Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Achter de coulissen van een beschavingsproces
| |
[pagina 8]
| |
schriften bundelen de meest recente aanvullingen op deze beschavingstheorie, correcties, kritieken en polemieken. Vaak is door de bomen het bos niet meer te zien... | |
Verfijnde, vreedzame en ‘normale’ mensen‘Beschaving’ wordt door Norbert Elias omschreven als het proces van toenemende affectcontrole. ‘Affecten’ zijn dan alle gevoelens, van seksuele lust tot fysieke agressie, alle oorspronkelijke impulsen binnen het spectrum van Eros en Thanatos. Elias beschrijft hoe aanvankelijk bij de adel en later bij de burgerij deze onmiddellijke reflexen in toenemende mate worden beheerst. Het directe gevoelsleven wordt ingebonden door rationele overwegingen en, zoals Elias het treffend omschrijft, achter de coulissen van het publieke leven verborgen. Uiteenlopende gewoonten en gebruiken als bij voorbeeld het eten met de handen, het slurpen, het spugen aan tafel worden met steeds sterker wordende gevoelens van gêne en schaamte geweerd. Het snuiten van de neus, dat veelal gebeurde door het hoofd af te wenden en met de duim één neusgat af te sluiten, kan vanaf een bepaald ogenblik alleen maar met behulp van een zakdoek. ‘Boeren’, dat tot in de 14e eeuw werd ervaren als een teken van weldoende verzadiging, werd een uiting van ‘onbeschaafd’ gedrag. Maar beschaving reikt verder dan de pittoreske geschiedenis van adellijke hebbelijkheden en onhebbelijkheden aan tafel. Verdergaand en meteen ook meer omstreden is Elias' stelling, dat civilisatie gepaard gaat met toenemende pacificatie van de samenleving. Een duidelijke curve van dalende gewelddadigheid kan, aldus Elias, worden waargenomen vanaf de Herfsttij der Middeleeuwen, wanneer het mes wordt verborgen, tot de vredesideologie waarop vandaag vrijwel iedere belangengroep zich beroept. Geweld en agressiviteit, die voorheen als deugdzame kwaliteiten werden geprezen, vervullen de tijdgenoot in toenemende mate met schaamte en afschuw. Naast verfijning en pacificatie ziet Elias in het civilisatieproces nog een derde verschijnsel. Gemakshalve kunnen we dit omschrijven als ‘normalisatie’, waarbij we ons wel moeten hoeden voor eventuele reïficerende interpretaties van het begrip ‘normaliteit’. Immers, in tegenstelling tot een aantal functionalistische maatschappijmodellen van de jaren vijftig en zestig weigert Elias radicaal aan normaliteit een vaste inhoud te geven. Normalisatie wijst meer op een sociaal-cultureel proces van betekenisverlening: een bepaald gedrag wordt als ‘normaal’ of ‘abnormaal’ getaxeerd; | |
[pagina 9]
| |
de precieze selectiecriteria berusten niet op een vaststaande werkelijkheid, maar zijn de vrucht van een veranderende mentaliteit en dus fundamenteel cultureel. Het zo veelzijdige verschijnsel seksualiteit bij voorbeeld wordt in sterke mate beheerst door processen van toenemende affectbeheersing en normalisatie. Het geslachtelijk verkeer, dat volgens Elias in de middeleeuwen vrij spontaan was, gaat steeds meer vergezeld van gevoelens van schaamte. Terwijl het liefdesspel vroeger in alle openheid plaatsgreep en door middel van initiatieriten werd veruitwendigd, wordt het gaandeweg steeds meer geprivatiseerd en gedeverbaliseerd. En gêne wordt niet enkel naar buiten uit gekoesterd. Ook de houding van de partners tegenover elkaar wordt door een strengere code afgelijnd. Het paren van het parende paar gaat met grotere affectbeheersing gepaard. Normalisatie is tevens waarneembaar in de toenemende onverdraagzaamheid tegenover onder meer prostitutie, masturbatie en homoseksualiteit. Het legitieme kader wordt vernauwd tot de relatie tussen man en vrouw binnen de intieme privé beslotenheid van het huwelijk. De prostituee, eens een vertrouwd personage in het publieke leven, verdwijnt in de marge van de samenleving aan de rand van de stad. In een discours antimasturbatoire (Jean-Paul Aron) komt de zorg tot uiting om het seksuele leven van het kind in goede banen te leiden. Gelijkgeslachtelijke omgang wordt ondergebracht in een zich uitbreidend scala van perversiteiten en als een decadente vorm van geslachtelijk verkeer geplaatst tegenover de natuurlijke, heteroseksuele relatie. Niet door Elias zelf maar door zijn epigonen wordt aangetoond hoe ook de penitentiaire geschiedenis en het psychiatrische verleden op steeds wisselende wijze getuigen van processen van civilisatie en affectcontrole. Lijfstraffen, die eens op het marktplein werden voltrokken in het bijzijn van een nieuwsgierig publiek, verdwijnen en worden vervangen door meer discrete vormen van straf binnen de muren van een cel, tot ook deze op haar beurt als onmenselijk wordt afgekeurd. Recente studies over de geestelijke gezondheidszorg in het verleden hebben op hun beurt aangetoond hoe de ‘zot’, die in de middeleeuwse gemeenschap een onopvallende verschijning was, in stijgende mate wordt ervaren als ‘storend’ of ‘gênant’. Er volgt een lange geschiedenis van opsluiting, die haar hoogtepunt bereikt in de 18e eeuw. Vanaf de 19e eeuw wordt ongedifferentieerde opsluiting als ‘onbeschaafd’ beschouwd en wordt de gêne meer en meer beschreven in termen die rekening houden met de leefwereld van de psychiatrische patiënt. Beschaving is ook herkenbaar in een steeds meer verfijnde benadering van ziekte en dood, van het leefmilieu, van flora en fauna. En al hoort de | |
[pagina 10]
| |
Europese kolonisatie in naam van de ‘beschaving’ misschien tot het verleden, toch blijft een ideologie van beschaafd gedrag ons tot op heden parten spelen in de beoordeling van honderd en één gebruiken in de Derde Wereld. Vaak zijn we geneigd onze vooringenomenheden over lokale gewoonten qua geldigheidswaarde uit te breiden en ons steeds opnieuw te bezondigen aan ongepaste generalisaties. | |
De dwang van het samenlevenHet is intrigerend vast te stellen hoe de argumentatie van Elias in 1939 ter rechtvaardiging van een Europees civilisatiemodel nu wordt aangewend om dit te relativeren. Immers, wat werkte de geleidelijke ontwikkeling van een verfijnde gedragscode in de hand? In het civilisatieproces schrijft Elias een belangrijke rol toe aan de ontwikkeling van de staatsvorm, die tot de geleidelijke opheffing van het anarchisch gestructureerde feodale netwerk leidde. Een belangrijke fase van het Westeuropese integratieproces was de ontwikkeling van vorstendommen en koninkrijken na een periode van feodalisering en versnippering. De vrije concurrentie tussen politieke eenheden en de malthusiaanse spanning tussen een te grote bevolking en een te kleine oppervlakte bewerkbare grond leidde ertoe dat een steeds kleiner aantal heersers steeds meer macht accumuleerde. Uiteindelijk werkte dit het ontstaan in de hand van de absolutistische staat van het Ancien Régime, waarin de monopolisering van fysiek geweld en financiën door de centrale overheid min of meer werd voltooid. Aan anderen laten wij het over het rudimentaire karakter van een dergelijke voorstelling te bekritiseren. Essentieel voor Elias is echter dat deze ontwikkeling van de staatsvorm niet zonder gevolg was voor de verhoudingen binnen de adel en zo indirect zijn culturele gedrag beïnvloedde: ‘Wat verandert is de wijze, waarop mensen met elkaar te leven hebben; dus verandert hun gedrag; dus verandert hun bewustzijn en drifthuishouding als geheel’Ga naar voetnoot3. Het is de dwingende kracht van een gewijzigde ‘interdependentiesamenhang’, die Elias aanduidt met de term Fremdzwang. Terwijl de adel vroeger over een grote autonomie beschikte, verliest hij nu zijn greep op de samenleving en moet hij zich verzoenen met een bestaan als noblesse de | |
[pagina 11]
| |
cour. Een nieuwe, beschaafde gedragscode doet haar intrede. ‘Er kon nauwelijks nog lijfelijk geweld worden gebruikt in de concurrentiestrijd van de adel om de gunsten die de vorst te verdelen had. De concurrentie-middelen waren verfijnder geworden of gesublimeerd; individuen moesten zich meer terughouden in het uiten van ‘hun gevoelens omdat zij afhankelijk waren van de monopolist’Ga naar voetnoot4. Er rest de adel niets anders dan met wisselende regelmaat heen en weer te slingeren tussen heimwee naar de (vermeende?) ongebondenheid van het feodale ridderschap en trouw aan de regels van het noblesse oblige. Fremdzwang zum Selbstzwang is bijgevolg geen holle frase, maar drukt kernachtig uit hoe affectbeheersing voortvloeit uit de vereisten van de sociale omgang. Hiermee plaatst Elias zich tussen het infrastructureel determinisme van een aantal marxistische benaderingen en het voluntarisme van traditionele, ‘burgerlijke’ interpretaties van de Westeuropese cultuur. Maar tegelijkertijd stelt hij zich hierdoor aan een formalisme bloot, dat later juist zijn theorie over de rol van het staatsvormingsproces op losse schroeven heeft gezet. Recent onderzoek heeft uitgewezen hoe ook andere sociale processen aanleiding geven tot de zgn. Verringerung der Kontraste, tot de afname van sociale tegenstellingen, die Elias zo belangrijk acht. Uiteraard doet dit geen afbreuk aan de waarde van zijn studie over het civilisatieproces bij de adel tussen grofweg de 14e en de 19e eeuw. De beschrijving van het verband tussen staatsvorming en een burgerlijk beschavingsproces wordt echter al meer problematisch en wat de werkende klasse betreft tasten we zonder meer in het duister. Zonder zich van de theoretische implicaties van hun stelling te vergewissen, stellen sommigen van Elias' medewerkers voor, dit laatste luik te belichten als de vrucht van een burgerlijk beschavingsoffensief - hetgeen erg plausibel is en daarenboven kan aanleunen bij gezaghebbende studies als die van Michel Foucault, Jean-Paul Aron, Roger Kempf en, met voorbehoud, Jacques Donzelot, Pierre Bourdieu en Jeffrey WeeksGa naar voetnoot5. Maar wat, zo vragen wij, blijft er dan overeind van de stelling, dat toenemende zelfcontrole voortvloeit uit de anonieme dwang van het samenleven zelf? | |
[pagina 12]
| |
Elias' beschavingstheorieToen in 1969 de eerste herdruk van Elias' Prozess-studie van de pers rolde, werd het immediate enthoesiasme van de lezer vrij spoedig de kop ingedrukt door felle kritiek. Nauwkeuriger historisch onderzoek heeft de rol van de staatsvormingsprocessen in een ander licht gesteld. Een zich vernieuwende mediëvistiek heeft aangetoond hoe traditionele voorstellingen van de middeleeuwen als een periode van fysieke gewelddadigheid en brutaliteit op ‘Verlichte’ mythen berusten. Vanuit cultuur-antropologische hoek werd gewezen op het bestaan van zeer strikte gedragscodes in agrarische gemeenschappen waar van een overkoepelend politiek gezag geen sprake is. Figuratiesociologen bewegen zich heen en weer tussen staatsvorming als universele voorwaarde voor en oorzaak van toenemende affectbeheersing en staatsvorming als verklarende variabele van een theory of middle range. Sommigen zien in de ontwikkeling en de impact van de verzorgingsstaat een bevestiging van Elias' model en schrijven er een theoretische dimensie aan toe. Anderen hebben meer oog voor andere processen zoals bij voorbeeld industrialisatie, die het staatsvormingsproces overvleugelen, ja zelfs ondergeschikt maken. Voor hen reikt het belang van de staatsvorming niet verder dan het einde van de 18e eeuw, waar de dynastieke staat als motor van sociale verandering via politieke centralisatie, mercantilisme en cultuurpolitiek door de ontwikkeling van het industriële kapitalisme wordt achterhaald. Niet alleen de vraag hoe het staatsvormingsproces na ca. 1800 moet worden gewogen, blijft onduidelijk. Evenmin bestaat er eensgezindheid over de rol die het volgens Elias voordien zou hebben gespeeld. H. Flap en Y. Kuiper vrezen dat de bodem uit Elias' originele verklaring zou vallen indien Goubert gelijk zou hebben, die stelt dat de politieke, financiële en militaire centralisatie onder Lodewijk XIV helemaal niet zo ver gevorderd zou zijn geweest als algemeen wordt aangenomen. De meerderheid van de Franse bevolking leefde nog in afgesloten, agrarische gemeenschappen. De invloed van de staat bleef, afgezien van taxatie, beperktGa naar voetnoot6. Maar dit hoeft nog geen ontkenning van Elias' stelling te betekenen. Immers, nergens beweert deze dat de beschaafde gedragscode zich over de gehele Franse bevolking verbreidt zodra het proces van centralisatie op gang komt. Dit gebeurt aanvankelijk alleen in het kleinschalige milieu van een noblesse de | |
[pagina 13]
| |
cour, die rechtstreeks van de koning afhankelijk wordt voor haar voortbestaanGa naar voetnoot7. Ingrijpender is de kritiek van de Nederlandse historicus Pieter Spierenburg, die vaststelde dat de Nederlandse evolutie moeilijk te rijmen valt met het model van toenemende staatsvorming als bron van beschaving. De republiek, waarvan de leidende klasse uit patriciërs was samengesteld, was geen dynastieke staat zoals Frankrijk. De centralisatie door de overheid bleef zeer gering: zij beschikte niet over het alleenrecht op de heffing van belastingen en evenmin slaagde zij erin de fysieke geweldsmiddelen afdoende te monopoliseren. Niettemin, zo merkt Spierenburg op, gedroegen de regenten zich erg beschaafd en beheerstGa naar voetnoot8. De rol van het staatsvormingsproces moet bijgevolg anders worden omschreven dan voorheen. Terwijl Elias zelf de monopolisering van geweldsmiddelen en fiscaliteit als cruciale componenten van verstaatsing vooropstelde, treden sinds lang andere functies op de voorgrond. De staat bevordert onderlinge afhankelijkheid niet enkel als garant van fysieke bescherming. Hij draagt daartoe eveneens bij als verschaffer en organisator van arbeid, onderwijs, informatie, rechtszekerheid, lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg. Het is bijgevolg absurd het monopolie van geweld enerzijds en fiscale middelen anderzijds als exclusieve factoren van civilisatie en pacificatie voorop te stellen. Maar er is meer. Elias benadrukt meermaals dat het civilisatieproces niet kan worden beschouwd als een chronologisch begrensd gebeuren met een vaste begin- en einddatum. De periode van ca. 900 tot ca. 1800 is slechts een fase in een proces, dat reeds lang voordien op gang was gekomen en vandaag verre van voltooid is. Dat is weliswaar een aannemelijke gedachte maar, los van het teleologische bijklankje, duikt onmiddellijk de vraag op in hoeverre mensen vóór de 10e eeuw erin slaagden of faalden hun gedrag te beheersen. Immers, het staatsvormingsproces, dat in Elias' oorspronkelijke model een belangrijke rol speelt, komt pas opnieuw op gang vanaf ca. 900, wanneer zich over heel Europa en met name in het latere Frankrijk een aantal vorstendommen ontwikkelen, die langzaam uitgroeien tot of worden opgenomen in het grotere geheel van een dynastieke staat. Met dit proces gaat, als een van de belangrijkste nevenverschijnselen, de ont- | |
[pagina 14]
| |
manteling van de krijgerstand gepaard. Volgens Elias gebeurt dit zeer langzaam en komt deze ontwikkeling pas vanaf de 13e eeuw goed op gang. Welnu, het beeld dat Elias ophangt van de periode vóór ca. 1200 is erg betwijfelbaar en weerspiegelt sterk de stand van zaken van het historisch onderzoek voor de Tweede Wereldoorlog. Voor de beschrijving van bovenstaande ontwikkelingen doet Elias een beroep op secundaire studies van 19e eeuwse positivisten als Luchaire, Lavisse, Lot, Calmette en Bloch. Met uitzondering van deze laatste vertolken deze auteurs nog in belangrijke mate de ‘Verlichte’ visie op de middeleeuwen als een periode van barbarij, geestelijke vetzucht en ellende - een idee die prachtig in Elias' kraam paste. De feodale aristocratie wordt voorgesteld als een wrede, bloeddorstige klasse die op oorlog is belust en een voortdurende bedreiging vormt voor de arme, weerloze bevolking. Mediëvisten hebben deze voorstelling intussen weerlegd. Er werd aangetoond dat de bronnen waarop Luchaire - en dus ook Elias - zich baseerde, in hoofdzaak werden geschreven vanuit een partijdig standpunt, gericht op het overdrijven van wat zich in werkelijkheid op het slagveld had afgespeeld. ‘Onderzoek’, aldus een commentator, ‘naar de betrouwbaarheid van bronnen.. die.. geverifieerd kunnen worden.. heeft uitgewezen dat de schrijvers ervan zich aan ongelooflijke overdrijvingen schuldig hebben gemaakt’Ga naar voetnoot9. In werkelijkheid bleven de dimensies van oorlogvoering relatief beperkt en het principe, dat zoveel mogelijk tegenstanders gedood moesten worden, was geenszins gebruikelijk. Oorlogen werden vaak onderbroken door perioden van onderhandeling, arbitrage en wapenstilstand. Het probleem is moeilijk op te lossen. Angriffslust is immers een moeilijk meetbaar begrip, dat slechts kan worden afgeleid uit vaak erg subjectieve literaire bronnen. Toch is het juist dit waardegeladen karakter van de beschikbare teksten, dat informatie verschaft over de waardering van onstuimigheid, moed, strijdvaardigheid en doodsverachting. Teksten worden hier niet gedepouilleerd als bronnen van feitelijke gegevens over gewelddadigheid maar vooral als draagsters van een discours over geweld. Verrassend is nu dat een chevalereske literatuur ontstaat zodra de verhoffelijking van de krijgerstand begint en daarin worden, merkwaardig genoeg, de eerder vermelde eigenschappen, die door Georges Duby in de ene term courage worden samengebald, zeer positief gewaardeerd. De aristocratie geeft een grotere aanvalslust te kennen op een ogenblik dat het | |
[pagina 15]
| |
staatsvormingsproces om zich heen grijpt en zij aan een dynastieke hofhouding onderworpen wordt. Temeritas, die in de 12e eeuw veroordeeld werd als een vorm van verblinding, als de wortel van alle kwaad, wordt nu hoog geprezen: ‘Dans l'assemblée des vertus chevaleresques, Témérité a détrôné Prudence et vient s'établir au plus haut siège’Ga naar voetnoot10. Deze eigenschap getuigt weliswaar van een grotere strijdlust maar moet volgens Maso worden begrepen als componente van het nieuwe discours dat door de aristocratie wordt aangenomen zodra haar machtspositie wordt aangetast. Volgens hem toont dit aan dat Elias wordt misleid door de mythe van een ‘natuurlijke agressie’, die ervan uitgaat ‘dat mensen een primitieve aanvalslust bezitten, die zij in de loop van een fylo- en ontogenetisch socialisatieproces leren beheersen’. Maar Maso zegt niet hoe dit verbale discours nu moet worden geïnterpreteerd. Weerspiegelt het een effectieve stijging van het gebruik van geweld? Of compenseert het slechts de verloren kansen hiertoe in een gepacificeerde samenleving, waarin fysieke geweldsmiddelen door de overheid werden gemonopoliseerd? Het is vooralsnog onmogelijk een sluitend antwoord op deze vraag te geven. Des te prangender wordt het probleem echter als wij vaststellen dat Elias de middeleeuwse samenleving op gelijke voet stelt met zgn. ‘primitieve’ maatschappijen. Tegenover het beschaafde Europa staan dan deze niet-Europese culturen: ‘Zoals hier berekeningen van mensen in elkaar grijpen, zo grijpen daar directer affecten in elkaar’Ga naar voetnoot11. Vanuit cultuurantropologische hoek is echter gewezen op belangrijke vormen van gedragsbeheersing en affectregulering bij deze ‘primitieve’ volkeren. ‘Het inachtnemen van incestregels, het sluiten van huwelijken met leden van groepen in afgelegen gebieden, het voeren van oorlogen en het vinden van betrouwbare bondgenoten, het ondernemen van roof- en sneltochten, het uitschakelen van vijanden, het dagenlang ritueel folteren van gevangenen, het organiseren van de jacht, het voorbereiden en geven van feesten - dat alles vergt meer dan de bereidheid onmiddellijk gehoor te geven aan driften en hartstochten. Het vereist’, aldus Anton Blok, ‘koelbloedigheid, overleg, berekening op langere termijn, zelfbeheersing en mensenkennis’Ga naar voetnoot12. Een belangrijk gegeven dat tot Elias' trompe-l'oeil heeft bijgedragen is dat hij gewelddadigheid op gelijke voet stelt met primitiviteit. Maar vaak gaat op het eerste gezicht agressief gedrag gepaard met koele berekening en | |
[pagina 16]
| |
affectbeheersing, elementen die Elias zelf als symptomen bij uitstek van beschaving beschouwde. Blok merkt op dat ‘als in bepaalde samenlevingen, met name in de geciviliseerde, de meeste vormen van geweldpleging aangemerkt worden als uitingen van een gebrek aan zelfbeheersing, daaruit niet de conclusie getrokken (mag) worden dat dit ook het geval is bij geweldpleging elders’Ga naar voetnoot13. Terwijl infanticide in onze samenleving een taboe is - men denke aan de gêne jegens abortus - grijpt dit bij de Yanomamö op koele en berekende wijze plaats en gaat dit niet met hoogoplopende emoties gepaard. Elias zag dit over het hoofd, niet enkel omdat hij niet kon beschikken over de etnografische gegevens die we nu kennen, maar ook en vooral omdat hij het begrip ‘civilisatie’ niet alleen als een inheemse categorie, maar tevens als een sociologisch, dit is algemeen geldend begrip gebruikt: ‘Het is zowel -emic als -etic, het vertegenwoordigt zowel een “wij”- als een “zij”-perspectief’Ga naar voetnoot14. Inhoudelijke componenten, als bij voorbeeld een gevoel van weerzin jegens geweldpleging, die eigen zijn aan het Europese civilisatiemodel, worden ten onrechte gehanteerd als universele maatstaven van beschaving zonder meer. Dat Elias gewelddadig gedrag bij primitieve volkeren als een bewijs van ‘primitiviteit’ beschouwde lag voor de hand. In feite maakte hij zich slechts schuldig aan de fallacy of misplaced concreteness en slaagde hij er niet in onder de oppervlakte patronen te bespeuren die wijzen op een soms zeer subtiele vorm van affectbeheersing. Bovenstaande excursies geven een indruk van de kritiek die omtrent Elias' civilisatietheorie werd geformuleerd. Het uitgebreide congres dat in december 1981 aan de theorie werd gewijd, mondde bijgevolg uit zowel in krampachtige loyauteit als in skepsis ten aanzien van de stelling, dat politieke centralisatie op zich aanleiding geeft tot beschaafd gedrag. De meer neutraal geformuleerde these, dat de anonieme dwang van het samenleven zelf verantwoordelijk is voor toenemende affectcontrole, blijft evenwel erg aantrekkelijk. Zij werpt immers licht op een heleboel actuele verschijnselen, die onderling vaak paradoxaal lijken. Eén ervan is het gelijktijdig optreden van een ideologie van de vrijheid en een steeds sterker wordend besef dat we in het geheel niet vrij zijn. Op het vlak van de relatievorming meten wij ons een ‘vrijheid’ aan die voor onze grootouders nauwelijks denkbaar was. En op het eerste gezicht lijkt de formule van het living-apart-together oftewel de LAT-relatie de bekroning van een seksuele revolutie die kort na de Tweede Wereldoorlog inzette. Maar ‘samen apart’ | |
[pagina 17]
| |
vraagt van beide partners een engagement dat dat van meer gebruikelijke relatiepatronen in ruime mate overtreft en stelt ze bijgevolg bloot aan heel wat spanningen. Vrijheid is reëel, maar het besef van ‘bevrijding’ blijft ook hier achterwege. Het nieuwe celibaat lost zijn verwachtingen niet in. Een reden voor conservatief cultuurpessimisme is dit echter niet. Het is de verdienste van Norbert Elias en zijn medewerkers te hebben aangeduid hoe er een grote, zelfs lineaire continuïteit waarneembaar is tussen de periode vóór en de periode nà de zgn. ‘seksuele revolutie’. Daar waar tijdgenoten meenden tabula rasa te maken met een ‘repressief’ Victoriaans verleden, hebben zij onbewust en vaak ongewild deze gedragscode voortgezet en zelfs versterkt. Eigenlijk zijn we beschaafder dan ooit, zo stellen zij, maar dit vindt niet zozeer uitdrukking in een vastomlijnd gedragspatroon, dan wel in een hogere vorm van zelfcontrole die ons in staat stelt diverse experimentele gedrags- en relatiemodellen te toetsen en te verdragen. Wouters omschrijft deze situatie met de term ‘informalisering’: het appel tot beschaafd gedrag blijft geldig, maar wordt in nog slechts beperkte mate bewerkstelligd door een georganiseerd en geïnstitutionaliseerd stramien van FremdzwangGa naar voetnoot15. De skepsis en het cynisme, dat commentatoren kenmerkend achten voor de jaren tachtig, vloeit grotendeels voort uit het besef dat er van een breuk met het verleden nauwelijks sprake is. Het geeft aanleiding tot ‘revalorisaties’ van het vooroorlogse verleden, hetzij in de vorm van een academisch reformisme, hetzij in de vorm van een nieuwe homosociale cultuur, hetzij, bij de meest conservatieven, in een versterkt geloof in het traditionele huwelijk. Vrijheid als een sociale formule lijkt maar mogelijk mits doorgedreven beheersing van emotie en gevoel. Ook hier weer kan de kritische lezer zich afvragen in hoeverre de nadruk van de figuratiesociologen op de impact van een informaliseringsproces niet kan worden ontmaskerd als een ‘immuniseringsstrategie’, die het mogelijk maakt alle perioden die Elias' model van een opklimmende beschavingscurve tegenspreken, te omschrijven als perioden waarin het relatieve aandeel van Fremdzwang ineenkrimpt ten bate van een in belang toenemende Selbstzwang. In feite spelen figuratiesociologen hier met de betekenis van het begrip Fremdzwang dat Elias gebruikt om de objectieve druk die uitgaat van een interdependentienetwerk, te beschrijven. Nu eens scharen zij zich achter deze interpretatie, dan weer reduceren zij ‘uiterlijke | |
[pagina 18]
| |
dwang’ tot het geheel van geïnstitutionaliseerde tactieken ter beheersing van het individu en ter regulering van zijn gedrag. Echter, terwijl deze laatste een grote variabiliteit vertonen en in de tijd van uitzicht kunnen veranderen, blijft de continuïteit van Fremdzwang in de oorspronkelijke betekenis van het woord geldig tot en met vandaag. De verdere uitwerking, zoals in bovenstaande paragrafen geschetst, door Joop Goudsblom, Cas Wouters, Bram de Swaan en anderen laat zien hoe verfrissend Elias' boek over het civilisatieproces vandaag nog altijd is. Zoals aangestipt doet de lezer er goed aan de theoretische ambities van met name het tweede deel met een korreltje zout te nemen. Maar de idee dat de verschillende discours over wat mag en wat niet mag de beredeneerde resultaten zijn van interdependentiepatronen, die met de tijd veranderen, blijft actueel. Niet zelden zijn deze discours onderling contradictorisch, zoals het voor- en het naoorlogse, of treden verschillende discours tegelijkertijd en naast elkaar op. Onder de dunne laag van wat uitdrukkelijk wordt gezegd, is echter de continue ontwikkeling van een steeds meer doorgedreven gedragscode waarneembaar, die behoudsgezinde bespiegelingen over het cultuurverval op de helling zet. De spil waaromheen zich het globale civilisatieproces afwikkelt, is evenwel niet homogeen en verandert als het ware van profiel, naarmate andere sociale groepen ten tonele verschijnen. Tijdens het Oude Regime, dat door Elias zelf wordt beschreven, bleek vooral de onderlinge verhouding tussen de adel en de koning belangrijk. Later, vanaf het einde van de 18e eeuw, trad een nieuwe sociale kracht op het podium en speelde het drama der civilisatie zich, zoals in het theater van Racine, af tussen adel en burgerij. Nog steeds in Europa geraakt van dan af het beschavingsproces in een stroomversnelling, wanneer een wisselwerking tussen een zich vernieuwende arbeiderscultuur en een burgerlijk beschavingsoffensief leidt tot de ‘beschaving’ van de arbeidende klasse. Feminisme geeft aanleiding tot toenemende affectcontrole langs de as van sekse en gender, een moeilijk te vertalen term die verwijst naar de culturele omschrijving in een bepaalde samenleving van zowel het vrouwelijke als het mannelijke geslacht. De emancipatiebeweging van homoseksuelen dicteert nieuwe facetten van beschaafd gedrag aan een in heteroseksuele termen opgevoede bevolking. Anti-psychiatrie en radicale criminologie omschrijven opnieuw de grenzen tussen ziekte resp. misdadigheid en gezondheid resp. burgerzin. De beweging van raciale en etnische minderheden herdefinieeert beschaving in nietracistische zin. Het proces van dekolonisatie, tenslotte, versterkt dit en postuleert een meer verdraagzame beschavingsideologie als voorwaarde tot verstandhouding tussen Noord en Zuid. | |
[pagina 19]
| |
BesluitDe populariteit van Elias' studie over het civilisatieproces lijkt nauwelijks aannemelijk, wanneer men uit het oog verliest hoe de laattijdige receptie van dit werk afhankelijk is van de ruimere discussie over het werk van Pierre Bourdieu en vooral Michel Foucault. Elias' benadering overtreft het overigens majestueuze werk van Foucault in deze zin, dat Foucaults idealisme door Elias wordt overbrugd door de vraag welke factoren precies de overgang van het ene epistèmè naar het andere bewerkstelligen. Wat door de onlangs overleden historien-philosophe als het ware wordt voorgesteld als een coupure épistémologique beschrijft Elias - en in zijn voetspoor Bourdieu - als het resultaat van veranderlijke sociale verhoudingen. Sociologie en geschiedenis bevruchten elkaar hier op een wijze die slechts af en toe door anderen wordt geëvenaard. |
|