Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1032]
| |
ForumEmmanuel Le Roy LadurieOnlangs verscheen de Nederlandse vertaling van het tot nu toe meest bekende werk van de Franse historicus E. Le Roy Ladurie, Montaillou, village occitan de 1294 à 1324, onder de voor Nederlandstalige lezers wellicht meer sprekende titel Montaillou, een ketters dorp in de Pyreneeën, 1294-1324Ga naar voetnoot1. Al bij al hebben de vertalers Claire Den Boer en Roland Fagel een verdienstelijk werkstuk afgeleverd. Ondanks hier en daar een overdrijving, zijn ze erin geslaagd om de vlotte en soms ironiserende stijl van de Franse tekst te bewaren. Ook de bijgevoegde familie-index en verklarende woordenlijst helpen de lezers om zich te oriënteren in de complexe verwantschapsrelaties tussen de inwoners van Montaillou. In dit artikel zal evenwel dit boek zelf niet centraal staan. Wel lijkt mij de publikatie van de Nederlandse vertaling ervan een goede gelegenheid om de auteur nader te belichten. Le Roy Ladurie is ongetwijfeld een merkwaardig boeiende figuur in de huidige historiografie. En dit om meer dan één reden. Vooreerst behoort deze uit Normandië afkomstige historicus tot de leidinggevende intellectuele kringen in Frankrijk. Hij is hoogleraar aan twee gerenommeerde instituten, het Collège de France en de Ecole pratique des Hautes Etudes, en heeft toegang zowel tot de televisie als tot drie pijlers van de Franse perswereld, Le Monde, L'Express en Le Nouvel Observateur. Vervolgens - en dit hangt nauw samen met het vorige - ontplooit hij een zeer vruchtbare wetenschappelijke activiteit. Vanaf de jaren zestig verschijnen er met de regelmaat van een klok boeken en tijdschriftartikelen van zijn hand over de meest uiteenlopende thema's en periodes, van de Middeleeuwen tot de 20e eeuw. Belangrijker dan de enorme kwantiteit van zijn werk zijn de inhoudelijke tegenstellingen die er uit blijken en die het niet eenvoudig maken om deze historicus te situeren. Die tegenstellingen staan immers rechtstreeks in verband met een fundamentele problematiek waarmee elke historicus heeft af te rekenen. Bedoeld wordt de plaats die men aan de mens uit het verleden toekent en de manier waarop men die mens beschrijft: als een concrete, levende mens of als een geschematiseerd, dood object. Ik ken geen enkel historicus die in dit verband zo zeer in uitersten vervalt als Le Roy Ladurie. Aan de ene kant pleit hij voor een ‘histoire sans les hommes’, o.m. in zijn Territoire de l'historien I (1973), aan de andere kant vindt men bij hem een impressionistische, anekdotische benadering van bijna tastbare individuen, zoals in Montaillou en in Le Carnaval de Romans (1979). Vanwaar die tegenstelling en in welke richting zal deze auteur uiteindelijk evolue- | |
[pagina 1033]
| |
ren? Belangrijke vragen, zeker wanneer men er rekening mee houdt dat het hier om iemand gaat die een diepgaande invloed kan uitoefenen op de huidige geschiedwetenschap. Een mogelijke aanzet tot het behandelen van deze kwesties lijkt mij te liggen in een bespreking van de historische traditie waartoe Le Roy Ladurie behoort, de Annales-groep. Aan de oorsprong van deze Franse school vindt men vier belangrijke auteurs. In de eerste plaats Lucien Febvre en Marc Bloch, de eigenlijke stichters van het tijdschrift Annales d'histoire économique et sociale (1929). Vervolgens twee verdedigers van een kwantitatieve geschiedbenadering: Labrousse en de door Comte geïnspireerde econoom-socioloog Simiand, die van oordeel was dat de geschiedenis zich moest ontdoen van het toevallige en het verhalende om te komen tot een sociologisch onderzoek van de constanten in het menselijk optredenGa naar voetnoot2. Van bij het begin wordt deze historische school gekenmerkt door een streven naar ‘wetenschappelijkheid’ en naar een soort totaalgeschiedenis: de historicus moet zich afkeren van een overwegend verhalende geschiedschrijving die uitsluitend aandacht besteedt aan de grote politieke figuren en geen oog heeft voor gebeurtenissen die zich afspelen op de tijdschaal van het individu (le temps court of le temps événementiel). Met deze laatste tijdsdimensie blijft men volgens de Annales-historici immers aan de oppervlakte van het geschiedgebeuren. In hun optiek kan de verhalende geschiedschrijving (l'histoire historisante) zich daarmee misschien tevreden stellen, maar niet een geschiedbenadering die pretendeert het verleden te doorgronden. Weg dus met de verhalende geschiedschrijving en leve de sociologische en structurele geschiedbenadering, die het best kwantitatief te werk gaat. Vanaf de jaren zestig werd de computer met vlag en wimpel binnengehaald. De Annales-historici stortten zich met enthousiasme in allerlei kwantitatief bronnen/onderzoek. De voorliefde van de coryfee van de tweede Annales-generatie, Fernand Braudel, voor agrarische, demografische en economische onderwerpen past volledig in deze visie op de geschiedenis en heeft blijkbaar stimulerend gewerkt op andere historiciGa naar voetnoot3. Globaal genomen kan men stellen dat deze geschiedbeoefening gericht is op het opsporen van kwantificeerbare gegevens die nagegaan worden over een lange tijdsperiode en die zich goed lenen voor een mathematische, statistische en structuralistische voorstelling. Vanaf de jaren zeventig zijn er evenwel een aantal accentverschuivingen te merken, zoals blijkt uit het driedelige verzamelwerk Faire de l'histoire dat in 1974 werd uitgegevenGa naar voetnoot4 en blijk geeft van een duidelijke belangstelling voor een aantal nieuwe onderwerpen, zoals film, folklore, mythe, en - merkwaardig genoeg - van een hernieuwde belangstelling voor het politieke feit. Opvallend is ook de afwijzende houding van de redacteurs tegenover de speculatieve geschiedfilosofie. Met name Vico, Hegel, Croce en Toynbee vinden in hun ogen geen genade. Maar ook ‘de illusies van een positivistische geschiedenis’ wijzen zij van de hand. In welke richting deze door de auteurs aangekondigde ‘nieuwe geschiedenis’ precies verder zal evolueren, blijft, ook na het lezen van dit verzamelwerk, echter een open vraag. De grote naam en faam van de Annales-school ten spijt, is er m.i. toch een fundamentele bedenking tegen te for- | |
[pagina 1034]
| |
muleren. Haar doel en haar methode zijn van bij de aanvang onverenigbaar geweest. Het doel kan omschreven worden als een poging tot verdieping van het historisch onderzoek waarin in de geest van de stichters de mens (l'être humain sentant, pensant, souffrant, agissant) steeds centraal zou blijven staan. Haar methode daarentegen ging van meet af aan de richting uit van de exclusief kwantitatieve benadering die de geschiedenis een ‘wetenschappelijk’ aureool moest verlenen. Het is alsof deze historici de twee grote stromigen van het historisch denken, het idealistisch historisme en het positivisme, met elkaar wilden verenigen. Dat nu is een onbegonnen zaak. Men kan geen methode adopteren zonder ook de gevolgen over te nemen die deze methode heeft op het te onderzoeken domein. M.a.w. in de positivistische methode van b.v. Simiand is geen plaats voor de concrete mens uit het verleden waarover Lucien Febvre het had. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in dit onmogelijke huwelijk een van de twee partners op de achtergrond verzeilt. Vooral onder de druk van het materialisme en later van het structuralisme heeft hier uiteindelijk ‘de mens’ de plaats moeten ruimen voor die studieobjecten die kwantificeerbaar zijn en in structuren zijn te vatten. De positief-wetenschappelijke on-menselijke geschiedenis kreeg dus de bovenhand... Tenminste, zo zag het er aanvankelijk naar uit. Maar de muze Kleio heeft een taai leven en zo is het opvallend te moeten vaststellen dat Le Roy Ladurie - ongetwijfeld een van de meest eminente vertegenwoordigers van de Annales - in de evolutie van zijn historisch denken, nog steeds worstelt met de oorspronkelijke ambiguïteit van de school. In de jaren zestig begon hij als een overtuigd adept van de kwantitatieve geschiedbeoefening. Zo blijkt althans uit zijn Le territoire de l'historien. Hierin pleit hij voor een historische methode die strikt kwantitatief zou zijn, waarbij de historicus uitsluitend oog zou hebben voor langere perioden, voor de massa en niet voor de elite en de voorkeur zou geven aan structuren in plaats van aan gebeurtenissen. Alleen op die manier zou een ‘wetenschappelijke’ geschiedenis mogelijk zijn. En het eerste artikel in deze bundel, L'historien et l'ordinateur, geschreven in 1968, op een moment dus dat heel wat jonge intellectuelen in Frankrijk schreeuwden dat de verbeelding aan de macht moest komen, eindigt met de radicale uitspraak: ‘L'historien de demain sera programmeur ou il ne sera plus’Ga naar voetnoot5. Dat was in de ogen van Le Roy Ladurie hét beeld van de historicus voor de volgende decennia. Het feit dat hij deze krasse uitspraak beperkte tot het domein van de kwantitatieve geschiedbeoefening, maakt weing indruk, want uit de context van het boek blijkt duidelijk dat deze vorm van geschiedbeoefening voor hem de enige valabele is. Dat het hem ernst was met dit standpunt, blijkt verder uit zijn inaugurale rede aan het Collège de France (1973), L'histoire immobile, waarin hij de geschiedenis van Europa tussen 1300 en 1730 bespreekt. Een dergelijke periode ‘onbeweeglijk’ noemen, is slechts mogelijk als je alles radicaal tot de relatie tussen de bevolking en de agrarische mogelijkheden van het gebied reduceert. Of zoals L. Stone het in The New York Review formuleerde: ‘Unless one is prepared to exclude everything except the relationship of population to agricultural output, Le Roy | |
[pagina 1035]
| |
Ladurie's concept of “l'histoire immobile” is nonsense...’Ga naar voetnoot6. En nog op een andere plaats in dit boek leidt hij de lezer binnen in wat hij noemt L'histoire sans les hommesGa naar voetnoot7. Hier blijkt de cirkel rond te zijn: eerst de mens reduceren tot een gekwantificeerd object en hem vervolgens volledig over het hoofd zien! Is dit de uiteindelijke bestemming van l'homme Le Roy Ladurien, zoals E. Todd dit mensbeeld in Le Monde heeft genoemd, de mens die als gevangene van het ecosysteem het initiatief uit handen heeft moeten geven?Ga naar voetnoot8 Voortgaande op Le territoire de l'historien, zou men geneigd zijn deze vraag bevestigend te beantwoorden en zou men deze Franse historicus uitputtend kunnen omschrijven als een verre volgeling van Simiand, Labrousse en de vroege Braudel. Maar uit zijn later werk blijkt dat hij ook aanleunt bij de traditie warin o.a. Lucien Febvre een lans brak voor een geschiedbenadering waarin de mens centraal stond. Deze bekommernis voor een ‘menselijke’ geschiedenis, vindt men inderdaad terug in Montaillou en in Le carnaval de Romans. Reeds in de voorrede tot Montaillou klinkt een belangstellingspunt door dat men van de schrijver van Le territoire de l'historien niet zou verwachten: zijn interesse voor een geschiedenis van enkele 14e eeuwse families die steunt op een rechtstreeks getuigenis van de toenmalige boeren over hun eigen leven en die zou kunnen leiden tot een evocatie van ‘les paysans de chair et d'os’. Een dergelijke geschiedbenadering veronderstelt, gaat de auteur terecht verder, een bronnenmateriaal dat een heel gedetailleerd beeld kan geven van een bepaalde gemeenschap. Een dergelijke bron heeft hij gevonden in de geschriften van de bisschop-inquisiteur Jacques Fournier (de latere paus Benedictus XII) die de verslagen van zijn ondervragingen waar het Occitaanse dorp Montaillou heel nauw bij betrokken was, minutieus heeft bijgehouden. De inlichtingen die hieruit konden worden geput, heeft Le Roy Ladurie vervolgens - zoals hij het m.i. te bescheiden en trouwens onjuist formuleert - slechts gegroepeerd en gereorganiseerd. Hij heeft m.a.w. de bron voor zichzelf laten spreken en hij, als buitenstaander, heeft het geheel gewoon wat meer ‘verteerbaar’ gemaakt. Deze manier van voorstellen waarmee hij zijn Voorwoord afsluit, is zowat de laatste duidelijk positivistische oprisping die in het boek voorkomt. Want uit wat verder volgt, blijkt hoe de schrijver zijn Archimedisch punt verlaat en voluit medespeler wordt in het historische fresco dat hij oproept. Via een schitterende, meeslepende stijl en een soms duidelijk anekdotische compositie brengt hij de lezer van vandaag in een levend contact met de 14de-eeuwse inwoner uit Montaillou. Mutatis mutandis kan hetzelfde gezegd worden van Le carnaval de Romans. In Romans, een stadje tussen Grenoble en Valence, kwam het rond Aswoensdag 1580 tot een bloedig treffen tussen de patriciërs en de ambachtslui. Het feit dat deze standenafrekening samenviel met een carnaval, geeft de gebeurtenis een onwezenlijke, macabere dimensie. Net zoals in Montaillou brengt Le Roy Ladurie ook hier de geschiedenis voor het voetlicht van een relatief kleine gemeenschap, nauwkeurig omschreven zowel qua plaats als qua tijd. Ook hier is zijn gids het gedetailleerde ooggetuigeverslag van een protagonist in het drama, rechter Guérin. En ook hier raakt de historicus in de ban van zijn onderwerp en zijn personages en komt hij tot een door-leefde historiografie. In meer dan één opzicht verschillen deze beide werken dus met Le territoire de l'historien. De zin voor het structurele en het kwantitatieve heeft hier | |
[pagina 1036]
| |
plaats gemaakt voor een belangstelling voor menselijke gewoonten en gebruiken die nu gedurende een korte periode en vanuit heel concrete mensen bekeken worden. Was dit een definitieve koerswijziging? Voortgaande op zijn volgende boek, L'argent, l'amour et la mort en Pays d'Oc (1980), geloof ik van niet. Via een analyse van het Occitaanse volksverhaal Jean-l'ont-pris, geschreven voor J.-B. Castor Fabre rond het midden van de 18e eeuw, tracht Le Roy Ladurie in deze studie een aantal kenmerken van het Occitaanse volksleven, vooral in verband met het huwelijksleven, te achterhalen. Jean-l'ont-pris zou dan thuishoren in een Europese folkloristische traditie die haar neerslag vond in een ander volksverhaal, La mort-parrain, waarin de mens, in een Faustiaanse sfeer, de confrontatie met de dood aangaat. Hier is weer vooral de structuralist aan het woord. In vergelijking met Montaillou en Le Carnaval de Romans, keert de auteur op zijn stappen terug en maakt de individuele mens van zijn twee vorige werken weer plaats voor enkele type-figuren uit de folklore. En de inhoudelijke zwenking manifesteert zich in de bijwijlen zakelijke en droge stijl en taal waarin het werk geschreven is. Wat zal nu de volgende stap zijn van deze rijke maar blijkbaar zo wispelturige historicus? Ook zijn meest recente werk geeft hierover geen uitsluitsel. Zijn nauwe relatie tot de Annales-beweging kan hoogstens zijn geslinger tussen kwantitatieve en kwalitatieve geschiedbeoefening helpen verklaren. In beide richtingen vertoont hij een even groot meesterschap. Maar je krijgt de indruk dat hij van het ene onderwerp naar het andere vlindert en zich vooral schijnt te laten leiden door het soort bronnenmateriaal dat hij ‘toevallig’ voor zich heeft. Die gemakkelijke afstandelijkheid tegenover zijn onderwerpen en de uitwerking ervan getuigt van zijn briljant verstand. Maar juist daardoor mist hij de kans, vrees ik, om tot een diepgaande en consistente geschiedbenadering te komen.
Raoul Bauer | |
[pagina 1037]
| |
Politieke beeldvorming en economisch beleidIeder kabinet zal bij de presentatie van welk voorgenomen beleid dan ook eenieder van de redelijkheid en de juistheid van de ingenomen standpunten en het daaruit voortvloeiend beleid proberen te overtuigen. Uiteraard worden daarbij welgevallige argumenten sterker beklemtoond dan de minder sterke kanten van de beleidsvoorstellen. Het op een politiek gunstige manier beïnvloeden van het proces van beeldvorming van beleid, het ‘impression management’, is een in onze democratie bestaand recht van beleidsvoerders. Beleidsvoornemens mogen bij de presentatie ook eenvoudiger worden voorgesteld dan ze zijn, teneinde op die manier de kiezer in staat te stellen zich een oordeel te vormen zonder zich tot specialist te behoeven ontwikkelen. We mogen echter niet de fout maken, met zgn. pakkende voorbeelden de verpletterende juistheid van het voorgestelde beleid te bewijzen terwijl die voorbeelden, hoewel beeldend en op het eerste gezicht juist, niet correct zijn. Want dan zitten we, geloof ik, dicht bij misleiding. Als voorbeelden van wat net nog kan en wat niet meer kan wil ik de argumenten aanhalen die de Nederlandse Minister van financiën gebruikt ter verdediging van zijn beleid, gericht op de vermindering van het financieringstekort van de overheid. Het eerste argument is doorgaans, dat de met de toenemende overheidsschuld verbonden toenemende rente-betalingen moeten worden voorkomen omdat wij op deze manier lasten op de schouders van toekomstige generaties schuiven en omdat deze rentebetalingen als een molensteen aan de overheidshals zouden hangen. Mijn voorbeeld van een, hoewel wervend, principieel onjuist voorbeeld is de analogie tussen het huishoudboekje van de overheid en het huishoudboekje van een willekeurig gezin zoals die bij voortduring door het Kabinet, met name bij monde van de Minister van financiën, in herinnering wordt gebracht bij het kweken van begrip voor de juistheid van een beleid gericht op het terugdringen van het financieringstekort. Dit begrip ontstaat door bijvoorbeeld de kiezer voor te houden hoe het met hem of haar zal aflopen op het moment dat deze ieder moment iedere maand méér uitgeeft dan verdient. De kiezer zal op dit moment heftig ‘ja’ knikken, de boodschap komt over, en zal sneller een pijnlijk beleid accepteren dat moet leiden tot vermindering van dit tekort in de toekomst. | |
Eenzijdig of onjuistHet eerstgenoemde voorbeeld is niet principieel onjuist, maar wel erg eenzijdig. De stilzwijgende voorstelling van zaken dat deze rente-betalingen het resterende beschikbare budget van de overheid verlagen, is wellicht vanuit het overheidsperspectief correct. De kiezer zal in dit verband misschien een parallel trekken met zijn gestegen woonlasten waardoor hij of zij per maand minder overhoudt. We moeten echter niet vergeten dat deze rentesommen aan personen of instanties worden betaald, zelfs voor het overgrote deel aan Nederlanders. Vandaar dat de suggestie dat hogere rentelasten een vermindering van de ‘nationale koek’ meebrengen, niet zonder meer juist is. Veeleer is het zo dat de overheidskoek wat kleiner wordt en de particuliere koek wat groter. Het is veel beter om rentebetalingen te zien als negatieve belasting: wat de een minder te besteden heeft (in dit geval de overheid) krijgt de ander erbij. Nogmaals, vanuit de overheid geredeneerd betekenen hogere rentebetalingen op zich dat minder geld overblijft voor andere dingen. Echter, gaat het ons | |
[pagina 1038]
| |
niet veel meer om het verband tussen de rentebetalingen en de nationale koek? Pas wanneer de overheidstekorten in grote mate door buitenlanders zouden worden gefinancierd en rentebetalingen rentebetalingen aan buitenlanders zouden worden, pas dan zouden om deze reden rentebetalingen de nationale koek verminderen en slechts lasten voor toekomstige generaties met zich brengen. Het tweede voorbeeld betreft de analogie tussen het huishoudboekje van de overheid en dat van een willekeurig gezin. Heb ik van het eerste voorbeeld beweerd dat het een, hoewel eenzijdige, correcte voorstelling van zaken is, het tweede voorbeeld is onjuist. Ik wil hier overigens geen oordeel uitspreken over het ter zake gevoerde beleid. Mijn probleem is de presentatie van het beleid. Degene die het economisch beleid inhoudelijk beoordeelt moet dit mijns inziens doen op basis van een diepgaand inzicht in de feitelijke toestand van en de werking van 's lands economie. Om te kunnen aangeven dat de aangevoelde analogie tussen overheidshuishouding en individuele gezinshuishouding onjuist is, moeten we een uitstapje maken naar het verschijnsel ‘economische kringloop’. Ik zal dit verschijnsel niet uitvoerig beschrijven maar proberen met een eenvoudig, correct voorbeeld te volstaan. Gebruiken we als beeld de bakker die 200 broden bakt en deze verkoopt voor twee gulden per stuk. Laten we aannemen dat onze bakker daarbij voor f 100,- ingrediënten heeft verbruikt die hij van zijn buurman heeft gekocht. Als resultaat van zijn inspanningen ziet de bakker de waarde van de beschikbare produkten in dit voorbeeldje met 300 gulden toenemen. We begonnen met ingrediënten (f 100,-) en eindigden met brood (f 400,-). Het produkt is dus 300 gulden. Nadat de bakker de rekening van zijn burman heeft betaald, houdt hij in beginsel een inkomen van 300 gulden over. Uiteraard is de werkelijkheid wat ingewikkelder maar we kunnen het beeld zonder problemen toepassen op geheel Nederland. We produceren, importeren van onze buurlanden en exporteren om onze importen te betalen. Uiteraard blijven nationaal inkomen en nationaal produkt gelijk aan elkaar. Hernemen we ons eenvoudige voorbeeldje. Na afrekenen met de buurman, in dit geval omdat we alleen met een bakker te maken hebben in broden, houdt de bakker voor 300 gulden brood op de plank en voor 300 gulden inkomen. De economische kringloop bestaat nu hierin dat met het gevormde inkomen precies de produktie wordt gekocht. In het voorbeeldje zou dit betekenen dat de bakker met zijn inkomen precies zijn eigen voorraad brood koopt. Dit laatste zal een bakker niet doen, Nederland doet dit wel. Van belang is nu dat de bakker alleen dan al zijn brood verkoopt wanneer het inkomen volledig wordt besteed. Besparingen leiden tot gedwongen voorraadvorming bij de bakker, hij kan zijn broden niet kwijt, met als vermoedelijk resultaat dat hij de volgende keer minder zal bakken om deze voorraadvorming te vermijden. Het kringloop-karakter van een economisch proces uit zich hierin dat wij eerst produceren en vervolgens het in dit produktieproces gevormde inkomen gebruiken om de geproduceerde goederen aan te schaffen. Echter in de praktijk besteden we ons inkomen slechts gedeeltelijk. De rest sparen we. Misschien geldt dit niet voor iedere individuele huishouding. Voor het geheel is dit in ieder geval wel zo. Wat betekent dit nu voor producenten wanneer we terugdenken aan de economische kringloop. Het bestaan van besparingen, en besparen wil gemakshalve zeggen: niet besteden, betekent voor de producenten dat zij hun produktie niet helemaal kunnen afzetten op de binnenlandse markt. Dit impliceert voor producenten een gedwongen voorraadvorming in de mate dat zij de stagnerende afzet niet kunnen compen- | |
[pagina 1039]
| |
seren met behulp van importvervangende binnenlandse afzet en afzet op de buitenlandse markten! Laten we nu eens aannemen dat producenten in de extra buitenlandse afzet onvoldoende compensatie vinden voor de verminderde binnenlandse vraag als gevolg van besparingen. De dan resulterende voorraadvorming bij ondernemers zal vermoedelijk leiden tot benedenwaartse bijstelling van de produktieplannen voor de komende periode. Waar het om gaat is dat de lagere produktieplannen leiden tot een lager nationaal produkt en dus tot een lager nationaal inkomen. Als dan via bij voorbeeld gezinsbesparingen opnieuw een bestedingslek optreedt, dan resulteren opnieuw lagere produktieplannen. De lezer begrijpt dat zich een heilloze benedenwaartse spiraal zal ontwikkelen. Zouden wij op onze dalende inkomens reageren met een vergroting van onze spaarneiging, bijvoorbeeld om toekomstige financiële onzekerheid de baas te blijven, dan is dit bovendien een accelererend proces. We nemen dan aan dat tegenkrachten, bijvoorbeeld via de prijzen of via de monetaire sfeer van de economie, onvoldoende zijn om dit proces te stoppen. Welnu, om een dergelijke negatieve spiraal onmogelijk te maken zijn economen het er al lang over eens dat de overheid via het aanvaarden van een tekort het verlies aan vraag in de economie als gevolg van besparingen dient te compenseren. Wanneer de overheid dit tekort organiseert, dan draagt ze bij aan de vraag, de uitgaven liggen immers hoger dan de inkomsten, en wel in de mate dat in de particuliere sector de uitgaven achterblijven bij de inkomsten. Resultaat van een dergelijk overheidsbeleid is dat de economische kringloop geen ‘bestedingslekken’ kent en gedwongen voorraadvorming bij bedrijven uitblijft. | |
BesluitEen en ander betekent dat de discussie over matiging van het financieringstekort dient te worden geplaatst tegen de achtergrond van het tekort dat de overheid noodzakelijk dient op te lopen ter compensatie van het tekort aan particuliere bestedingen en de daaruit resulterende gedwongen voorraadvorming. Het geeft tevens aan dat het huishoudboekje van de overheid niet vergeleken mag worden met het huishoudboekje van een willekeurig gezin. In dit perspectief, slechts gebruik makend van zeer elementaire economische inzichten, is het bestaan van een tekort op zich geen enkele reden om een heksenjacht te ontketenen. Voor de duidelijkheid: ik wil geenszins pleiten voor toeof afneming van het overheidstekort. Deze notitie betreft slechts een aantekening bij de wijze waarop het beleid wordt verdedigd. De econoom zal in deze notitie dan ook tevergeefs zoeken naar een verdere nuancering van het ‘tekortdebat’. Wel heb ik geprobeerd om aan te geven dat uit de notie dat gezinnen toch niet kunnen voortgaan met maandelijks meer uit te geven dan ze verdienen, ‘zij weten heel goed hoe dit afloopt’, op zich geen argument kan worden ontleend om het financieringstekort te verminderen. Allereerst dient de omvang van het bestaande tekort op zijn werkelijke macro-economische betekenis in het licht van de economische kringloop te worden beoordeeld.
F.A.M. van der Reep |
|