian Delacampagne (inl.), Entretiens avec Le Monde, 1. Philosophies, Ed. La Découverte/Le Monde, Parijs, 1984, 241 pp., FF. 48.
Misschien meer dan in welk ander land ook speelt de filosofie in Frankrijk een grote culturele en sociale rol. En dat niet alleen omdat zij zo productief of divers zou zijn, maar ook omdat zij zich in de verschillende publiciteitsmedia opvallend manifesteert. Regelmatig discussiëren wijsgeren op de televisie of de radio over hangende problemen, worden uitgebreid geïnterviewd of laten hun licht schijnen in de geschreven pers, die hen met graagte ruimte biedt. Een dergelijke rol is echter slechts mogelijk omdat de Franse filosofen zich niet hebben opgesloten binnen de muren van de academische instituten, maar zich uitspreken over problemen die iedereen bezighouden, ook al doen ze dat wel vanuit een filosofische traditie. Ook in dit boek, een bundel van 21 interviews met filosofen, zoals die sinds 1979 door Le Monde werden gepubliceerd, komt deze karaktertrek duidelijk naar voren. Zo spreekt Girard over het geweld, Glucksmann over de Goulag en de mensenrechten, Jankélévitch over de ironie en de humor, Bouveresse over het irrationalisme en Derrida over de filosofie als institutie. Toch is het, ondanks deze levendigheid van de Franse wijsgerige scène, niet alles goud wat er blinkt en ook in deze interviews wordt de tol betaald voor het publieke leven van deze wijsgerige cultuur: het scala aan oppervlakkigheden, modieuze tics, gewilde terminologieën en argumenten die van alle logica verstoken zijn is bijna even bont als de diversiteit aan onderwerpen die ter tafel komen.
Charo Crego
| |
A.G.M. van Melsen, Natuurwetenschappen en natuur. Een inleiding in de natuurfilosofie, Ambo, Baarn, 1983, 184 pp., BF. 370.
De titel van deze ‘Inleiding in de natuurfilosofie’ is programmatisch: werd de natuur tot nu toe ook in de filosofische reflectie in toenemende mate vanuit wetenschappelijk gezichtspunt benaderd, in de laatste jaren is deze zienswijze problematisch geworden. Wetenschap en techniek hebben de natuur in toenemende mate trachten te domineren en de terugslag van deze overheersing ervaren wij nu in vele vormen. De relatie tussen wetenschap en natuur dient opnieuw te worden doordacht en dat is wat van Melsen (die eerder al talrijke boeken schreef over natuurfilosofie, wetenschap en techniek) in deze inleiding voor ogen staat. Zoals te verwachten valt speelt het thema van de ethiek daarin een belangrijke rol: zowel de vraag naar de mogelijkheid van een natuurlijke ethiek (die door van Melsen weliswaar niet geheel wordt afgewezen, maar waarvoor hij zich toch huiverig toont), als de vraag naar de ethische plichten van de mens tegenover de natuur. Uitdrukkelijk refereert de auteur doorlopend aan de katholieke wijsgerige traditie in deze, waaraan hij zich duidelijk verwant toont, maar die hij desondanks zeker niet op alle punten volgt.
Ger Groot
| |
| |
| |
Gedragswetenschap
A.J. Nijk, Handelen en verbeteren, Uit de nalatenschap samengesteld, geredigeerd en van een voor- en nawoord voorzien door A.J. Baart, Boom, Meppel/Amsterdam, 1984, 180 pp., f 27,50.
Deze bundel verenigt enkele teksten die Nijk had bestemd voor een boek da het vervolg moest worden op de De mythe van de zelfontplooiing uit 1978. Zijn vroege dood heeft verdere uitwerking daarvan verhinderd. Wat men nu krijgt voorgelegd zijn de eerste twee hoofdstukken van het beoogde werk, plus enkele losse schetsen die de verdere gedachtenlijn ruwweg aanduiden. Zoals de titel al duidelijk maakt, zocht Nijk zijn antropologisch ontwerp vooral in de hoek van de ‘action-philosophy’, waarbij het begrip ‘handelen’ zowel werd gelijk gesteld aan ‘mens-zijn’ überhaupt als aan ‘(zelf-)verbetering’. Zoals A.J. Baart in zijn uitvoerig nawoord (50 blz.) al aangeeft is Nijk er niet meer toe gekomen deze gelijkstelling geheel overtuigend te funderen. Men zou daaraan kunnen toevoegen dat ook de reeds gereed gekomen gedeelten daarmee aan relevantie hebben ingeboet. De nu gepubliceerde hoofdstukken zijn te inleidend, de verdere overwegingen (Nijk zelf betitelde ze als ‘voorstudiën’) te schetsmatig om tot opmerkelijke nieuwe inzichten door te breken. Baarts nawoord is een bewonderenswaardige poging om dit onvoltooide denken zoveel mogelijk te situeren en hier en daar kritisch te bereflecteren; de zeggingskracht van de bundel blijft echter van beperkte omvang.
Ger Groot
| |
Literatuur
Karel Jonckheere, Was het maar bij deze woorden gebleven, Manteau, Antwerpen, 1983, 52 pp., BF. 295.
In het voorwoord van de bloemlezing Een Vlaams eiland (1982) heeft Freddy de Vree
| |
| |
gewezen op het ontbreken in Vlaanderen van goede oratorische poëzie, hoewel een uitzondering gemaakt kan worden voor Karel van de Woestijne en Hugo Claus, terwijl ‘ook Karel Jonckheere een aardig parlando hanteert’. Wie daarvan nog overtuigd dient te worden kan de selectie van Jonckheeres bekende balladen en fabels lezen in Was het maar bij deze woorden gebleven. Ze worden in- en uitgeleid door de ontroerende ‘Elegie om Erik’ en de meer gekunstelde ‘Cantilene voor Marieke van Flor Peeters’. Jonckheere heeft de ballade als dichtvorm en als genre beoefend. In ‘Ballade van de verdronkenen’ (p. 8-9) wordt op handige wijze het envoi ingeleid door de naam van het getorpedeerde schip Prins Boudewijn, terwijl in ‘Kinderen met krekelstem’ (p. 36) de lezer of toehoorder met ‘balladische Schauer’ wordt vervuld. De traditioneel didactische en moraliserende bedoeling van een fabel treft men ook aan in Jonckheeres fabel van de bloedtransfusie, van het goud, van het papier, van de bilokatie, en eveneens in ‘Smaak van de aarde’, een sterk retorische evocatie van de bewoners van alle continenten van onze blauw planeet. Jonckheere hanteert niet alleen een aardig parlando, hij is een dichter van het heimwee en de emotie, geworteld in de realiteit en erboven uitstijgend in gedichten met veel vraagtekens. Het filosofische vragen blijven stellen is zeker één van de stuwende krachten achter Jonckheeres lyriek.
J. Gerits
| |
Honderd dichters uit vijftien jaar Poetry international (1970-1984), samengesteld door R. Campert, J. Eijkelboom, J. Gerritsen en M. Mooij, Manteau, Amsterdam, 1984, 478 pp., f 42,50 / BF. 825.
Terwijl door het uitblijven van een subsidieregeling de Europese Vereniging ter Bevordering van de Poëzie in het najaar '84 in Leuven misschien haar zesde en laatste Europees Poëziefestival houdt, kon Poetry International in Rotterdam het derde lustrum afsluiten met een lijvige en kwalitatief zeer hoogstaande publikatie van 100 dichters in vertaling. M. Mooij, een van de samenstellers, heeft in een korte schets jaar na jaar de evolutie van het Rotterdamse poëziefestival weergegeven. Het begon in 1970. Vanaf 1972 kwam er een vertaalproject bij om dichters uit kleine, bedreigde of verdwijnende talen een grotere bekendheid te geven. Paul van Ostaijen kwam het eerst aan de beurt. In 1984 Dante, wat wel een verruiming van het oorspronkelijke opzet van het project inhoudt. Vanaf 1974 gaat een Poetry National aan de internationale poëziebijeenkomst vooraf. Klachten over de slechte financiële situatie zijn er vanaf 1977, maar het jaarlijkse feest kan blijven doorgaan met een colloquium erbij, kontakten in het Park van buitenlandse dichters met hun in Nederland verblijvende landgenoten (Turken, Spanjaarden e.a.) en vanaf 1979 het verlenen van een Eregeld (f 10.000) aan een dichter, waar ook ter wereld, die om zijn werk in ernstige politieke moeilijkheden verkeert. Breyten Breytenbach, die in de voorbije jaren van Poetry International bijzonder veel morele steun kreeg, ontving dit eregeld in 1981. En dan het boek zelf: 100 dichters werden geselecteerd uit de meer dan 500 die in die 15 jaar hebben deelgenomen, met de oorspronkelijke tekst (ook de Griekse, Russische, Arabische enz.) naast de vertaling gemaakt door bekende vertalers, zelf ook dikwijls dichters. 30 pp. bio-bibliografie situeren heel kort de voor oningewijden toch onbekende namen. Een boek als dit lijkt wel een handvest van de Verenigde Poëtische Staten van de Wereld. De lezer wordt er zich nogmaals van bewust dat mensen, ongeacht hun huidskleur of taal, verlangen
naar vrijheid, vrede, liefde, oprechtheid. Afwezigheid daarvan leidt telkens opnieuw tot dichterlijk verzet ondanks het lijden dat er voor vele dichters voorspelbaar uit voortvloeit. Deze bloemlezing is een bewijs van de vitaliteit van het woord en de solidariteit van dichters op wereldschaal. Wie wil toetreden tot de ‘Vrienden van Poetry International’ kan zich opgeven bij de Rotterdamse Kunststichting, Westersingel 20, 3014 GP Rotterdam.
J. Gerits
| |
Herman de Coninck, Onbegonnen werk. Gedichten 1964-1982, Manteau, Antwerpen, 1984, 212 pp., f 35,90 / BF. 695.
Van Herman de Coninck verschenen in één band zijn drie tot nog toe gepubliceerde dichtbundels en de zeer vrije vertalingen van gedichten van Edna St. Vincent Millay. In de verantwoording wordt de lezer erop attent gemaakt dat uit De lenige liefde (1969) 2 gedichten weggelaten zijn (het blijken ‘dag na dag trok ik liefde aan’ en ‘de minnestreel’ te zijn) en dat Met een klank van ho-
| |
| |
bo (1980) aangevuld werd met 2 gedichten (nl. ‘Lily’ en ‘Hebben’ waarvan de slotregel de titel van deze verzamelbundel is geworden). De aangebrachte wijzigingen zijn niet zo gering als de verantwoording suggereert: overal staan weer hoofdletters en wordt de voorkeurspelling gebruikt, er is minder wit aanwezig dan in de eerste uitgave van De lenige liefde. De tekstwijzigingen gaan van: ‘(de telefoon) tot deze klik zegt’ (1969) in ‘tot ie klik zegt’ (1984), ‘een pasgeboren wicht’ (1969) in ‘een zevenmaandertje’ (1984) tot explicitering en herschrijving van een gedichtaanhef zoals in het tweede aan Budding' opgedragen gedicht (p. 70) dat vaak als een programmagedicht van de nieuwrealisten wordt geciteerd. Opgenomen zijn ook nog vertalingen van poëzie van Roger Mc Gough en Edwin Brock. De journalist Herman de Coninck heeft in zijn drie bundels poëzie geschreven in parlando-stijl die vaak het karakter heeft van een daad van zelfbevestiging. De zinspelingen op zijn koninklijke naam liegen er niet om, de ironie zorgt wel voor de nodige relativering. Een beetje zoals organisatoren van wielerwedstrijden die langs het parcours afsluitingen aanbrengen, plaatst H. de Coninck in zijn dagelijks bestaan bij momenten haakjes, waartussen de dieper liggende gevoelens en emoties en de sprankelende invallen kunnen spurten om de ereprijzen. H. de Coninck heeft
relatief weinig poëzie gepubliceerd in bijna 20 jaar. Dat hangt wellicht samen met zijn aankleven van Elsschots opinie, zo magistraal geformuleerd in de slotalinea van de inleiding op ‘Kaas’: ‘In kunst mag niet geprobeerd worden. Probeer niet te schelden als gij niet toornig zijt, niet te schreien als uw ziel droog staat, niet te juichen zolang gij niet vol zijt van vreugde. Men kan proberen een brood te bakken, maar men probeert geen schepping. Men probeert ook niet te baren. Waar zwangerschap bestaat volgt het baren vanzelf, ten gepasten tijde’. Van de dichter Herman de Coninck kan gezegd worden dat hij alleen ‘ten gepasten tijde’ voldragen kinderen baart.
J. Gerits
| |
Paul Claes, Claus-reading, Manteau, Antwerpen, 1984, 178pp., BF 495.
P. Claes is de lezers van Streven bekend als de auteur van fijnzinnige en helder gefor- | |
| |
muleerde literaire analyses. Vier van de elf stukken uit de verzamelbundel Claus-reading komen trouwens uit Streven. P. Claes leest romans van Claus (o.a. Schaamte, Het verdriet van België) en gedichten met de nadruk op hun structuur en textuur. Via close-reading en de opsporing én verklaring van intertextuele relaties wil S. de tekst Claus leesbaarder maken. De vraag of S. daarin geslaagd is kan zonder voorbehoud positief beantwoord worden. Zowel in de meer theoretische stukken over de citeerkunst, het hellevaartthema, het woordenspel, de transformaties van antieke werken in Claus'oeuvre, als in de analyse van afzonderlijke gedichten (het 5de gedicht uit de cyclus ‘Een vrouw’, ‘Marsua’, ‘Visio Tondalis’ en ‘Het Panamakanaal’) toont de auteur zijn enorme eruditie en onderlegdheid. Hij leest met groot gemak in het boek van de cultuur, de antieke mythen en hun hedendaagse interpretaties, de psychoanalyse, de Bijbel, het Franse structuralisme en combineert de termen uit die verschillende bronnen om het fenomeen Claus voor de lezer te verduidelijken. Wellicht niet te vermijden is de herhaling van elementen die in elk afzonderlijk essay functioneel zijn, maar redundant worden in de verzameling. Ik verwijs b.v. naar de vaak geciteerde vegetatiemythen (p.45, 77, 90, 117) met de betekenis er door J. Frazer in The Golden Bough aan gegeven. Ook de talrijke verwijzingen naar Ezra Pound blijven erg impliciet. Toch is deze bundel essays zonder enige twijfel een tot navolging strekkend voorbeeld van het glashelder verwoorden van wetenschappelijke inzichten, zonder dat ze opdringerig worden of hermetisch in zichzelf besloten blijven. Voor de lezer wordt Claus meer Claus dank zij Claes.
J. Gerits
| |
Lion Feuchtwanger, Succes, vertaald door Anthonie Donker, de Prom, 1984, Baarn, 570pp, f 49,50.
Niet ten onrechte bestaat er opnieuw grote belangstelling voor die periode in de Duitse geschiedenis waarin zich de tekenen van opkomend fascisme wel reeds aftekenden, maar nog niet tot hun volle kracht waren uitgegroeid. De vroege Duitse jaren twintig vertonen in sommige opzichten onthutsende overeenkomsten met tendensen die zich heden ten dage manifesteren en dat alleen al zou een heruitgave van Feuchtwanger's roman Succes, een indringende analyse van het München vóór en tijdens de coup van Hitler in 1923, meer dan rechtvaardigen. Daarnaast betreft het hier echter ook een meeslepend geschreven roman, waarin, ondanks een overwegend traditionele verteltechniek, ook de echo's doorklinken van de roman-van-de-grote-stad, zoals die in die tijd tot ontwikkeling kwam. Dat het niet méér zijn dan echo's is wel in overeenstemming met het onderwerp: München was in die tijd nog nauwelijks een echte ‘grote stad’ te noemen, veeleer een uitgegroeid provincieplaatsje, met alle hypocrisie en kleingeestigheid, dom conservatisme en zelfgenoegzaamheid die daarmee gepaard gaan. Wrang wordt deze benauwende sfeer weergegeven in dit verhaal rond een politiek schertsproces en het marchanderen om een gratieverzoek voor de veroordeelde museumdirecteur Klenk. Talrijke politici en kunstenaars uit deze periode zijn in deze sleutelroman moeiteloos te herkennen, maar ook daarnaast blijft het boek voldoende ‘waarheid’ uitdragen om lezing ervan tot een, zowel voor het verleden als het heden, beklemmende en soms beangstigende ervaring te maken. De al weer wat oudere vertaling van Anthonie Donker voldoet nog steeds uitstekend en wekt op geen enkele manier een gedateerde indruk.
Ger Groot
| |
Theater
Jakob Lehmann (Hrsg.), Kleines deutsches Dramenlexikon, Athenäum, Königstein/Ts., 1983, 380 pp., DM. 29,80.
Als snelle informatie voor de theaterbezoeker gedacht, wil dit wat uitgelopen lijstje van auteurs-met-teksten de toegang tot het seizoen en de schouwburg verlichten. Het rent selectief (wat in het huidige repertoire enige waarschijnlijkheid bezit te worden opgevoerd, althans daarvoor in aanmerking te komen) doorheen het Duitse drama (tussen Thomas Bernhard en Carl Zuckmayer, samen 38 auteurs), biedt een korte biografie aan en dan van enkele teksten de inhoud en een interpretatie die tracht de kritisch- | |
| |
wetenschappelijke noteringen weer te geven en sluit met een verwijsbibliografietje af. Niet onsympathiek al kan de actualiteit, en dus de hanteerbaarheid ervan, in het volgende seizoen al gewijzigd zijn.
C. Tindemans
| |
Peter Drews, Die slawische Avantgarde und der Westen. Die Programme der russischen, polnischen und tschechisschen literarischen Avantgarde und ihr europäischer Kontext, Wilhelm Fink, München, 1983, 320 pp., DM. 48.
Wat de Russische avantgarde (in haar varianten van akmeïsme, allerlei futurismen, constructivisme en imaginisme), de Poolse (met expressionisme, de Skamandergroep, het futurisme en de Awangarda-groep) en de Tsjechische (de generatie van 1914, de groep Devetnil, de Literarni Skupina, het surrealisme) programmatisch bij elkaar doet horen en tegelijk verschillen, is de grootste opzet van deze studie. S. slaagt er niet alleen in duidelijk te maken dat er heel wat meer aan de hand is geweest dan wat we uit de beroemde Russische futurisme-variant (Majakovskij b.v.) tot nog toe zijn voorgekauwd; bovendien verheldert hij doorlopend de lang niet onbelangrijke varianten en nuances (esthetisch, technisch, literair, vooral toch ideologisch-politiek) zo dat zowel het eigen gehalte van elke richting als het gemeenschappelijk-Slavische aspect voor het eerst zichtbaar worden, ook in de al dan niet teruggedrongen nasleep tot vandaag toe. Als richtingsaanwijzers voor een gewijzigde blikrichting hebben Nietzsche, Bergson en Whitman gefungeerd, zij het telkens toch met afwijkend accent; de eigen positie van de schilderkunst (sterker bekend in het Westen, en het Westen integendeel zelf sterk beïnvloedend) sluit daar logisch bij aan. Vervolgens zet S. uiteen waarin de drie varianten van het futurisme overeenstemming vonden en waarin ze een verschillende kant opgingen; dat herhaalt hij methodisch voor het aandeel van het Duitse expressionisme en dadaïsme en van de Franse avantgarde. Ook als de rechtstreekse betrekkingen tussen de drie Slavische tendensen bescheiden zijn gebleven, dan getuigt de gedeelde grondslag van een gemeenschappelijke behoefte het artistieke isolement van de Slavische cultuur op te geven en zich zelfbewust in te schakelen in wat terecht werd geïnterpreteerd als een mondiaal ontwikkelingsproces. De historische feiten hebben deze integratie weliswaar grotendeels gewijzigd, zelfs opgeheven; of daarmee ook het bewustzijn verdwenen zou
zijn?
C. Tindemans
| |
Boguslaw Drewniak, Das Theater im NS-Staat. Szenarium deutscher Zeitgeschichte 1933-1945, Droste, Düsseldorf, 1983, 456 pp., DM. 58.
Jutta Wardetzky, Theaterpolitik im fascistischen Deutschland. Studie und Dokumente, Henschelverlag, Berlin, 1983, 398 pp., DDR M. 19.
De Poolse historicus Drewniak plaatst de rivaliteit tussen Rosenberg en Goebbels, met Goering als niet passief lijnrechter, centraal in zijn uiteenzetting van de bedoeling, de maatregelen en de resultaten van de bruine cultuurpolitiek. Hij beschrijft zorgvuldig, op armafstand zodat er geen passie opkomt, de ontwikkeling zonder tot het geweten te spreken. Zijn ontsluiting van Oosteuropese archieven levert indrukwekkende bewijzen voor de overrompeling van vaak al te argeloze kunstenaars. Er is beslist geen chaos ontstaan, veeleer een planmatig streven; het systeem had het theater vast in de hand, vooral door het beproefde principe de gunstelingen niet ideologisch aan het regiem te verplichten maar er wel de diensten van te verlangen en te eisen die het doel nuttig waren. Rosenberg is de inquisiteur, op zoek naar joodse herkomst, rode neigingen, afwijkende vormcode; hij beheerst de scène door ze tegenover zichzelf verdacht te maken en Goebbels defensief. Drewniak beschrijft het apparaat in Duitsland, de greep op Oostenrijk en Tsjechoslowakije, de expansie in Oost-Europa; hij bekijkt de artistieke en economische situatie van de theaterlui, de receptie van het Duitse klassieke drama, de onduidelijke rol van Gerhart Hauptmann, de NS-dramatiek inclusief het abortieve Thingspiel als cultusspel, de gedulde aanwezigheid van niet-Duitstalige dramatiek op het repertoire, en het opwindende hoofdstuk over de collaboratiezucht van componisten, dirigenten, musici en zangers op zoek naar carrière. Wardetzky tracht dit panorama niet te evenaren, reconstrueert veeleer de manier waarop het regiem geleidelijk het theatersysteem inpalmt en controleert, schaatst voorzichtig doorheen de theaterleiders en hun bereidwilligheid tot medewer- | |
| |
king (met H. Hilpert als het prototype dat halfluid ja en binnensmonds nee heeft gezegd) en diept een (mij) onbekende figuur op (Willy Schürmann-Horster) wiens klandestiene manifest over een nieuw te vormen
theatersysteem, afgeleid uit de agitpropervaring en zonder verwijzing naar Brechts dogmatiek, hier gepromoveerd wordt tot een basistekst, wat menselijk (hij werd omgebracht) wellicht waar is maar theaterinstitutioneel beslist onterecht gebeurt. Grote waarde hebben vele totnogtoe nietgepubliceerde intieme documenten, brieven vooral, die de stap-na-stap-strategie voor de metamorfose van het Duitse theater bewijzen.
C. Tindemans
| |
Michael Kuschnia (Hrsg.), 100 Jahre Deutsches Theater, Henschelverlag, Berlin, 1983, 517 pp., 870 Abb., Ln, DDR M. 80.
Er kan geen twijfel over bestaan dat dit historisch-belangrijke gezelschap (en gebouw) een representatieve verjaardagspublikatie heeft gekregen waarin alles wat er over de rol, de fasen, de personen en de functie binnen niet enkel Berlijn maar de hele theatergeschiedenis te zeggen valt, uitvoerig wordt opgetekend en met mate geanalyseerd en geïnterpreteerd. Het archief werd geplunderd niet enkel om dit boek ook iconografisch tot een gedenkwaardig document te maken maar tevens om historische teksten die aan de jubilaris werden gewijd, in een niet al te nostalgisch terugdenken op te nemen. Het beeldaandeel is dan ook overweldigend maar blijft te sterk ornamenteel, wordt nauwelijks mede-argument; het loopt feestelijk mee in de herinneringsstoet maar getuigt te weinig van zijn eigen causale betekenis voor de levens- en evolutievoorwaarden. De tekst die de tijdgenoten aan voorbije of recente aspecten (toch veel te sterk in de persoonscultus geconcentreerd, te zelden immanente of tijdsexpressieve factoren erin betrekkend) besteden is vaak pathetisch, soms ronduit schoolmeesterlijk, voor de periode na 1945 schaamteloos dithyrambisch. Vooral dit aspect lijkt me een smet die uiteraard programmatisch te verklaren valt; ik heb er nochtans de grootste moeite mee de periode tussen 1883 en 1945 op te vatten als voorspel tot een eindelijk socialistisch theater. De bloemencorso die dan in de pagina's staat te verwelken, is een aanfluiting van de historisch-wetenschappelijke analyse die hier behoort te staan. Aan de beeldwaarde doet dit niets af, aan de interpretatie-eenzijdigheid des te meer.
C. Tindemans
| |
Martin Linzer (Hrsg.), Alexander Lang. Abenteuer Theater, Henschelverlag, Berlin, 1983, 230 pp., 51 Abb., DDR M. 9.
Acteur-regisseur A. Lang (1941-) maakt momenteel in het DDR-theater het mooie weer en vormt in het Deutsches Theater te Berlijn een publieksaantrekkelijk alternatief voor het al te versteende Berliner Ensemble. Dit boekje waarin zijn bedenkingen en opties n.a.v. zijn opvoeringen gebundeld staan, schetst zijn houding tussen dialektische komiek en het overmoedige spelen met historische stof. Hij staat weigerachtig t.o. theaterwetenschap en dramafilologie maar wist, via zijn Dantons Tod-enscenering die een andere omgang met het zintuiglijke element vooropplaatste, de academici tot een herziene visie op G. Büchner te verleiden. Zo wordt de titel verklaarbaar; Lang speurt naar essentiële aspecten in de Duitse geschiedenis vanuit de spanningen die hij als tijdgenoot doormaakt en waarmee hij de acteur promoveert tot fantasierijk ontdekker en overmoedig deelgenoot aan de huidige wereld. Als deze bestemming van het theatermaken bovendien (zoals ik uit kijkervaring weet) serieus en stimulerend gebeurt, dan is er alle reden om hem in zijn standpunt bij te vallen en uit te kijken naar wat hij daar in de komende jaren uit ontwikkelt.
C. Tindemans
| |
Ernt Stein, Bühnenbildner bei Max Reinhardt, Henschelverlag, Berlin, 1983, 155 pp., 27 Abb., DDR M. 6.
De Duits-Roemeen E. Stern (1876-1954). kunstschilder van vorming, karikaturist als eerste beroep, kwam via Wenen, München en Berlijn, bij Max Reinhardt terecht als decorontwerper en werd er na de 15 jaar dienst ook internationaal bekend; hij ging door bij E. Lubitsch en de grote revue, bij Bruno Walter en in 1933 naar Engeland waar hij gestorven is. Deze tekst ziet Stern op de lichte praatstoel en veel diepgang heeft hij niet. Bij alle anecdotiek blijft nochtans duidelijk dat en op welke wijze hij een vernieuwer in het scenografische ambacht is geweest; hij wijzigde de kleurdosering, het lichtspel, de kostuumstof, de decorschilderopvatting, de ruimteaankleding. Hij valt
| |
| |
dan ook niet meer weg te denken uit de evolutie van de huidige scenografie. De editie vergeet mee te delen dat deze tekst, bij dezelfde uitgeverij dan nog, reeds in 1955 is uitgekomen.
C. Tindemans
| |
Katharine Worth, Oscar Wilde, Macmillan, London, 1983, 199 pp., hc, £ 11, pb, £ 3,95.
I.t.t. wat bij Wilde gebruikelijk is, ziet S. af van enige biografische interpretatie van zijn oeuvre en ondervraagt het op zijn theatergeschiktheid vanuit hedendaagse opvoeringsperspectieven. Soms gaat haar bereidwilligheid wel erg ver als ze het ingenieuze spel met stilte en ontsnappingsdialoog als voorafschaduwing ziet van de absurdistische communicatiestrategie. Natuurlijk heeft ze gelijk zijn omzetting van het wat sleetse pièce bien faite in een levendig Brits idioom als belangrijke bijdrage te zien waarmee de commercialisering van het Londense theater van binnenuit tegen werd gegaan. Ze waardeert Wildes karakterontplooiing en de ingreep in de opvoering via de regiedirectieven. Toch gaat ze me andermaal te ver als ze dat spandoek van de fin de siècle, Salome, interpreteert als een binnenstebuiten gedraaid burgerdrama. Fris is haar behoefte het melo-aspect van de salonkomedies op te vatten als een wensbeeld van een esthetische wereld waarin The Importance of Being Earnest in pre-Sternheimse zin een klucht omfatsoeneert tot ondergraving van maatschappelijke realiteit. Mag heelwat betwistbaar blijven, S. verlaat beslist de wat roestige zekerheid waarmee Wilde doorgaans mishandeld wordt en brengt in de discussie een aantal aspecten terug die een verse kijk op wat verschaalde waarden en normen afdwingt.
C. Tindemans
| |
Susan Todd (ed.), Women and Theatre. Calling the Shots, Faber and Faber, London, 1984, 119 pp., £3,95.
Hedendaagse vrouwen die thans in het Britse theater werkzaam zijn, vertellen hun wedervaren. Sommige zijn, zoals te verwachten, boos en verontwaardigd, andere gelaten en afwachtend, de meeste bereid te vechten voor inzicht en kansen en erkenning. Nogal wat uiteenlopende ambachten, tussen auteur en regisseur en actrice en technica, komen voor en het totale panorama is, neem ik
| |
| |
aan, representatief. Weinig geruststellend tevens zowel om de macho-constanten als het militantisme, maar zo ziet de werkelijkheid er dan ook uit, blijkbaar.
C. Tindemans
| |
Verena Keil-Budischowsky, Die Theater Wiens. Paul Zsolnay, Wien, 1983, 411 pp., DM. 49.
Wat er aan schouwburggelegenheid in Wenen, historisch en actueel, in uitbating en gebruik is geweest en bestaat, wordt hier omstandig (al te toch) uiteengezet. Veel aandacht is er, wel op basis van S.'s theaterhistorische en -iconologische beslagenheid, voor de ontstaanstijd; nadien echter, na de geleidelijke afslanking van de hofcultuur en de opkomst van het mercantiele burgerdom, wordt het een defilee van namen die nu eens de commerciële dan weer de artistieke aspecten van de grote Weense reputatie hebben uitgewerkt, zonder echter ook maar even goedkoop of overbodig te worden. Niet zondermeer geslaagd is de versmelting van wetenschappelijk weten en populariserend aanbieden; wie echter belangstelling heeft voor het thema, zal de uitvoerige personen- en data- en evenemententoelevering wel weten te relativeren. Bovendien zijn er nog altijd de 132 afbeeldingen die op zich reeds een museumpje uitmaken waarin met genoegen valt na te gaan wat S. zo breed met woorden schildert.
C. Tindemans
| |
Donald G. Daviau, Der Mann von Übermorgen. Hermann Bahr 1863-1934, Oesterreichischer Bundesverlag, Wien, 1984, 279 pp., öS. 298.
H. Bahr staat in de Oostenrijkse literatuur als romancier, overvloedig dramaschrijver en essayist bekend om zijn instabiliteit; hij wist telkens de zich doorzettende nieuwere tendensen een slag voor te blijven en zich zo te doen doorgaan als inspirerend anticipator en initiator. Bij deze conjunctuurridder was bovendien ook het polemische talent, en dat in een stad waarin vele literatoren allereerst om dat soort mond- en schrijfwerk vermaard werden, meer dan volwassen en zo is zijn leven gevuld met halfgeslaagde literatuur en perfecte twistpartijen. S. schrijft vanuit onpartijdige liefde; hij houdt kennelijk erg veel van dit onberekenbare temperament maar weet tegelijk dat hij deze monografie aanbiedt om het literaire reliëf. Dat wordt dus deugdelijk gerelativeerd waarbij mens en oeuvre niets te kort komen, behoorlijk ingeraamd raken in het rijke pèlemêle van deze periode en, hoe afstandelijk ook, daardoor voor het eerst, ontdaan van alle tijdsgebonden vooringenomenheid, zoiets als historische rechtvaardigheid ontvangen die hem tegelijk redt en ontmaskert, waardeert en wegduimt. Met begrijpende glimlach die aanzet tot nieuwe lectuur waar zijn drama's, ooit kasfavorieten, thans toch wel definitief verouderd aandoen.
C. Tindemans
| |
Henry W. Sullivan, Calderon in the German lands and the Low Countries: his reception and influence, 1654-1980, Cambridge UP, Cambridge, 1983, 510 pp., hc, £ 29,50.
Op strooptocht in West-Europa heeft S. vergeten edities en onbekende manuscripten van Calderons succes achterhaald waarbij het Vlaams-Hollandse aandeel in vertalingen en adaptaties (die op hun beurt aanleiding werden tot vervorming en navolging in weer andere talen) en in opvoeringsbeurten (de Nederlandstalige gezelschappen die door Midden- en Noord-Europa reisden) onwaarschijnlijk hoog ligt. Het belang van deze meer dan grondige studie schuilt echter niet enkel in het aan het licht brengen van dit onvermoede basismateriaal maar tevens en vooral in het aantonen op welke bijna logische wijze deze geografisch en chronologisch uit elkaar liggende fazen in de Calderon-receptie op elkaar hebben ingewerkt. Dit onderzoek beperkt zich geenszins tot de primaire, de eigenlijke speelteksten maar gaat ook na met welke accenten, naar welke normen, met welke interpretaties Calderons oeuvre werd onthaald in de secundaire receptie, in recensies, in essays en studies waarin en waardoor (zoals b.v. bij de aanvang van de 20e eeuw in Duitsland met koplopers als Spitzer of Vossler) deze exegese maatgevend kon worden voor zelfs de eigen Spaanse visie op hun landgenoot. Deze comparatistische receptiegeschiedenis is, behalve methodisch, in haar resultaten van niet te overschatten waarde voor het zo moeilijke beïnvloedingsonderzoek binnen een niet-nationale, niet-homogene, gemeenschappelijke cultuurtraditie waarin het doorgaans wat vrijblijvend behandelen van dramatische waarde en theatrale ervaring al- | |
| |
vast hier een indrukwekkende gelijkwaardigheid heeft meegekregen.
C. Tindemans
| |
J.S. Street, French sacred drama from Bèze to Corneille. Dramatic forms and their purposes in the early modern theatre, Cambridge UP, Cambridge, 1983, 344 pp., hc., £ 32,50.
Deze vernieuwende studie gaat, tussen 1550 en 1650, het drama na dat met het Frans als taal gewijde onderwerpen heeft behandeld; het nadeel is dat wat tegelijk als niet in het Frans of uit een andere taal verspreide dramateksten werd aangevat (het neo-Latijnse b.v., maar ook de vertalingen en adaptaties die minstens even boeiend zijn om het thematische aspect volledig onder ogen te krijgen) hier weg blijft en een gemis vormt. Het zijn er toch nog altijd een honderdtal en S. stelt zich voor dat ze hem vitale informatie verschaffen over de evolutiemodaliteiten van het Franse drama in het algemeen. Hij verdrinkt af en toe wat in het rijke materiaal door zijn behoefte aan integrale analyse en classificatie, verwaarloost toch ook wel de cultuurstructurele samenhang met alvast andere schrijfconventies, andere dan dramatische. Belangrijk blijft zijn karakterisering van de psychologische gerichtheid bij de Bèze, de omstandige tabellering van het protestantse aandeel in deze bijbelse produktie (zonder de anomalie te verklaren waarom dan precies de protestanten zich het felst tegen de theaterpraktijk zouden keren), de relatie tussen dit slag dramatiek (hoe dan ook nog afhankelijk van de laatmiddeleeuwse conventie) en de opkomende klassieke traditie (waarvan hij de al-dan-niet-hybriede tragikomedie en, uiteraard, de komedie onderschat). De studie ontdekt erg veel; de verbinding met de andere genres en thema's blijft toch te beperkt. Het resultaat is indrukwekkende grondstof voor een geschiedenis van het Franse drama waarvan inmiddels wel duidelijk wordt dat deze, alvast wat de genesis en de eerste ontwikkelingsfase betreft, aan herschrijven toe is.
C. Tindemans
| |
John Lyon, The Theatre of Valle-Inclan, Cambridge UP, Cambridge, 1983, 229 p., £ 20.
Ramon de Valle-Inclan (1866-1936), recent volop opgevoerd als terecht belangrijk maar miskend gebleven Spaans dramatisch auteur, hangt samen met mislukkingen en verbittering; als debutant van laatromantisch pasticheur van ridderidealen wordt hij niet aanvaard en in een tweede levenstijd vermaakt hij zich cynisch als parodist van de groteske zijden van de menselijke species, een dramatisch-theatrale eigenschap die pas in de natijd van een vergelijkbaar absurdisme geherwaardeerd kon raken. Valle-Inclan heeft zich ingezet voor een nationale herkenbaarheid in volksaard en -verbeelding, zonder gemythologiseer, zonder heldencultus, zonder neerbuigend populisme, zonder opwaardering van triviale eigenschappen. Wel treedt hij de volkslyriek bij waarin individuele expressie geschuwd wordt en de collectieve visie vooraan staat, met meer zin voor het tijdeloze dan het eigentijdse. De thematiek van trots, lust en gierigheid wordt niet in een klassieke formule ingebed, er wordt nauwelijks een verhaal bedacht; hij ontwikkelt perspectivische situatieruimten in een prefilmische episodenstructuur zodat de esthetische identiteit een resultaat wordt en niet vooropgezetheid. Het bracht hem geen herkenning en hij zweeg 7 jaar lang. Toen kwam de periode van zijn esperpento-stukken, een vorm van groteske tragikomedie, deels uit het Italiaanse poppentheater, deels uit eigen pessimistische visie op de mens als ongeschikt tot het bepalen van zijn bestemming; zo rijpt hij tot de retablo-drama's, een poging Goya's schetsen theatraal te evenaren, vol plastische aandacht voor het personage in een psychisch landschap dat sociaal bepaald is. Een en al regisseursverbeelding, met Bunuel in de coulissen. Ook vandaag een uitdaging voor ieder regisseur die mentale processen verlangt.
C. Tindemans
|
|