| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Peter Wesly, Elementaire wetenschapsleer, Boom, Meppel/Amsteram, Denis, Deurne, 1982, 208 pp., BF. 545.
Na Het verschijnsel wetenschap van Koningsveld en Wat heet wetenschap? van Chalmers is dit de derde inleiding in de wetenschapsleer in het fonds van Boom en, voor zover mij bekend, in het Nederlands taalgebied. Wesly's boek is aanzienlijk beknopter dan de inmiddels bijna tot standaardwerk geworden inleiding van Koningsveld en qua opzet thematischer dan beide. Een weergave van de recente geschiedenis van de wetenschapsleer (waaraan de namen van Popper, Kuhn, Feyerabend e.a. verbonden zijn) staat bij Wesly op het tweede plan. (Het derde deel van het boek, dat daaraan gewijd is, beslaat maar 40 pp.). Hij gaat met name in op vraagstukken als de toetsing van wetenschappelijke uitspraken en het begrip ‘verklaring’ in de natuur- en menswetenschappen, e.d. (deel I). Een aanzienlijk technischer gedeelte is gewijd aan de problemen rond de wetenschappelijke begripsvorming (deel II). Wesly's uitleg is over het algemeen zeer helder, al zal het tweede deel van de beginnende student nogal wat vergen. Opmerkelijk is dat Wesly in zijn bibliografie geen enkele Nederlandse vertaling noemt; een vreemde omissie in een als inleiding bedoeld overzicht.
Ger Groot
| |
L. Kalsbeek, Van christen tot antichrist. Uit het leven en denken van Friedrich Nietzsche en over zijn invloed op de moraal, Kok, Kampen 1982, 223 pp; f 29,50.
De naam van Kalsbeek is voornamelijk verbonden met een standaardwerkje over de wijsbegeerte van de wetsidee, een filosofie op protestants-christelijke grondslag, die vóór de Tweede Wereldoorlog werd ontwikkeld door H. Dooyeweerd en momenteel voornamelijk wordt beoefend aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Dat Kalsbeek, vanuit deze achtergrond, weinig affiniteit met het denken van Nietzsche vertoont en daar nog minder waardering voor kan opbrengen zal nauwelijks verwonderen. Wonderlijk is wél de wijze waarop Kalsbeek Nietzsche te lijf gaat. Aan diens filosofische importantie gaat Kalsbeek zo goed als volledig voorbij. In plaats daarvan spreekt hij over de moraal van Nietzsche, die, hoewel Kalsbeek dat niet uitdrukkelijk zegt, in zijn ogen uiteindelijk niet zoveel lijkt te verschillen van die van de nazi's.
Nog afgezien van de vraag of dit laatste juist is, volgt daaruit nog niet dat het nazidom ook de vrucht zou zijn van het denken van Nietzsche, zoals Kalsbeek suggereert. Zou het nazisme er zonder Nietsche erg veel anders hebben uitgezien?
Fundamenteler nog is de vraag wat men moet denken van een discussie over Nietzsche's invloed die aan diens metafysische en kentheoretische receptie geheel voorbij gaat. Juist op deze gebieden lijkt het filosofisch belang van het Nietzscheaanse denken zich immers het duidelijkst te profileren, met name in Frankrijk, maar zeker niet alleen daar. (Franse Nietzsche-kenners als Deleuze en Klossowski ontbreken trouwens geheel en al in dit boek).
Het is echter de veronderstelde funeste invloed van Nietzsche op de moraal die voor Kalsbeek voldoende is om diens denken verre van zich te werpen. Tot welke bizarre uitwassen deze ‘weerlegging’ kan leiden blijkt in het laatste hoofdstuk, waar Nietzsche direct of indirect verantwoordelijk wordt ge- | |
| |
steld voor gruwelen als geliberaliseerde abortus, gelijkberechtiging van alternatieve samenlevingsvormen en zelfs publieke naaktheid.
Heel de argumentatie van Kalsbeek kenmerkt zich door een koppig herhalen van het christelijk (d.w.z. protestants-christelijk) standpunt, dat geen enkel moment in een werkelijke discussie uitmondt, terwijl ook Nietzsche's persoonlijke levensloop nog wel eens als ‘weerlegging’ moet dienen.
Een bijbelcitaat of korte beschouwing uit het milieu van de wetsideefilosofen geeft Kalsbeeks hoofdstukken dan meestal nog een stichtelijk slot. Op geen enkel moment wordt het terrein of niveau van een serieuze filosofische discussie echter maar benaderd. Kalsbeek lijkt er ook nauwelijks moeite voor te doen. Het boekje is dan ook niet méér dan een preek voor eigen parochianen. Maar die laten zich, zoals bekend, gemakkelijk overtuigen.
Ger Groot
| |
Daniel Yankelovich, Niewe regels. Op zoek naar zelfontplooiing in een omgekeerde wereld, Ambo, Baarn, 1982, 254 pp.
Zelfontplooiing was hét modewoord uit het begin van de jaren zeventig, in Amerika wellicht nog meer dan in Europa, als we Yankelovich' sociale analyses mogen geloven. Het waren de jaren waarin de bomen nog tot in de hemel leken te groeien en de traditionele ethiek van zelfopoffering eindelijk plaats kon maken voor ontwikkeling van het eigen ‘ik’. Aan de hand van een tiental case-studies laat Yankelovich zien wat dat zoal betekende in het leven van mensen, wat een fraai tijdsbeeld oplevert van een hectische, maar korstondige periode in de Amerikaanse samenleving. Want de zelfontplooiingsidealen botsten al snel op de harde (economische) werkelijkheid: de bomen groeiden steeds minder hoog en het ‘ik’ had steeds minder (financiële) speelruimte en vrije tijd om zich naar hartelust te ontplooien.
Zo staan we nu, aldus Yankelovich, voor de taak de persoonlijke verruiming in overeenstemming te brengen met onze wezenlijk beperkte mogelijkheden, de egoïstische drang tot grenzeloze ontplooiing te laten begrenzen door de behoeften van anderen, Maslows ‘roltrap’ te vervangen door de ‘ethiek van verbondenheid’.
Mooie woorden allemaal, en ongetwijfeld waar, maar heel veel meer valt over Yankelovich' voorstellen toch niet te zeggen. Want waar de beschrijving van de feiten en de case-stories nog wel eens aardig materiaal wilde opleveren, daar komt het gehalte van Yankelovich' sociaal-politieke en filosofische overwegingen niet verder dan de vedergewicht-klasse. Uiteindelijk blijkt de ‘nieuwe ethiek’ die hij propageert, ondanks het aanroepen van Whitehead, Wittgenstein, Husserl en Heidegger, niet veel méér in te houden dan een handvol banale clichés. Maar misschien vormt dit boek daarmee ook wel een passende afsluiting van een periode; de zoveelste, maar nu hopelijk definitief de laatste, verhandeling over dat collectief geloof dat zich, onder het wonderwoord ‘zelfontplooiing’, de knollen van een onstuitbaar leuterdiscours voor de citroenen van een filosofie liet verkopen.
Ger Groot
| |
Theologie
F. Heggen - G. van Tillo (red.), Het kwetsbare huwelijk. Een bijdrage aan het gesprek over echtscheiding vanuit de theologie, Altiora, Averbode/Apeldoorn, 1984, 191 pp.
Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn we reeds het punt gepasseerd dat 1 op 5 huwelijken eindigt in een echtscheiding. De prognose is dat vóór het einde van deze eeuw dit aantal ongeveer 1 op 3 zal zijn. Een enorm vraagstuk derhalve waar de officiële leer van de kerk nauwelijks nog een adequaat antwoord op heeft. Er gaapt een enorme kloof tussen het leven en de leer. Enkele jaren geleden hebben daarom leden van de kerkelijke rechtbank van het bisdom Roermond het initiatief genomen tot een samenspraak tussen canonisten en theologen. Er werd een nota geconcipieerd - de tekst ervan is in deze bundel afgedrukt - die vanuit de verschillende theologische disciplines werd bediscussieerd en op haar consequenties onderzocht. Vanuit dit beraad zijn daarna bijeenkomsten gehouden voor met name pastores en deze bundel is de vervulling van een aan de cursisten gedane toezegging. Elk van de betrokken theologen heeft zijn standpunt opnieuw onder woorden gebracht. Het eerste dat over deze HTP-bun- | |
| |
del dient te worden gezegd is dat het als een moedig initiatief overkomt. Dat geldt uiteraard het meest voor de bijdragen die proberen om op uiterst afgewogen wijze het vraagstuk van de onontbindbaarheid van het huwelijk bespreekbaar te maken. Want daarmee hangt onmiddellijk het levensgrote pastorale probleem samen of gedoopten, van wie het geldig gesloten huwelijk op een burgerlijke echtscheiding is uitgelopen, een tweede huwelijk kunnen sluiten voor de rooms-katholieke kerk. Elk van de opgenomen opstellen bevat zeer overwogen en behartenswaardige gedachten en suggesties. De Hogeschool voor Theologie en pastoraal geeft wederom een staaltje van haar kunnen. Op werkelijk voorbeeldige wijze is de diep menselijke problematiek van de echtscheiding theologisch en pastoraal overdacht. Daarenboven wordt ook concreet uitzicht geboden op een menswaardiger aanpak binnen de kerk van dit immense vraagstuk. Opvallend bij dit alles is
hoe keer op keer blijkt dat de bijbelse teksten, die in de discussie over huwelijk en echtscheiding naar voren worden geschoven, niet eensluidend gelezen worden. Binnen dat kader zou ik willen opmerken dat de - overigens zéér gedegen - exegetische bijdrage van L. Visschers voor een tamelijk groot deel van de beoogde doelgroep waarschijnlijk veel te gedetailleerd en te academisch zal overkomen. Ook had de redactie er goed aan gedaan een lijst op te nemen van alle door de auteurs in hun notenapparaat gebruikte afkortingen. Lezen moet men deze bundel in elk geval!
Panc Beentjes
| |
Godsdienst
Mary Daly, Voorbij God de Vader. Op weg mar een feministische bevrijdingsfilosofie, De Horstink, Amersfoort, 1983, 206 pp., f 29 (voor België: Acco, Leuven, BF. 530).
Aan de ene kant is het onbegrijpelijk dat een zo fundamenteel boek als dit maar liefst tien jaar op een vertaling heeft moeten wachten. Anderzijds tekent juist dit de explosiviteit van het onderwerp, dat er zelfs na een decennium nog alle aantrekkingskracht van uitgaat. Misschien dus juist wel goed dat het nu pas in ons taalgebied is verschenen; in 1973 zou het onderwerp voor velen wellicht nog iets stuitends hebben gehad. In dit boek, dat zonder meer een fundamentele bijdrage genoemd moet worden tot de ontwikkeling van het feminisme, maakt Mary Daly duidelijk dat ze niet alleen van de Kerk niets meer verwacht, maar dat vrouwen naar haar inzicht ook van het christendom als zodanig niets te verwachten hebben. Een grondstelling van het boek is dat de ‘creatieve eschatologie’ moet komen van de kant van de ontrechte sekse: ‘vrouwen die zich bewust zijn van hun roeping om deze helft van de mensheid te verheffen tot de status van handelende subjecten in de geschiedenis, creëren daarmee een ontologische plaats in de geschiedenis’ (p. 42). Als de vrouwenbeweging in staat zou blijken de patriarchale structuren van de maatschappij om te vormen tot iets dat nooit eerder bestaan heeft, namelijk tot een radicaal nieuwe gelijkwaardigheid, dan zal ze de grootste uitdaging voor de wereldgodsdiensten inhouden, zowel de Oosterse als de Westerse. Een dergelijke revolutie - zo betoogt de schrijfster - zou ook wel eens de enige hoop kunnen betekenen voor een overleven van spiritueel bewustzijn op deze planeet (p. 23). Een ‘wording’ van vrouwen zou wel eens niet alleen de aanzet kunnen geven tot de bevrijding waar het humanisme zo hartstochtelijk voor gevochten heeft, maar ook de poort kunnen openen voor iets anders, namelijk een nieuwe fase in het zoeken van de menselijke geest naar God (p. 31). Bij gebrek aan een woord dat niet met allerlei mannelijke symbolen en associaties is bezoedeld spreekt Mary Daly over God als ‘het
Werkwoord’. Het is boeiend te zien dat dit zoeken van het feminisme naar een andere naam voor God grote gelijkenis vertoont met de drie manieren waarop middeleeuwse theologen over God trachtten te spreken (via negativa, via positiva, via eminentiae). Het boek van Daly mag niet worden afgedaan door het te karakteriseren als een soort reactionair, anarchistisch pamflet. Deze zowel in de theologie als in de wijsbegeerte gedoctoreerde geleerde weet waarover ze spreekt. Het moge inmiddels duidelijk zijn geworden dat het geen gemakkelijk leesbaar geschrift is. In dat verband verdient de vertaalster Else Pars oprechte bewondering
| |
| |
voor haar weergave van die lange en moeilijke zinnen die Mary Daly aan het papier toevertrouwde.
Op details ga ik hier niet in; elke schijn dat ik daarmee de strekking van het boek zou willen ondergraven moet vermeden worden. Het enige dat ik wel kwijt wil is, dat ik niet zozeer de term ‘filosofie’, maar veeleer het woord ‘theologie’ in de ondertitel had verwacht.
Panc Beentjes
| |
H. Andriessen, Spiritualiteit en Levensloop, Altiora, Averbode/Apeldoorn, 1984, 143 pp., BF. 340.
Spiritualiteit is een term die een scala aan betekenissen in zich verenigt. Wie te weten wil komen wat Andriessen eronder verstaat doet er goed aan de uitgebreide voetnoot nr. 2 te lezen die bijna de gehele pagina 137 beslaat, en die voor mij best integraal in de Inleiding opgenomen had mogen zijn. De auteur behandelt in dit Cahier het opvallende gegeven dat we blijkbaar niet goed kunnen zonder een levensbeeld, waarin ons dagelijkse doen en laten wordt verbonden met een spirituele visie. Hij bespreekt niet zozeer de inhoud van zulk een visie als wel de voorwaarden ervan, wil zij in de verschillende levensfasen werkelijk haar vruchtbare invloed kunnen uitoefenen. Met behulp van dagboekfragmenten, persoonlijke gesprekken en brieven licht Andriessen toe wat spiritualiteit in concrete situaties en levensfasen kan zijn. Dat dit niet in elke fase van de menselijke levensloop hetzelfde behoeft te betekenen, ja zelfs niet kán, lijkt mij een belangrijke boodschap van dit intrigerend boek.
Panc Beentjes
| |
A. van Selms, Job: een praktische bijbelverklaring, Kok, Kampen, 1984, 210 pp., f 29,50
J.A. Loader, Prediker: een praktische bijbelverklaring, Kok, Kampen, 1984, 154 pp., f 23,50.
Ons taalgebied is weer een serie rijker. Het gaat om een bijbelcommentaar waaraan een groot aantal deskundigen uit de verschillende protestantse kerken medewerking zal verlenen. Het nieuwe van deze serie is, dat de bijbelboeken nu eens niet vers voor vers worden behandeld, maar per tekstgedeelte (een zgn. perikoop). Op deze wijze is natuurlijk veel beter te zien waar een bijbels auteur naar toe werkt. De medio april 1984 overleden Zuidafrikaanse hoogleraar Van Selms, die eerder al in de serie De Prediking van het Oude Testament (Nijkerk) een commentaar op het boek Job verzorgde, volgt in deze nieuwe serie een geheel eigen werkwijze. In de uitleg van de dialogen - het overgrote deel van het boek Job - voert Van Selms de vrienden van Job wederom sprekend op. Dat is inderdaad een nog nimmer gevolgd procédé; bij nader toezien echter kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat hij vrij snel vervalt tot een parafrase van de bijbeltekst. De eveneens in Pretoria werkzame Loader heeft het boek Prediker van een uiterst boeiend commentaar voorzien. De vertaling die hij telkens aan het begin van elke paragraaf presenteert wijkt verschillende malen af van die van het Nederlands Bijbelgenootschap (NBG), de editie die door de doelgroep het meest gebruikt en het best gekend zal zijn. De door hem voorgestelde veranderingen zijn naar mijn mening meestal erg overtuigend. Ook de analyses van de tekst bevatten af en toe heel verrassende elementen, hetgeen bijvoorbeeld het geval is bij de overbekende passages in 3:1-9 en 11:1-2. Wel vraag ik mij in alle ernst af of de figuur van Jesus de Messias niet al te snel te hulp wordt geroepen om toch nog maar een happy end aan de uitleg van het boek Prediker te kunnen geven. Komende delen zullen moeten uitwijzen in hoeverre deze nieuwe commentaarserie zich een plaats zal weten te veroveren in ons taalgebied.
Panc Beentjes
| |
De tweede brief van Petrus; de brief van Judas, vertaald en toegelicht door J.J.A. Kahmann en B. Dehandschutter, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1983, 154 pp.
De tweede brief van Petrus en de brief van Judas worden in de canon van het Nieuwe Testament van elkaar gescheiden gehouden door de drie brieven van Johannes. Dat ze in deze katholieke commentaarserie niettemin in hetzelfde deel bijeen zijn geplaatst is geen toeval. Er bestaat namelijk een duidelijke literaire afhankelijkheid: in 2 Petrus 2 wordt bijna de gehele brief van Judas in stukjes en beetjes geciteerd. In 150 pagina's
| |
| |
krijgt de lezer veel informatie aangereikt, zowel over allerlei aspecten van de Griekse tekst als over de soms bonte verscheidenheid aan uitleggingen die in omloop zijn met betrekking tot bepaalde vraagstukken waartoe deze twee brieven aanleiding geven. In aparte excursen wordt aandacht besteed aan de eschatologie in 2 Petrus (pp. 110-112) alsmede aan de dwaalleer waartegen beide geschriften reageren (pp. 148-150). Het commentaar van beide geleerden is zéér uitvoerig, up to date en verwijst bij elk detail naar de vakliteratuur. Echt een aanwinst voor deze serie. Met spanning wacht ik intussen op de commentaren op de Evangeliën en Handelingen!
Panc Beentjes
| |
R. Borger e.a., Texte aus der Umwelt des Alten Testaments, Band I (Rechts- und Wirtschaftsurkunden), Lieferung 3: Dokumente zum Rechts- und Wirtschaftsleben, Gütersloher Verlaghaus Gerd Mohn, 1983, 192-282 pp., DM. 68 (bij intekening DM. 60).
Het derde fascikel van het eerste deel handelt over juridische teksten (o.a. huwelijkscontracten, echtscheidingsakten, erfeniskwesties, testamenten en belastingzaken) en documenten die betrekking hebben op de economie. Hetgeen in deze aflevering onmiddellijk in het oog springt is de geringe omvang van elk der opgenomen documenten. Een uitzondering vormen enkele Egyptische teksten, waaronder de beroemde Steen van Rosette, een nevenresultaat van Napoleons veldtocht tegen Egypte (1799). Dit zwarte basaltblok van 114 × 72 cm. was beschreven in drie talen (hiëroglyfen, demotisch en Grieks), hetgeen Champollion in 1822 in staat stelde eindelijk de hiëroglyfentaal te ontcijferen.
Menigeen zal ook met interesse de Aramese documenten (pp. 253-263) uit Elefantine bestuderen, de meest zuidelijke stad van Egypte op een eilandje in de Nijl. Er woonden veel joden en hun verzoek uit het jaar 407 voor Chr. aan de stadhouder van Juda om de tempel aldaar te mogen herbouwen is bewaard gebleven, evenals het document met het antwoord dat men toestemming kreeg tot herbouw.
Naast een groot aantal documenten uit Alalach en het meer bekende Ugarit bevat dit deeltje ter afsluiting een dozijn oud-zuidarabische teksten, waarvan ik me overigens bij de drie laatste afvraag of ze - gezien hun cultische inhoud - wel in dit fascikel thuishoren.
De voetnoten vind ik in dit deel beter dan in de beide voorgaande afleveringen; ook het aantal verwijzingen naar Bijbelplaatsen is toegenomen, hetgeen een verheugende ontwikkeling genoemd mag worden.
Panc Beentjes
| |
Sociologie
A.D. de Groot, Academie en Forum. Over hoger onderwijs en wetenschap, Boom, Meppel/Amsterdam, 1982, 280 pp., BF. 755.
Een bundel artikelen van de bekende psycholoog-methodoloog A.D. de Groot die zijn gecentreerd rond twee thema's. Het eerste deel behandelt de problemen en mogelijkheden van het hoger onderwijs tegen de achtergrond van de ontwikkelingen zoals die zich (mn. op politiek en organisatorisch vlak) in de jaren zeventig hebben afgespeeld. Het grootste deel van deze beschouwingen vormen directe reacties op de talrijke beleidsvoorstellen, herindelingen en reorganisaties zoals die in de loop der jaren naar voren zijn gebracht en deels ook wel ten uitvoer zijn gelegd, een ontwikkeling die tenslotte in Nederland is uitgemond in de nu geldende ‘twee-fasen-structuur’ van het universitair onderwijs.
Is dit eerste deel sterk aan de Nederlandse situatie gebonden, van algemener belang is het tweede deel, waarin de Groot zich op wetenschapsmethodologisch en sociologisch terrein begeeft. In zijn Forum-gedachte van de wetenschap lijkt hij sterk aan te sluiten bij de posities van Kuhn en vooral Lakatos, terwijl hij bij de interne wetenschappelijke methodologie (in strikte zin) eerder aan Popper lijkt te willen vasthouden. Interessante beschouwingen, ook voor een lezer die zich in het eerste deel nog een toeschouwer-van-buitenaf voelde bij een interne, en voor hem waarschijnlijk nauwelijks boeiende, specifief Nederlandse discussie over de inrichting van het hoger onderwijs aldaar.
Ger Groot
| |
| |
| |
Literatuur
Bert Vanheste, Literatuursociologie: theorie en methode, Van Gorcum, Assen, 1981, 336 pp., f 39,50.
Een wat babbelig boek waarin de voorbeelden vaak interessanter zijn dan de naar mijn aanvoelen tamelijk evidente theorie. S. publiceerde reeds in 1971 een nog steeds lezenswaardige Inleiding tot de literatuursociologie, Boom/Meppel. Hier gaat het eerder om een persoonlijke standpuntbepaling, waarin uiteraard de wetenschappelijke actualiteit van het laatste decennium wel doorklinkt, maar zonder dat ze het eigenlijke onderwerp van het boek wordt; het gaat hier dus niet, zoals de titel en het precedent van 1971 zouden doen vermoeden, om een panorama van de recente sociokritiek.
Auteur bekent zich tot een optimistisch en weinig dogmatisch marxisme, dat hem o.a. doet aannemen dat ook de ergste maatschappelijke vervreemding nooit radicaal is, steeds een stuk authenticiteit intact laat. Zijn aanpak kenmerkt zich verder door nogal wat ontleningen aan de communicatiewetenschap en door de - legitieme - bezorgdheid het woord literatuur niet exclusief met een grote L te schrijven: S. slaagt er schijnbaar moeiteloos in sociologische opmerkingen over consumptieliteratuur te plaatsen zonder, zoals in deze materie al te gebruikelijk, een neerbuigende toon aan te slaan. Gezond verstand en goede bedoelingen eerder dan een strak gedefinieerde methode. Het boek onderscheidt zich vooral van de vele gelijkaardige inleidingen doordat het, liever dan de telkens weerkerende, bijna klassiek geworden schoolvoorbeelden weer op te nemen, voortdurend eigen voorbeelden aanhaalt, alle ontleend aan de recente Nederlandstalige letterkunde. Het oudste met enig detail besproken werk is De voorstad groeit (1942) van L.P. Boon; verder ook boeiende beschouwingen over Van Aken, Terlouw, W.F. Hermans, Meulenbelt, Jo Durand enz. Ondertussen kan men wel betreuren dat deze beperking tot (zo goed als) eigentijdse voorbeelden nergens expliciet ter sprake komt; de minder goed ingelichte lezer, die toch de belangrijkste bestemmeling van het boek schijnt, zou licht gaan vermoeden dat sociokritiek alleen voor het nabije verleden geldt. Maar dit euvel is miniem in vergelijking met de vaak verrassende perspectieven op veel door de officiële literatuurwetenschap nog nauwelijks besproken teksten.
P. Pelckmans
| |
P.J. Meertens m.m.v. Hilary Sayles, Nederlandse Emblemata, Martinus Nijhoff, Leiden, 1983, 171 pp., geïll.
P.C. Hooft, Emblemata amatoria. Ingeleid, uitgegeven en toegelicht door K. Porteman, Martinus Nijhoff, Leiden, 1983, 222 pp., geïll.
In 1956 publiceerde P.J. Meertens samen met John B. Knipping in de serie Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde (Tjeenk Willink, Zwolle) een bloemlezing uit de Noord- en Zuidnederlandse emblemataliteratuur van de 16e en 17e e. onder de titel Van De Dene tot Luiken. Een nieuwe uitgave daarvan is verschenen in Nijhoffs Nederlandse Klassieken. Ze is beknopter dan de vorige omdat Jan Luiken, aan wie een aparte publikatie gewijd wordt, eruit is gelich evenals Mylius die eigenlijk tot de 18e e. behoort. Anderzijds is een voorbeeld opgenomen uit de oudste emblematabundel in de Nederlanden - die van Frans Fraet (1554) - en wordt iedere auteur nu in een korte inleiding voorgesteld. In zijn inleiding wijst P.J. Meertens erop dat de studie van de emblemataliteratuur pas in de voorbije twee decennia serieus is aangevat. En K. Porteman met de nieuwe editie van Hoofts Emblemata amatoria levert daarvan een voortreffelijk bewijs. Zeer exact en gedetailleerd, maar in een heldere en ook voor de niet-specialist altijd leesbare formulering beschrijft Porteman het genre van de liefdesemblematiek en de karakteristieken van de prenten en begeleidende bijschriften van Hooft (in het Nederlands), de Nérée (in het Frans) en Plemp (in het Latijn). De eruditie van de uitgever imponeert, maar trekt nooit de aandacht op zichzelf en dat is een niet geringe verdienste. Porteman laat zien hoe de Emblemata amatoria van Hooft voor de verliefde en kapitaalkrachtige ‘jeunesse dorée’ van de 17e e. een vergelijkbare functie vervulde met sommige produkten van de triviaalliteratuur nu. Hij gebruikt inzichten van de literatuursociologie om het karakter, de functie en het publiek van de emblemata amatoria toe te lichten. In het commentaar
| |
| |
bij de emblemen extrapoleert Porteman niet, maar decodeert afbeeldingen en teksten binnen hun eigen culturele referentiekader. Door de kwaliteit van de facsimile weergave naar een exemplaar van de eerste druk wordt het bekijken en lezen van deze editie een plezier voor het oog en de geest. De concieze uitspraken over liefde en erotiek van de Renaissancisten blijken minder tijdgebonden dan op het eerste gezicht vermoed zou worden.
J. Gerits
| |
Marijke Höweler, Van geluk gesproken, Arbeiderspers, Amsterdam, 1982, 220 pp., f28,50.
Marijke Höweler, Bij ons schijnt de zon, Arbeiderspers, Amsterdam, 1982, 206 pp., f24,50.
Weinig romans lijken in Nederland de afgelopen jaren met zoveel enthousiasme te zijn ontvangen als Marijke Höwelers debuut Van geluk gesproken. Mocht men de kritieken geloven, dan was het huidige tijdsgewricht met een ware meesterhand beschreven én ontmaskerd in deze eigentijdse ironische zedenschets. En zeker heeft Van geluk gesproken zijn onderhoudende momenten, al wordt de humoristische toon nog wel eens wat té gewild en wordt het verhaal (of moet men eerder spreken van een opeenvolging van korte scènes, waarin de clichémensen van de beginnende jaren tachtig worden geportretteerd?) naar het einde toe wat pathetisch.
Wonderlijk genoeg was de ontvangst van Höwelers tweede roman veel gemengder, hoewel toon en verhaal hier duidelijk evenwichtiger zijn. Misschien begon de milde, kabaret-achtige satire toch al snel te vervelen. Want Bij ons schijnt de zon borduurt sterk op het eerste boek door; deels dezelfde personages komen erin terug en opnieuw is de kommer en lusteloze leut die ons tijdsgewricht schijnt te kenmerken het voornaamste thema. Heel diepgaand en wereldschokkend is het allemaal niet, maar dat het talent van Höweler nog wel eens voor verrassingen zal kunnen zorgen hoeft zeer zeker niet te worden uitgesloten.
Ger Groot
| |
Simone de Beauvoir, De mandarijnen, vertaald en van een nawoord voorzien door Ernst van Altena, Agathon, Weesp 198312, 732 pp., pb f45 / geb. f55.
De verschijning van De mandarijnen in 1954 was een groot succes; Simone de Beauvoir kreeg zelfs de Prix Goncourt uitgereikt voor haar beschrijving van het leven van de toonaangevende Franse intellectuelen van na de oorlog: Camus, Sartre, Pascal Pia en uiteraard zijzelf. Toch kan men zich dertig jaar later afvragen waar al die ophef eigenlijk op stoelde. Want De mandarijnen is verre van een geslaagde roman, zeker wanneer men in aanmerking neemt dat De Beauvoir prachtig materiaal tot haar beschikking had. Het reilen en zeilen van de ‘existentialistische incrowd’ was interessant genoeg, zoals inmiddels door vele romans, memoires en historische documentaires is bewezen. Maar waar een fascinerend verhaal had kunnen ontstaan, waarin politiek-filosofische elementen, karakterstudies en het tijdsbeeld van het naooorlogse Frankrijk tot één grote kroniek hadden kunnen samenvloeien, daar is de Beauvoir blijven steken in voortdurend mislukkende pogingen haar hoofdpersonen enige ‘inwendigheid’ mee te geven en vooral in veel, heel veel gebabbel van en over de ik-figuur van de Beauvoir zelf.
Het meest interessant is het boek nog waar de houding van de intellectuele elite tegenover de communistische partij ter sprake komt. De breed uitgesponnen discussies waarin de fascinatie die de partij, alle schandalen en onthullingen ten spijt, op hen bleef uitoefenen geven ook nu nog aanleiding tot diepe verbijstering. Het is echter kenmerkend dat de voornaamste verdienste van De mandarijnen ligt in de theoretisch-politieke passages, d.w.z. daar waar het boek het minst roman wil zijn. De onmacht van de Beauvoir in het creëren van levende personen vindt hier zijn logische tegenhanger; en het zijn juist deze, relatief geslaagde, ‘theoretissche’ passages die de mislukking van de roman De mandarijnen als geheel nog eens extra onderstrepen.
Zoals heel het werk van de Beauvoir werd dit boek opnieuw in het Nederlands vertaald. Ernst van Altena kweet zich zeer behoorlijk van zijn taak, maar ook in een nieuwe vertaling blijft De mandarijnen een zeer middelmatig en gedateerd produkt.
Ger Groot
| |
| |
| |
Clem Schouwenaars, Liliane, Standaard, Antwerpen, 1983, 404 pp.
Paul Degrijse, vijftiger en zelfingenomen atheneumdirecteur, krijgt een ‘coup de foudre’ wanneer hij bij de vernissage van zijn zoon Liliane ontmoet. Tevens burgerman, poogt hij op krampachtige wijze zijn comfortabel huwelijk met Christiane af te schermen. Zijn doen en laten wordt één spinneweb van achterdocht, uitvluchten en leugens, doorgespoeld met een opvallend aantal borrels. De vrouwen domineren zijn leven en het verhaal: zij spelen de eerlijke rollen in zijn egocentrisch bestaan. Toch zijn het de vrouwen die hem elke beslissende stap in zijn leven doen zetten: het is Liliane die beslist of de verhouding verder gaat of niet; het is zijn vrouw die beslist of ze hem terug wil of niet; het is Magda, zijn collega, die hem overtuigd een rustkuur te ondergaan.
Tussendoor wordt de werking van de loge beschreven. Meer karakteristiek is evenwel de zeer uitvoerige beschrijving van de alledaagse handelingen, als het ware met de taal gefilmd tot in de kleinste details.
Riet Biesmans
| |
Maarten 't Hart, Het eeuwige moment. Essays, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1983, 226 pp., f29,50 / BF. 465.
Uit vele verhalen en romans (o.a. De droomkoningin) heeft de lezer al kunnen afleiden dat S. niet alleen een liefhebber maar ook een kenner van de klassieke muziek is. Vier van de twaalf essays gaan over de essentie van de muziek, haar relatie tot de poëzie, de paradoxale verhouding van Vestdijk tot de muziek in het algemeen en tot Mozart in het bijzonder. 't Hart is niet alleen een verwoed schrijver, maar ook iemand met een onverzadigbare leeshonger. Emily Brontë, Charles Dickens, Kierkegaard, Söderberg, Patricia Highsmith, Elias Canetti: hij heeft ze allen gelezen plus de secundaire literatuur die over hen verschenen is. 't Hart is niet bescheiden: hij vermeldt dat hij tussendoor even Deens geleerd heeft om Kierkegaard in het oorspronkelijk te kunnen lezen, hij berispt Bomans die zoveel onjuistheden over Dickens geschreven heeft en hij vindt dat de publiciteit die een Emily Brontë ten deel gevallen is nooit veel om het lijf gehad kan hebben, vergeleken
| |
| |
met wat schrijvers van nu kan overkomen (de lezers moeten het verhaal ‘Onder de witte knop’ uit de bundel De zaterdagvliegers er maar eens op nalezen). L.P. Boon, maar een Vlaming en in de ogen van ' Hart waarschijnlijk dus iemand die geen Nederlands schrijft (cf. het onderscheid dat hij op p. 87 maakt tussen vertalingen in het Nederlands en het Vlaams) heeft een bundeling van zijn essays ooit de titel gegeven: ‘Geniaal... maar met te korte beentjes’ (1969). Het kan niet ontkend worden dat 't Hart de door hem besproken auteurs en genres op veelzijdige en doordringende wijze gelezen en geanalyseerd heeft. Meesterlijk soms. Maar een uitspraak als: ‘Dat je met schrijven politieke doeleinden zou kunnen nastreven is iets dat geheel buiten mijn bevattingsvermogen ligt.’ (p. 216) is dan weer typisch voor de te korte beentjes van deze individualist en eilandbewoner.
J. Gerits
| |
Isaac Asimov, Morgen, vertaald door D. Bilderbeek (oorspr. titel Change), Elsevier, Brussel, 192 pp., BF. 290.
Asimov kreeg in 1974 de opdracht een rubriek voor toekomstbeelden te verzorgen in een boordtijdschrift van een Amerikaanse luchtvaartmaatschappij. Als futuroloog zag hij zich voor de taak gesteld de toekomst te verkennen, ‘opdat de mensheid op haar tocht door de tijd een beter inzicht zou krijgen in wat ze dient na te streven en wat te vermijden’ (p. 7). De auteur is bekend voor zijn verstandige SF-verhalen; een van de weinige schrijvers in dit genre met een degelijke wetenschappelijke vorming (biochemicus en hoogleraar). Hier poogt hij telkens in twee bladzijden een antwoord te suggereren op tal van actualiteitsvragen als: terug naar de steenkool? de definitieve brandstof? klonen, pijn verdrijving, telepathie, e.d. Af en toe geeft hij blijk van een milde maatschappijkritiek en van een diep vertrouwen in de mogelijkheid van de mens om zijn lot in eigen handen te nemen en te sturen. Lectuur voor een ruim publiek.
Harry Berghs
| |
Literatuurwetenschap
Hedwig Speliers, De pool van de droom. Van en over Johan Daisne, Manteau, Antwerpen, 1983, 329 pp.
Johan Daisne (1912-1978) is het bekendst als auteur van magisch-realistische romans, waarvan hij de wortels heeft aangegeven in zijn essay over letterkunde en magie (1958). Tot zijn bekendheid hebben verder bijgedragen de verfilming door Delvaux van zijn roman De man die zijn haar kort liet knippen (1947) en zijn novelle De trein der traagheid (1950), nog altijd veel gelezen in het middelbaar onderwijs. De man die zijn haar kort liet knippen werd in niet minder dan 8 talen vertaald. Van deze auteur heeft Speliers een portret willen maken en een beoordeling willen geven van zijn omvangrijk oeuvre. De pool van de droom bestaat dan ook uit 2 afdelingen: biografie en receptie. Een synthese-bibliografie van Jan Theunynck, die wat de poëzie in de tijdschriften betreft typografisch zeer onoverzichtelijk is, sluit de verzamelbundel af.
Daisne heeft in 40 jaar zowat 20 dichtbundels gepubliceerd. Uit de lectuur van de berijmde dagboekbladen van de romantische en sentimentele gevoelsmens die Daisne geweest is, komt W. Spillebeen tot de conclusie dat hij geen dichter, wel een dichterlijk man genoemd kan worden. Over zijn vier toneelstukken, geschreven tussen 1942 en 1944 schrijft C. Tindemans dat ze een opvatting vertegenwoordigen van het theater als aanschouwelijke literatuur, wat op dat ogenblik al een verouderde opvatting was. Dezelfde visie is ook aanwezig in Daisnes ‘filmatiek’, een literaire manier van filmkijken en filmkritiek waarin niet de kineast maar de scenarist centraal staat. De slavist Daisne, die in de jaren '30 veel Poesjkin vertaald heeft en in 1948 een overzicht van 10 eeuwen Russische literatuur publiceerde, zweeg definitief over dat onderwerp na zijn deelname in hetzelfde jaar aan een vredescongres te Wroclaw, waar hij het geloof in zijn communistische idealen verloor.
Kritische bijdragen over afzonderlijke romans zijn van de hand van J.M. Maes (over de structuur van De trap van steen en wolken), A.M. Musschoot (over Baratzeartea) en H. Bousset (Grüsz Gott). Van zijn vijf
| |
| |
bundels novellen heeft M. Reynebeau de autobiografische samenhang en de levensbeschouwing geanalyseerd.
Uit de bijdragen van familieleden en vrienden (Speliers is er soms zelfs de auteur van op basis van gesprekken met de betrokkenen) verschijnt Daisne als een hypergevoelig mens, voor wie schrijven als therapie geen pose maar noodzaak was en voor wie literatuur en film inderdaad een evasie betekenden uit de werkelijkheid in de droom. Zijn ideologie was erg burgerlijk en conformistisch, zijn wereldbeeld platoons dualistisch en statisch. Vandaar dat zijn oeuvre door de jongere generatie critici (J.M. Maes, Paul van Aken, M. Reynebeau, G. Lernout, R. Soetaert, L. de Vos) die aan het woord komen fel aangevochten wordt. ‘Politiek en ethisch is Johan Daisne de John Wayne van de Nederlandstalige literatuur’ schreef G. Lernout niet onterecht (p. 168). Anderzijds heeft P. de Wispelaere er ook op gewezen dat Daisne in zijn romans het schrijfproces en de reflectie op het schrijven als structuurelement heeft geïntegreerd, wat de evolutie van het moderne Nederlandse proza onmiskenbaar heeft beïnvloed.
J. Gerits
| |
Tzvetan Todorov (red.), French Literary Theory Today. A Reader, Cambridge University Press, Cambridge/Editions de la Maison des Sciences de l'Homme, Parijs, 1982, 239 pp., geb. £19,50, pap. £5,95.
De afgelopen vijftien jaar heeft de Franse literatuurtheorie (op basis van aanzetten die al op de jaren vijftig teruggaan) een opmerkelijke ontwikkeling doorgemaakt, waaruit deze bundel, ter presentatie aan de niet-franssprekende wereld, enkele capita selecta geeft. Men treft er naast een artikel van de samensteller Tzvetan Todorov, o.a. bijdragen in aan van de hand van Barthes, Riffaterre, Genette en Hamon. Grote afwezige in dit overzicht is Greimas, die, met zijn ‘structurele semantica’, een wat strengere, analytischer methodische lijn volgt dan de genoemden, terwijl vooral Todorov zich in zijn recentere publikaties (vanaf Théorie du symbole tot aan zijn laatste boek La conquête de l'Amérique) steeds verder in de richting van een open lecture beweegt. De vruchtbaarheid van de onderzoekingen die uit deze opstelling voortkomen lijkt de juistheid van deze keuze ook wel te bevestigen. Desondanks zou Greimas, gezien zijn belangrijke bijdragen, in een algemeen overzicht als dit toch minstens genoemd mogen worden. Nu draagt de bundel wel iets té sterk het brandmerk van partijdigheid.
Ger Groot
| |
Theater
Dieter Schulze, Fluchtpunkte der Negativität. Spiegelungen der Dramatik Samuel Becketts in der marxistischen Literaturkritik, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 227 pp., sFr. 53.
Vanuit de vaststelling dat de rebelse generatie van de jaren 60 en 70 in haar agitatie meer bij Becketts quasi-perspectiefloze levensboodschap aanleunde dan bij Brechts heilsanticiperende verkondiging, onderzoekt S. welke attractiviteit Becketts oeuvre in kon houden voor neo-marxistische tijdgenoten. In microanalytische scherpzinnigheid ontdekt S. dat Becketts oeuvre ze niet heeft aangesproken als een verkalkend asiel van wanhoop-op-armafstand maar dat precies de negativiteit als existentiële categorie ze ertoe uitgedaagd heeft met revolutionair ongeduld op de maatschappelijke feitelijkheid los te gaan. De afwezigheid van enige zin voor berusting of compromis woog zwaarder door dan de wanhoop of de hopeloosheid van het menselijke bestaan. Natuurlijk heerste er geen eenstemmigheid; stelden zich b.v. Adorno en Bloch positief t.o. Beckett op, dan wezen b.v. Lukacs, Kofler of Mittenzwei hem apodictisch terecht. Niet echter om het uiteindelijke verdict pro of contra is het S. begonnen maar om het normenstel, het perspectievenveld, het premissieniveau; dan blijkt in Becketts oeuvre een kracht van controverse en dialectisch dispuut opgenomen te zijn die met het marxistische nutseffect van literatuur niets uit te staan heeft terwijl de neogeneratie in S. 's visie precies op zoek is gegaan naar immanente waarde, naar het verlangen naar een alternatief in een gedesintegreerde wereld, naar vers voedsel voor een andersgeaarde revolutie van de ‘hongerigen’.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Film
Noël Simsolo, Fritz Lang, Edilig, Parijs, 1982, 127 pp., FF. 59,50.
Fritz Lang is nooit een makkelijk man geweest om te plaatsen of om mee te werken: Joe Manckiewicz beschrijft in Pictures will talk hoe hij, tijdens de opnamen van Langs eerste Amerikaanse film Fury, een door de technici beraamd ‘werkongeval’, met Lang als slachtoffer, moest verijdelen. Lang is dan net uit Nazi-Duitsland gevlucht waar Goebbels hem het leiderschap voor de Duitse film had aangeboden. In Amerika maakt hij anti-Nazifilms (cfr. Hangmen also die). Lang schijnt altijd op de verkeerde plek te zijn, moeilijk te localiseren, ‘on the run’. Dat geldt ook voor de kritiek: Lang blijft onderwerp van discussie, blijft stof voor publikatie. Simsolo's boek probeert twee lijnen in zich te verenigen: de historisch-chronologische en de thematische, waarbij steeds blokken van een paar films een thematisch kader krijgen. Een aanpak die soms een verrassende optiek biedt: zo worden The blue gardenia, While the city sleeps en Beyond a reasonable doubt (uit '52, '55, '56) vanuit de thematiek van de (massa)media bekeken, die in de drie films aanwezig is. Maar wat dit stramien aan winst kan opleveren moet als verlies gerekend worden bij een cineast als Lang. Het thema ‘autour de la psychanalyse’ lijkt te willekeurig voor het groepje films dat het wil beslaan (Secret beyond the door, Woman in the window, Scarlet street) omdat zich meteen andere films (o.a. The big heat, ‘M’) aan je opdringen. Tegelijkertijd toont Simsolo met zijn (mooi uitgegeven en fraai geïllustreerde) boek aan wat karakteristiek is voor Lang: elke poging om deze grillige cineast en zijn werk in te lijven, geeft te duidelijk het besef dat er bijna evenveel ontsnapt als er vastgelegd wordt. Wat dat betreft zal dit wel niet de laatste Lang-studie zijn.
Paul Verstraten
| |
M. Drouzy, C.T. Dreyer, Editions du Cerf, Paris, 1982, 411 pp., FF. 150.
C.T. Dreyer, Réflexions sur mon Métier, Cahiers du Cinéma/Editions de l'Etoile, Paris, 1983, 155 pp., FF. 88.
De recente herwaardering die C.T. Dreyer geniet is beslist een goede zaak die duidt op de vitaliteit van de filmhistoriografie. Het prachtige werk van D. Bordwell (Un. of California, 1981), retrospectieves van het oeuvre in verschillende landen, en nu ook een heruitgave van Gertrud (1964) die een commercieel succes bleek te zijn, zijn hier vermoedelijk niet vreemd aan. Dreyers werk is, zeker vergeleken met dat van andere filmmakers, niet zo heel groot en vertoont merkwaardige stilistische verschuivingen. Over hemzelf was niet zo heel veel bekend, en de lange periodes van werkloosheid tussen de verschillende fims was voor velen een mysterie. Als een detective heeft Drouzy geprobeerd het levensverhaal van Dreyer te reconstrueren, daarbij vooral aandacht schenkend aan de vreemde omstandigheden van zijn geboorte en van zijn kinderjaren. Het is dan ook een soort psycho-biografie geworden, met alle voor- en nadelen eigen aan dit genre (vóór Drouzy had D. Fernandez iets gelijkaardigs gepoogd met het leven van S.M. Eisenstein). Het is irritant voor de lezer om alle feitjes en feiten uit het leven van een filmmaker zo geduid te zien, maar toch moet je ook bekennen dat deze speculaties vaak een dimensie meer geven. Drouzy's verdienste is evenwel dat hij zich nogal intoomt wanneer het om de evaluatie van de werken gaat: hij geeft toe dat hier al veel en veel beter over geschreven is, en beperkt zich tot feitelijke gegevens betreffende de ontstaangeschiedenis en de werkomstandigheden. Een zeer uitvoerige en degelijke filmografie rondt het werk af. Gedurende een korte periode is Dreyer ook filmrecensent geweest (hij was hoofdzakelijk juridisch correspondent bij een Deens dagblad gedurende een langere periode van zijn leven). Het is een selectie van deze geschriften die afzonderlijk verschijnen. Ze hebben op zich niet zoveel waarde, maar vullen onrechtstreeks weer eens onze kennis van het werk en de persoon van Dreyer aan. Interessanter zijn de
(meestal korte) beschouwingen over zijn eigen plannen of werken. Zo zijn Dreyers opvattingen over een langgekoesterd project, een Christus-verfilming, bijzonder lezenswaardig. Verder zijn er ook gesprekken met de cineast, en getuigenissen van naaste medewerkers, w.o. de dagboeknotities van een assistente bij Vampyr een anecdotische waarde hebben, die veel over de obsessies van Dreyer verraden.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
R. Schickel, Cary Grant. A Celebration, Michael Joseph, London, 1983, 190 pp., £10,95.
Een schitterende collectie van - vaak unieke - foto's gewijd aan een van de fascinerendste mannelijke Hollywood-stars; daarbij een mild-descriptieve en informatieve tekst; (helaas) geen poging dus om Grants aparte speelstijl, noch zijn functie in vele markante films (van Cukor, van Hitchcock, van Hawks) te onderzoeken. Het visuele gedeelte van het boek compenseert in ruime mate de tekortkomingen (die ooit wel eens opgevangen zullen worden, wanneer men het star-fenomeen beter kan analyseren). De vele mooi afgedrukte foto's bewijzen eens te meer dat ‘Hollywood’ niet enkel functioneerde via zijn films, maar dat de louter fotografische activiteit een wezenlijk en niet minder creatief onderdeel was van de image-building van de droomfabriek.
Eric de Kuyper
| |
R.-P. Kolker, The Altering Eye. Contemporary International Cinema, Oxford University Press, Oxford, 1983, 427 pp., £6,95.
Dit lijvige boek wil een zo volledig mogelijk overzicht geven van de ontwikkelingen en omwentelingen in de voor het allergrootste deel niet-commerciële cinema. Vertrekkende bij het neo-realisme, stippelt hij de lijn uit die gaat van de Franse Nouvelle Vague, over de verschillende nationale scholen tot de grootmeesters van de hedendaagse periode. Het is een nogal onevenwichtig werk geworden, onbeslist als S. is of hij nu bewegingen wil schilderen of de auteurs. Vooral deze laatsten komen aan bod, met vrij volledige overzichten van hun werk. Maar de esthetische context-situering doet een beetje oubollig-traditioneel aan. In zo'n studie zou je juist graag een herwaardering van zo iets als het Italiaanse neo-realisme, de Franse Nouvelle Vague, enz. willen treffen. Dat gebeurt niet, Kolker houdt zich bij de traditionele benaderingen, en geeft - op dat vlak - vrij behoorlijke résumés. Al bij al is het toch onbevredigend omdat je enerzijds zo'n volledig overzicht aangeboden krijgt (en daarin zal de bruikbaarheid van Kolkers werk beslist goede diensten weten te bewijzen), en anderzijds met zo'n ambitieus programma zit dat tekortschiet in de uitwerking.
Eric de Kuyper
| |
Varia
Erika Nielsen (Hrsg.), Focus on Vienna 1900. Change and Continuity in Literature, Music, Art and Intellectual History, Wilhelm Fink, München, 1982, 149 pp., DM. 28.
Dit interdisciplinaire symposium (Houston, 1979) heeft als wezenlijk thema de labiele zelfzekerheid van het intellectuele milieu in Wenen omtrent de eeuwwisseling. Losgeslagen van enig wereldbeschouwelijk houvast, het niet-meer-weten-waarheen als kenmerk, de neiging de terugtocht in het esthetische als alternatief op te vatten, is ambivalentie en impressionisme constant. De diverse referenten behandelen minder historisch-reconstructieve motieven dan ze contouren trachten te geven aan mentale houdingen (intellectualiteit, provincialisme, antiekenbeeld b.v.) geadstrueerd aan analyses van de Freud-receptie, het procesdenken, de droomnarrativiteit, de novelletechniek, de muziek, de Jugendstil, de spanning tussen historisme en moderniteit.
C. Tindemans
| |
R.C. Toll, The Entertainment Machine, American Show Business in the Twentieth Century, Oxford University Press, Oxford, 1983, 284 pp., £22,50.
Per hoofdstuk krijgen we in dit boek de (al te beknopte) geschiedenis van enkele populaire kunsten, media of genres. Het is niet erg duidelijk waar de auteur heen wil, welke criteria hij hanteert om bijv. de western, de misdaad-thematiek, de komedie of de seksualiteit (en dit komt dan neer op een geschiedenis van de mannelijke en vrouwelijke stars) te kiezen: film, radio, tv en de muziekindustrie worden ook besproken op een even willekeurige manier. Al deze verschijnselen zijn uiteraard ‘populair’ in de Amerikaanse show-industrie, maar wat nu precies de zin, de draagwijdte of de specificiteit is van deze vormen van Amerikaans entertainment blijft in het vage. Weliswaar wel bruikbaar als synthetische geschiedschrijving over deze fenomenen. Het boek bevat bovendien een nuttige becommentarieerde bibliografie.
Eric de Kuyper
|
|