Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 906]
| |
H.W. von der Dunk: grenzen en mogelijkheden van de historische kennis
| |
Geschiedenis en wetenschappelijk denkenBij wijze van verantwoording en eerste oriëntatie behandelt Von der Dunk in een lange inleiding de relatie tussen de geschiedenis en het moderne wetenschappelijke denken en de kennismogelijkheid van het verleden. Hij | |
[pagina 907]
| |
zet zich af tegen de wetenschapsfilosofen Lewis en Ayer en toont aan dat voor alle kennis ‘de voorstelling van een verleden een absolute denknoodzakelijkheid blijkt’ (40). Nadat hij de theoretische mogelijkheid voor het bestaan van een historische kennis in het licht heeft gesteld, bespreekt hij hoe ze praktisch tot stand komt via een analyse van de mogelijkheden en de draagwijdte van de historische bronnen. Het is duidelijk dat de kwaliteit en de kwantiteit van de beschikbare bronnen van essentieel belang is voor de ontwikkeling van de geschiedwetenschap. Maar even essentieel voor die evolutie is volgens Von der Dunk de betekenis die men aan de kennis van het verleden hecht. Deze kan nooit los gezien worden van de totale realiteitsconceptie die in een gegeven periode aanwezig is. Vooral vanuit die overtuiging bespreekt hij in het eerste deel van zijn boek de hoofdlijnen in de ontwikkeling van het historisch denken. In vogelvlucht worden achtereenvolgens de Antieke wereld, de christelijke middeleeuwen en de periode van het doorbrekend rationalisme behandeld, waarna een uitvoerige analyse volgt van de geschiedfilosofische problematiek van de 19e en 20e eeuw. Van de Antieke geschiedbeleving tot die van het rationalisme treedt als het ware een slingerbeweging op: van een empirisch-kritische werkelijkheidsbenadering (Thucydides) naar een op de transcendentie betrokken geschiedbeeld van het christendom en vervolgens een terugkeer naar een empirisch wereldbeeld vanaf de renaissance. De periode van het rationalisme vertoont een aantal opmerkelijke verschuivingen: o.m. de secularisering van de christelijke heilsgeschiedenis en de lineaire tijdsoptiek van het laat 18e eeuwse vooruitgangsgeloof. Nauw hiermee verwant is het opkomen van een universalisme, ergo van een seculiere wereldgeschiedenis die gezien werd als een doorlopend proces waarin alles een onverwisselbare plaats kreeg. Met deze opvatting, meent de auteur, werd de weg vrijgemaakt voor het 19e eeuwse individualisme en historisme. Vooraleer op deze begrippen dieper in te gaan, toch een bedenking bij Von der Dunks bespreking van de postmiddeleeuwse periode die hij, zoals gezegd, gekenmerkt ziet door het rationalisme. Volkomen terecht, maar waarom gaat hij volledig voorbij aan de betekenis van Descartes? Nu weet ik ook wel dat Descartes zich ver hield van de geschiedwetenschap, hij had er geen goed woord voor over. Maar dit neemt niet weg dat er alvast drie goede redenen waren om hem in het besprekingsveld te betrekken. In de eerste plaats had een bespreking van de invloed van Descartes, die wel de ruimtelijke uitgebreidheid maar niet de tijd in zijn denken betrok, het duidelijk anti-historisch karakter van verschillende toonaangevende au- | |
[pagina 908]
| |
teurs in de 17e en 18e eeuw in het licht kunnen stellenGa naar voetnoot2. Zoals o.m. Huizinga betoogde, werd het geschiedbeeld verdrongen door het natuurbeeld, hetgeen catastrofale gevolgen had voor de nog middeleeuws geïnspireerde geschiedbenadering, maar juist daardoor ook de weg vrijmaakte voor de modern-wetenschappelijke historiografie. Vervolgens zou een bespreking van Descartes ook geleid kunnen hebben tot een meer precieze omschrijving van het rationalisme, dat door zijn exclusieve beklemtoning van de rede geen ruimte meer liet voor de waarde van de menselijke ervaringen en voorstellingen. Deze precizering zou mede kunnen laten zien hoe - toen reeds - het Franse en Angelsaksische denken zich onderscheidde van het Duitse, dat de stempel zou meekrijgen van Leibniz' meer barokke geest (zie zijn universitas van wetenschap en kunst). Tenslotte had een analyse van Descartes' kennisleer met haar scheiding tussen subjectiviteit en wereld de controverse tussen idealisme en materialisme scherper kunnen situeren, een controverse die ook doorklinkt in de tegenstelling tussen historisme en positivisme. | |
Historisme en positivismeMaar keren we terug naar Von der Dunks behandeling van deze twee begrippen. Het historisme ziet ‘geschiedenis en samenleving (...) als een geestelijke wereld’, als ‘een emanatie van de goddelijke ordening’. Het historistisch axioma luidt ‘dat de geestelijke fenomenen zich per definitie aan natuurkundig geaarde wetmatigheden onttrekken’. Daarom vallen begrijpen en aanschouwen (Verstehen) hier samen (87). Achter dit kennisbegrip gaat een mystieke en romantische traditie schuil. Tussen de onderzoeker en zijn studie-object is er geen afstand. ‘Het ware kennen bestaat in deze traditie niet in een soort rationeel zich-eigen-maken van het te kennen object, doch in een het zuiver begripmatige te boven gaande versmelting en vereenzelviging, waarbij het object zich veeleer van het kennende subject meester maakt...’ (87). Deze vereenzelviging van subject en object heeft uiteraard zijn belang voor het objectiviteitsbegrip dat hier gehanteerd wordt. ‘Aangezien het volgens de historisten in de geschiedenis om de eenmalig individuele verschijningen gaat, die tevens in het historische proces een onverwisselbare plaats innemen, dienen die ook met hun eigen | |
[pagina 909]
| |
maat gemeten te worden’ (80). M.a.w. in deze geschiedbenadering eist de objectiviteit dat de historicus zichzelf volledig wegcijfert. Het positivisme daarentegen meent dat het gaat ‘om inzicht in een realiteit die juist daarom op een afstand wordt gehouden. Alleen door de distantie kan die realiteit, naar analogie met de natuurwetenschappen, immers beheersbaar worden’ (87). In het spoor van deze natuurweteschappelijke benadering ziet het positivisme het individu ook veel minder als een autonome persoonlijkheid; de mens wordt gezien als ‘eng verstrengeld met zijn omgeving en een produkt van maatschappelijke, fysische en biogenetische factoren’ (105). Uitgebreid worden het positivisme en het historisme belicht aan de hand van de markante figuren uit deze twee stromingen. Drie punten lijken me hierbij van groot belang. Primo het feit dat het vooruitgangsgeloof waarop zowel het historisme als het positivisme waren blijven steunen, gaandeweg steeds moeilijker overeind bleef en met de Eerste Wereldoorlog een fatale klap kreeg. Met het verdwijnen van deze garantie voor de betekenis van de geschiedevolutie kwamen het relativisme en scepticisme sterk naar voren. Ten tweede de gewijzigde betekenis van het begrip ‘objectiviteit’, dat sinds Weber en Rickert onafscheidelijk verbonden werd met ‘waardevrijheid’ (99). Ten derde het feit dat de 19e eeuwse controverse, zij het wel met andere etiketten, in de na-oorlogse periode opnieuw is opgelaaid, al worden de twee kampen door de historici niet steeds als zodanig herkend; maar dit heeft te maken met de opmerkelijke verspringingen die er zich inhoudelijk in hebben voorgedaan (154). Een illustratief voorbeeld hiervan is het neo-marxisme dat, zoals de auteur aantoont, de erfgenaam kan worden genoemd zowel van het positivisme als van het historisme (155). Al met al een meesterlijke analyse van de ontwikkeling van het historisch denken, dat de lezer meteen in staat stelt zich een goed beeld te vormen van de huidige stand van zaken op dit gebied. Vooraleer over te stappen naar het tweede deel van het boek waar, zoals de auteur zegt, hij opnieuw ‘zijn eigen ogen’ zal moeten gebruiken om de problemen van de geschiedwetenschap te ontleden, toch nog even iets over het eerste deel. Hét probleem bij uitstek dat in de diverse geschiedbenaderingen telkens weer opduikt, is dat van de specifieke relatie tussen de historicus en zijn studie-object. Hierbij rijst een aantal belangrijke vragen. Moet de historicus zich vereenzelvigen met zijn studie-object (historisme) of is er daarentegen een distantie vereist (positivisme)? Nauw hiermee verbonden is de kwestie van de objectiviteit en van het waarde-oordeel. En de vraag, of de positiefwetenschappelijke benadering, die op het eerste gezicht de beste waarborgen voor wetenschappelijke kennis schijnt te geven, ook in de geschiedenis | |
[pagina 910]
| |
haalbaar en/of verantwoord is. Kunnen de uitspraken van de historicus, die toch altijd zelf in de geschiedenis staat, wel ontsnappen aan het relativisme? Blijft objectiviteit in deze tak van de menselijke kennis voor altijd een droombeeld? | |
Mensen bestuderen mensenAlle aspecten van deze problematiek worden behandeld in het tweede deel, dat opgesplitst is in eenentwintig onderling logisch samenhangende onderwerpen. Ze zijn in drie grote groepen onder te brengen. In een eerste worden de moeilijkheden besproken die in verband staan met de inhoud van de historische ‘begrippen’. Wat is bij voorbeeld de draagwijdte van begrippen als ‘renaissance’, ‘monarchie’, ‘kapitalisme’? Welke kwaliteiten kan men toeschrijven aan het begrip ‘historisch feit’, dat traditioneel wordt gezien als dé bouwsteen in het werk van de historicus? Het gaat hier niet om ‘onafhankelijke vaste grootheden’, die buiten het subject van de onderzoeker zouden bestaan (212). Het zoeken naar transhistorische begrippen is een op voorhand verloren zaak. Dat wil nog niet zeggen dat een gesprek tussen historici alleen maar tot een Babylonische spraakverwarring kan leiden. Er is zo iets als het axioma van de betekenisidentiteit van de taal. ‘De meningsverschillen, de afwijkingen in beoordeling of conclusie worden slechts zichtbaar dank zij een gemeenschappelijk universeel taalgebruik, en de stilzwijgende wederzijdse veronderstelling dat men het over hetzelfde heeft, ook als men het oneens is’ (165). Tussen dit axioma aan de ene kant en de noodzakelijke tijd- en plaatsbepaaldheid van de begrippen aan de andere kant is er helemaal geen tegenstrijdigheid, meent Von der Dunk, ‘zodra we bedenken dat elk begrip onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van een context en daarnaar verwijst’ (212). Dit inzicht geeft verder ook de garantie dat de moderne historicus tot een zinnig ‘gesprek’ kan komen met een ooggetuige uit het verleden. ‘Aan de letters van het woord “democratie” kan ik niet zien welke voorstellingen en associaties er voor een Athener of Jacobijn of Royalist mee waren verbonden, maar door het begrip te relateren aan de historische context, door de functie van de term in een rede van Goebbels te vergelijken met die in een manifest van Nieuw-Links uit de jaren zestig, kunnen de verschillen en verschuivingen zichtbaar worden juist wanneer ik uitga van de betekenisidentiteit. Dat geldt ook voor de context van een middeleeuwer of Athener’ (212). In een tweede groep komen de problemen aan bod die te maken hebben met de onderlinge relatering tussen de historische feiten. Met welke feiten | |
[pagina 911]
| |
en op welk stramien bouwt de historicus zijn reconstructie van het verleden op? Belangrijke kwesties zijn hier uiteraard het selectie- en verklaringsvraagstuk die beide een fundamentele rol speelden (en nog altijd spelen) in de discussie tussen positivistisch en historistisch georiënteerde historici. Von der Dunk is van oordeel dat het cruciale punt in deze controverse ligt in het feit dat de historicus het concreet-individuele en het ongewone wil verklaren en ‘daarbij automatisch verklaringen voor het in eerste instantie onverklaarbare zoekt. Hoe kan hij deze paradoxe opgave oplossen? (243). Het positivistische verklaringsmodel wijst hij van de hand omdat dit een ‘volstrekte de-individualisering of generalisering van de te verklaren veschijnselen’ vraagt (272). Tegenover de abstraherende analyse van een dergelijke positivistische benadering, waar de individuele mens verdrinkt in generalisaties, plaatst Von der Dunk de geschiedenis als ‘narratio’ en hij laat duidelijk merken dat daarnaar zijn voorkeur gaat. Na een schitterende analyse van de fundamenten en de structuur van het geschiedverhaal, komt hij tot de belangrijke conclusie: ‘De historicus-verteller opereert eigenlijk altijd tussen twee polen; de pool van een vereenzelviging met de personages of omstandigheden van zijn verhaal en de pool van een totaalvisie op het gebeuren’ (299). Later, bij de bespreking van het finalisme en determinisme, zal hij daar nog een derde pijler aan toevoegen: ‘het moreel spanningsveld’ dat gevat ligt ‘tussen de aanvaarding van rationeel begrijpelijk gemaakte ontwikkelingen en zijn besef van goed en kwaad’ (309). In de volle betekenis van het woord immers moet de geschiedenis steeds handelen over het ‘denken en handelen van herkenbare mensen’ (300). Nadat met deze en soortgelijke uitspraken de concrete mens zo nadrukkelijk in het hele historische kenproces is binnengehaald, is het niet verwonderlijk dat in een derde reeks vragen de zingeving in de geschiedenis aan de orde komt, een vraag die logischerwijze vooraf wordt gegaan door een behandeling van de kwestie van waardevrijheid en objectiviteit in de geschiedwetenschap. Resoluut wijst de Utrechtse historicus de mogelijkheid van een waardevrije geschiedbeoefening van de hand: ‘...menselijke intenties, acties en reacties (kunnen wij) slechts vanuit onze eigen waardegeoriënteerde realiteit herkennen’. Dit sluit aan bij een inzicht dat reeds in vroegere publikaties van Von der Dunk te vinden wasGa naar voetnoot3, met name het | |
[pagina 912]
| |
gegeven dat in de geschiedwetenschap ‘mensen mensen bestuderen’ (350). Daarmee staan we voor het enorme probleem van de objectiviteit. Er moet, zegt Von den Dunk, een onderscheid gemaakt worden tussen een absolute en een conditionele objectiviteit. ‘Welk individu iets doet of ondergaat, en waar en wanneer, valt in beginsel objectief en tijdloos geldig uit te maken... Zodra dat iets waar het om gaat, echter benoemd moet worden (om van verklaren en waarderen te zwijgen) verlaat de historicus het plan van een tijdloze objectiviteit...’ (361-362). Hier moet de historicus rekening houden met een heersende voorstelling van menselijke realiteit, en betreedt hij het domein van de conditionele objectiviteit. Zo zijn er uitspraken denkbaar die voor de hele Westerse beschaving gelden, en andere die enkel voor de middeleeuwse geldig waren. Hier doet zich het verschijnsel voor dat een uitspraak aan zeggingskracht en levendigheid inboet ‘naarmate de universele geldigheid van haar uitspraken toeneemt’ (366). In zijn redenering hierover wijst Von der Dunk op twee belangrijke punten. Vooreerst mag het ‘waarheidsgehalte’ van een historische voorstelling nooit verward worden met het ‘objectiviteitsgehalte’. Vervolgens kan een ‘ware’ uitspraak nooit in strijd zijn met een objectieve uitspraak. ‘Zij dient het algemeen geldige te bevatten, ook als zij er niet bij blijft staan, doch het overschrijdt. Het is dit criterium, dat in beginsel onverantwoorde slechte geschiedschrijving of zonder meer geschiedvervalsing, “onwetenschappelijk” gefantaseer, van sterk subjectivistische doch altijd nog verantwoorde geschiedschrijving onderscheidt of kan helpen onderscheiden’ (368-369). Een moeilijkheid die echter onoplosbaar is, meent de auteur, is ‘hoe subjectief waarheid nog kan zijn om waarheid te blijven’! Een sluitende formule hiervoor kan niet worden gegeven. De historicus staat altijd voor een keuze. Wel moet hij rekening houden met de gevolgen die deze of gene keuze voor zijn werk zal meebrengen. De onderzoeker die in zijn uitspraken enkel het maximaal objectieve wil uitdrukken ‘zal niet gauw appelleren aan de existentiële regionen van zijn lezers. Zijn werk blijft betrekkelijk nietszeggend...De herkenbaarheid blijft zwak’. Anderzijds moet de historicus die resoluut de existentiële dimensie in zijn werk wil betrekken, beseffen dat hij gevaar loopt ‘de grens te overschrijden waar de objectieve elementen door subjectivisme en partijdigheid worden verstikt’ (369). Ondanks dit gevaar neigt Von der Dunk duidelijk tot de tweede mogelijkheid en dit komt nog eens frappant tot uiting in zijn bespreking van de zingeving en van het nut van de geschiedenis. ‘Aangezien kennis van het verleden niet mogelijk is zonder impliciete verwijzing naar de eigen waardegeoriënteerde werkelijkheid, aangezien de herkenbaarheid van menselijke handelingen en intenties altijd appelleert aan | |
[pagina 913]
| |
de eigen tijd en de zingeving van het eigen bestaan, bleek en blijkt de vraag naar de totale zin van de geschiedenis onontkoombaar’ (370). Toch voegt hij er onmiddellijk een soort restrictie aan toe, die o.m. de mislukking zou verklaren van die historici die hij de pseudo-deterministische systeembouwers noemt: Danilevski, Spengler, Toynbee. ‘Duiding van het geheel en poging tot zingeving vloeit voort uit ons menszijn en uit onze bemoeienis met de geschiedenis. Maar het is tevens een poging die het historische werk transcendeert’ (376). Deze waarschuwing neemt echter niet weg dat de betrokkenheid op deze ‘buitenwetenschappelijke existentiële regionen van het menselijk leven’ de noodzakelijke voorwaarde is en blijft voor een zinvolle geschiedwetenschap (387). Het centrale thema van deze magistrale studie ligt, zoals uit het voorgaande mag blijken, in de beschrijving en analyse van de specifieke relatie in de geschiedwetenschap tussen de historicus en zijn studie-object. In de geschiedenis bestudeert het ene individu andere concrete individuen. Dat dit zijn weerslag heeft op de methode en op de draagwijdte van de ‘wetenschappelijkheid’ van de geschiedbeoefening heeft de auteur uitvoerig en op een diepgaande manier aangetoond. Toch meen ik dat Von der Dunk op hét kardinale punt - dat van het objectiviteitsprobleem - al te voorzichtig blijft, niet radicaal genoeg denkt. Ondanks zijn afwijzing van het positivistische kennismodel en zijn beklemtoning van de subjectieve inbreng van de historicus, houd ik de indruk over dat hij zich toch niet helemaal los heeft kunnen maken van het positivistische objectiviteitsbegrip. Hoezeer hij dit ook mildert en nuanceert in wat hij noemt de ‘conditionele objectiviteit’, het schijnt nog altijd te gaan om een vorm van objectiviteit die los van het subject kan worden gedacht. De behandeling van dit probleem en van de daarop volgende kwestie van de zingeving in de geschiedenis zou m.i. aan consistentie gewonnen hebben indien gebruik was gemaakt van het fenomenologisch existentie- of intentionaliteitsbegrip. Daarin immers kan de dialectische eenheid van subject en wereld volledig tot haar recht komen en wordt de tegenstelling tussen de subjectiviteit en de objectiviteit opgeheven. Deze bedenking doet echter niets af aan mijn overtuiging dat deze studie aan de moeilijke discussie over de aard en de geldigheid van de historische kennis een bijdrage levert waaraan niemand meer voorbij kan gaan. Dat Von der Dunk deze complexe kwesties ook nog op een glasheldere manier en in een vlotte stijl heeft weten te verwoorden, is geen geringe verdienste. |
|