Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 830]
| |||||||||||||||||||||||||
Vernieuwde aandacht voor fossiele brandstoffen
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 831]
| |||||||||||||||||||||||||
duizend meter diepteGa naar voetnoot1. Om eveneens puur geologische redenen was trouwens het Waalse steenkolenbekken al veel eerder dan het Limburgse in de rode cijfers geraakt: de daar voorkomende, vrij dunne steenkoollagen behoren tot een door plooiingen, breuken en verschuivingen sterk gestoord complex, wat de exploitatie ervan veel moeilijker en duurder maakte. Het ten dele al ingezette, ten dele slechts geplande grotere verbruik van fossiele brandstoffen brengt echter op zijn beurt ‘nieuwe’, zij het al lang bekende problemen met zich. Het valt nl. te vrezen en te voorzien dat de daarmee gepaard gaande luchtvervuiling opnieuw zal toenemen en wel op het moment dat heel Europa zich terecht grote zorgen maakt over de verreikende kwalijke gevolgen daarvan in de vorm van ‘zure regen’Ga naar voetnoot2. Waar de Oostbloklanden tot voor kort dit probleem afdeden als uitsluitend verbonden met ‘de niets ontziende kapitalistische uitbuiting van de natuur’Ga naar voetnoot3, kunnen zij het thans niet langer ignoreren, gealarmeerd door de reacties van de bevolking en geïnformeerd door hun eigen onderzoekscommisies. Onlangs kwam zo'n commissie in Tsjechoslovakije klaar met een rapport (waarvan de publikatie meteen door de regering verboden werd), dat de nefaste gevolgen blootlegde van de bruinkoolontginning die daar, waarschijnlijk om redenen van rendabiliteit en competitie op grote schaal wordt doorgevoerd, zonder enige voorzorg tegen de daarmee verbonden, overvloedige lozing van zwaveldioxide in de atmosfeer. De ondertussen in Canada reeds begonnen uitbating van teerzanden leidde daar reeds tot de verwoesting, op een voordien nooit geziene schaal, van eertijds ongerepte natuurgebieden en landschappen. De terugkeer naar - of het opdrijven van - het verbuik van fossiele brandstoffen kan allicht bepaalde politieke, economische en tewerkstellingsproblemen helpen oplossen, maar even zeker is het dat die nieuwe aanpak op zijn beurt zowel economische als ecologische problemen zal oproepen. Voor het energiebeleid op nationaal en internationaal vlak liggen dan ook heel moeilijke keuzen in het verschiet. Wat er ook van zij, het proces is al volop aan de gang, en met name in de VS en de USSR is men reeds | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 832]
| |||||||||||||||||||||||||
overgegaan tot nieuwe ontginnings- en gebruikswijzen van fossiele brandstoffen van allerlei aard, waarvan de zeer aanzienlijke reserves al geruime tijd bekend zijn. Want de energiehonger blijft op wereldschaal alsmaar toenemen, al werd hij door de aanslepende economische crisis in de industrielanden de laatste jaren enigszins afgeremd. | |||||||||||||||||||||||||
‘Uitgeputtte’ olieveldenOnderzoek heeft al lang uitgewezen dat zogenaamd ‘uitgeputte’ olievelden, waarvan de exploitatie derhalve werd stilgelegd, in feite nog zeer veel aardolie bevatten: de in de ondergrond achtergebleven olievoorraden variëren van meer dan de helft tot 90% van de oorspronkelijk geschatte hoeveelheid! Dit merkwaardige en frustrerende fenomeen hangt nauw samen met de manier waarop aardolie in de geologische formaties gewoonlijk opgeslagen ligt. Al te schematische voorstellinge daarvan wekken ten onrechte de indruk dat het om een soort onderaardse ‘meren’ gaat, die in het gunstigste geval onder de daar heersende druk vanzelf leegstromen wanneer ze aangeboord worden; of die in ieder geval vrij gemakkelijk leeggepompt kunnen worden. In feite echter bevindt de aardolie zich in poreuze gesteenten, de zogeheten reservoirgesteenten, vnl. zanden, zanden kalkstenen. De meeste van die gesteenten kunnen er op het eerste gezicht heel vast en compact uitzien, terwijl hun globaal poriënvolume toch varieert van zo'n 5% tot 40% van het totale volume. Het is in die poriën dat de aardolie zich verzameld heeft. Voor de ontginning is evenwel niet alleen het poriënvolume van belang, maar evenzeer de doordringbaarheid van het gesteente: die hangt samen met de door breukjes en breuken ontstane onderlinge verbindingen tussen de poriën. Waar die verbindingen ontbreken of te weinig talrijk zijn, wordt de doorstroming van de aardolie naar de boorput en de pompinstallaties verhinderd. Voor een beter begrip van de zaak dienen wij nog te vermelden dat zich boven de aardolie meestal een ‘kap’ van (aard)gas bevindt, terwijl onder de aardolie een hoeveelheid (zout) water in het reservoirgesteente aanwezig is. Wordt nu zo'n klassiek aardolieveld aangeboord en ontgonnen, dan neemt met verloop van tijd de aanvankelijk vaak vrij hoge gas- en waterdruk steeds verder af. Er komt een moment waarop ook krachtig pompen er niet meer in slaagt de olie weg te halen van de talloze poriënwanden waaraan ze vastkleeft. Beperkt men zich tot de hier geschetste ‘primaire’ oliewinning, dan blijft zo'n 80 tot 90% van de aardolie in de gesteenten achter. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 833]
| |||||||||||||||||||||||||
Een aanzienlijk deel van de in de gesteenten achtergebleven aardolie kan evenwel gerecupereerd worden met behulp van de reeds veelvuldig toegepaste techniek van de secundaire oliewinning. De (verminderde) gas- en/of waterdruk in het reservoirgesteente wordt kunstmatig hersteld of zelfs nog vergroot door van buitenaf via supplementaire boorgaten lucht (of een ander gasmengsel) en water boven of onder de oliehoudende laag binnen te persen. Onder de vermeerderde druk wordt een gedeelte van de aardolie van de poriënwanden losgerukt en kan dan via de produktieput naar de oppervlakte worden gepompt. In het Parentis-olieveld in Frankrijk b.v. slaagt men erin door waterinjectie ongeveer 60% van de aanwezige aardolie aan het gesteente te onttrekken. Ook in de VS en de USSR wordt deze methode al geregeld toegepast. Met dergelijke, nog vrij eenvoudige technieken van gestuwde oliewinning (gasinjectie, waterinjectie, of beide gecombineerd) wordt het over het algemeen mogelijk 40 tot 50% van de aardolie uit het reservoirgesteente weg te halen. Er wordt ook al geëxperimenteerd met de injectie van zwaardere vloeistoffen door toevoeging van polymeren aan het injectiewater, om aldus de stuwkracht van het water te verhogen. Erg onbevredigend is nog steeds het feit dat ook na een geslaagde secundaire oliewinning meestal nog ongeveer de helft van de aardolie in het gesteente achterblijft. Om daar iets aan te doen werd de jongste tijd de nog ten dele experimentele techniek ontwikkeld van de tertiaire oliewinning. Het komt erop aan de viscositeit (stroefheid) en de oppervlaktespanningsweerstand van de in het gesteente steeds fijner verdeelde aardolie te overwinnen. De olie wordt minder stroef gemaakt door (in plaats van koud water) hete stoom in het gesteente te persen: door verwarming vloeibaarder geworden gaat de olie opnieuw stromen en kan weggepompt worden. Een zeer belangrijk bijkomend voordeel van deze methode is dat zij voor het eerst de ontginning mogelijk maakte van ‘zwaardere’ oliën, die te stroef waren om met de klassieke methodes ontgonnen te worden. De methode wordt toegepast in de velden met zware olie van Californië en in een groot aantal velden van de USSR. Een alternatieve methode om door verwarming de aardolie minder stroef te maken bestaat erin de aardolie ten dele ter plekke te verbranden: door de daarbij ontwikkelde hitte wordt de aardolie al in het reservoirgesteente zelf gedistilleerd en ‘gekraakt’ en verkrijgt men rechtstreeks een lichtere en bruikbaardere olie. Door de verbranding af te wisselen met waterstuwing hoopt men in de gunstigste gevallen tot ongeveer 90% van de oorspronkelijk aanwezige aardolie aan het gesteente te kunnen onttrekken. Intussen wordt al druk geëxperimenteerd met nog een andere methode om de fijn verdeelde aardolie uit het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 834]
| |||||||||||||||||||||||||
gesteente los te weken: de injectie onder druk van bepaalde gassen (koolstofdioxide, stikstof, gasvormige koolwaterstoffen) blijkt als een soort oplosmiddel te werken waarmee de aardolie zich vermengt, zodat het mengsel van gas en olie weggepompt kan worden. Met waterinjectie gecombineerd heeft ook deze techniek al uitstekende resultaten opgeleverd in Texas en in het Hassai-Messaoud-olieveld van Algerije. Wel werd in beide gevallen de commerciële toepassing van de methode in de hand gewerkt door het feit dat er in de onmiddellijke omgeving van de olievelden volop goedkoop menggas aanwezig is. Nog niet veel verder dan het zuiver experimentele stadium tenslotte zijn de projecten om aan het stuwwater een soort detergenten toe te voegen, die de aardolie zouden oplossen en het reservoirgesteente als het ware zouden doorspoelen. Het is echter moeilijk geschikte stoffen te vinden; ze vallen bovendien erg duur uit. Vanzelfsprekend zijn de secundaire en tertiaire oliewinning niet alleen meer omslachtige maar ook veel duurdere technieken om aardolie te winnen. Dat zij reeds toegepast en nog verder uitgeprobeerd worden is echter te danken aan het feit dat ook de goedkoper gewonnen aardolie toch steeds duurder werd. Paradoxaal genoeg hebben een aantal olieproducerende landen zelf, doordat zij hun gemakkelijk ontginbare aardolie zo duur gingen verkopen, de ontwikkeling van duurdere, maar in die omstandigheden toch weer rendabele ontginningstechnieken gestimuleerd! Dit geldt trouwens eveneens voor de ‘offshore’ ontginningen in zee, die pas rendabel werden nadat de prijs van de aardolie voldoende gestegen was. | |||||||||||||||||||||||||
Van teerzanden, bitumineuze schiefers en olie-mijnenHet relatieve succes van de secundaire en tertiaire oliewinning heeft intussen ook al geleid tot de exploitatie van anderssoortige aardolievoorraden, die voordien niet voor ontginning in aanmerking genomen werden. Het betreft de aantoonbaar enorme hoeveelheden ‘zwaardere’ oliën (teer, bitumen, asfalt) die in fijn verdeelde, vaste toestand in een groot aantal sedimenten (zand, schiefer, leisteen) voorkomen. Waarschijnlijk zijn de meeste van deze olie-afzettingen in situ gevormd, en dus niet door migratie naar een reservoirgesteente ontstaan, zoals dat wel het geval is voor de klassieke olievelden. Het enorme volume van deze oliehoudende sedimenten maakt echter dat daarin veel meer aardolie opgeborgen is dan in alle bekende oliereservoirs van het klassieke type. In de VS alleen al komen vijf gebieden van bitumineuze schiefers voor waarvan de aardolievoorraad | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 835]
| |||||||||||||||||||||||||
op het dubbele van alle aardoliereserves van het klassieke type in de VS wordt geraamdGa naar voetnoot4. En in 1980 werd de hele petroleumwereld in opschudding gebracht door de mededeling dat in het westen van Siberië, op twee- tot drieduizend meter diepte, een pak sedimentlagen was ontdekt, de zogeheten Bajenov-formatie, met een uitbreiding van een miljoen km2, die 619 miljard ton aardolie zouden bevatten, waarvan 30% recupereerbaar werd geachtGa naar voetnoot5. Later is echter gebleken dat deze raming veel te optimistisch was, omdat het gesteente uit sterk verkiezelde kleien bestaat, waarvan de doordringbaarheid uiterst gering is. Om ten minste een deel van de daarin ‘vastgekluisterde’ aardolie te winnen, zouden er zes boorputten per km2 nodig zijn! En samen met de techniek van de stoominjectie zou men eveneens technieken moeten ontwikkelen om het gesteente te verbrijzelen en aldus de doordringbaarheid ervan te vergroten. Men denkt daarbij aan ondergrondse kernontploffingen: vast staat dat die methode reeds in 1979 door de Russen werd toegepast in het olieveld van Solym. Daarmee zijn we beland bij de ten dele reeds ondernomen maar grotendeels nog slechts overwogen ontginning van dergelijke oliehoudende gesteenten, die niet alleen voorkomen in grote gebieden van de VS, Canada en Siberië, maar eveneens in Estland, op Sicilië, in Kongo (Brazzaville), op Madagascar, in Venezuela, Brazilië en China. Al naar gelang van het feit of deze gesteenten zich aan (of dichtbij) de oppervlakte bevinden dan wel heel diep in de ondergrond, vraagt de ontginning ervan openluchtmijnen of heuse onderaardse mijnen met (verticale) schachten en (horizontale) galerijen. Een openluchtontginning op werkelijk gigantische schaal die al enkele jaren op volle toeren draait, is die van de Syncrude Canada Ltd in de Canadese staat Alberta. De kleverige Athabasca-teerzanden beslaan daar een oppervlakte van zowat 60.000 km2 en zijn al een paar eeuwen bekend. Zij blijken 85% zand, 4% water en 11% teer te bevatten. Nog in het begin van deze eeuw ondernomen pogingen om de aardolie via boorputten te ontginnen waren volkomen mislukt. Maar sinds het midden van de jaren zeventig is men er met de grote middelen van de moderne techniek tegenaan gegaan. Reusachtige, ettelijke meters hoge graafmachines scheppen het zand op een transportband, die het afvoert naar de verwerkende fabriek, waar de teer met heet water van het zand wordt gescheiden, en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 836]
| |||||||||||||||||||||||||
daarna gedeeltelijk gedistilleerd tot een vloeibare olie, de zogeheten syncrude, synthetische ruwe olie. De hele onderneming is wel een waterverslindende en landschapverwoestende aangelegenheid van nooit geziene omvang. Dagelijks wordt tweehonderd zestigduizend ton zand afgegraven en wordt een miljoen liter water uit de Athabasca-rivier gepompt. De vuile brij die overblijft nadat de teer van het zand is gescheiden, wordt in grote, kunstmatige ‘meren’ opgeslagen: een ‘licht- en klankspel’ van flitsende en knallende boeien moet verhinderen dat voorbijtrekkende vogels op die fatale wateren zouden neerstrijken. Enigszins begrijpelijk is dan ook dat sommige ecologisten zich met bezorgdheid afvragen of dit soort exploitaties nu werkelijk de prijs is die wij bereid zijn te betalen om b.v. elke verdere uitbreiding van kernenergie te blijven afwijzen. Wat er ook van zij, syncrude produceert honderdduizend vaten olie per dag en in de VS onderzoekt men reeds de ontginningsmogelijkheid van een ongeveer even groot teerzandencomplex in de staat Utah. De ontginning van bitumineuze schiefers of leisteen zou vanzelfsprekend een nog meer omslachtige en duurdere aangelegenheid zijn, zelfs indien het gesteente zich aan de oppervlakte bevindt en in openlucht geëxploiteerd kan worden. Want het gesteente zou eerst verbrijzeld en voldoende vergruisd moeten worden, vooraleer men er de teer met heet water uit weg kan spoelen. De ‘doenbaarheid’ van deze ontginningstechniek werd voorlopig slechts in een paar demonstratieprojecten in Colorado (VS) getest. In de buurt van Rifle werden op dertig maanden tijd honderdduizend vaten olie uit olieleisteen gewonnen: een goede 190 liter per ton verwerkt gesteente. Elders in Colorado is men begonnen met de ontginning van een oliehoudend gesteente dat eerst met behulp van springladingen werd vergruisd. Blijft de boven- of ondergrondse mijnbouw in bitumineuze gesteenten vooralsnog grotendeels toekomstmuziek, dan ziet de zaak er al heel anders uit waar het gaat om de voortgezette exploitatie van klassieke aardolie-reservoirs die, ondanks de aangewende technieken van de boven vermelde secundaire en tertiaire oliewinning, om verschillende redenen hun olie tot nog toe nog niet prijsgaven. Om de rijke olievoorraden aan deze gesteenten te onttrekken, is men vooral in de USSR al overgegaan tot heuse mijnbouw op grote schaal. In het reservoirgesteente worden op verschillende niveaus schuin oplopende galerijen gegraven, van waaruit nog een aantal schuin oplopende boorgaten in het gesteente worden aangebracht. Is de aardolie vloeibaar genoeg, dan zal zij zich via de boorgaten door louter gravitatie in de galerijen verzamelen en kan zij naar een centrale verticale schacht worden vervoerd en opgepompt. Is de aardolie te zwaar, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 837]
| |||||||||||||||||||||||||
dan bezorgt stoominjectie in het gesteente de nodige verwarming om de olie vloeibaar te maken. En het hele proces kan desgevallend nog bevorderd worden door ondergrondse (al dan niet nucleaire) ontploffingen om de doordringbaarheid van het gesteente te vergroten. Dat deze schijnbaar heel omslachtige en ook dure ontginningstechniek geen louter theoretisch concept is, bewijst de toepassing ervan in twee olievelden in de USSRGa naar voetnoot6. In het Yarega-olieveld, ten westen van de Oeral, hadden de klassieke technieken slechts 2% van de aanwezige zware olie aan het ongeveer 200 meter diep gelegen reservoirgesteente weten te onttrekken. De combinatie van de zonet geschetste mijnbouw met stoominjectie maakt thans de recuperatie mogelijk van 50 tot 60% van de opgeborgen aardolie. Een soortgelijk project is volop aan de gang in het ‘uitgeputte’ olieveld van Bakoe in Azerbajdzjan. En men overweegt de toepassing van dezelfde techniek in de meer dan 300 velden met zware olie van de USSR. In de VS wordt deze methode slechts op kleine schaal toegepast in een drietal olievelden van Californië en dan nog uitsluitend in gevallen waarin het reservoirgesteente in dagbouw ontgonnen kan worden. Vanzelfsprekend geldt ook van deze ontginningstechnieken dat zij slechts rendabel werden of worden, wanneer de aardolieprijs in het algemeen voldoende hoog is. | |||||||||||||||||||||||||
Come back van de steenkool?Een goede en allicht de beste en doorslaggevende reden om opnieuw veel aandacht te besteden aan de steenkool, is het feit dat de bewezen reserves van die brandstof nog ettelijke malen groter zijn dan die van de aardolie. Na de schok van de eerste oliecrisis maakte de World Energy Conference in haar Survey of Energy Resources (1976) een bestek op van de energiebronnen op wereldschaal. Bij de vergelijking tussen steenkool- en aardoliereserves qua energiebronnen is natuurlijk niet hun respectief totaalgewicht of -volume van belang, maar wel het daarin opgeborgen calorisch vermogen, d.w.z. het energiebedrag dat vrijkomt bij hun volledige verbranding. Wordt de vergelijking volgens dat criterium gemaakt, dan blijkt de energievoorraad, in de steenkool opgeborgen, zes maal groter te zijn dan die van de bekende oliereserves. En zelfs indien men de vergelijking beperkt tot de fractie van de reserves die in de bestaande technologische en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 838]
| |||||||||||||||||||||||||
economische context recupereerbaar worden geacht, dan is de energievoorraad van de steenkool nog vijf maal groter dan die van de aardolieGa naar voetnoot7. Meer dan genoeg eigenlijk om nog een paar eeuwen lang in de energiebehoeften van de hele wereld te voorzien! Beschouwt men echter de geografische spreiding en de economische rendabiliteit van die steenkoolvoorraden, dan blijkt West-Europa de minst gunstige positie in te nemen onder de grootste vijf (potentiële) producenten. De raming in miljarden ton steenkool zag eruit als volgt:
Uit deze cijfers blijkt dat West-Europa er in alle geval rekening mee moet houden dat het, tijdens de bloeiperiode van zijn industriële ontwikkeling, zoniet het grootste dan toch het beste deel van zijn eigen energiebronnen heeft opgebruikt. En dat het derhalve voor zijn energievoorziening op langere termijn liefst ook goede maatjes blijft met zijn energierijke, nabije en verre oosterburen. Voor de herwaardering van steenkool als energiebron speelt niet alleen een verhoogde produktiviteit bij de ontginning ervan een grote rol. Nog belangrijker wellicht zijn de vnl. in de VS ondernomen experimenten en pogingen om commercieel rendabele procédés te ontwikkelen die met behulp van de ‘grondstoffen’ steenkool, water, lucht en/of zuurstof een synthetisch gas zouden produceren met hetzelfde, hoge calorisch vermogen als dat van het natuurlijke aardgas. Dat zou niet alleen een veel soepeler gebruik en verdeling van de energie mogelijk maken, maar tegelijk de reeds gedane investeringen in de aardgasdistributie ‘valoriseren’ voor de min of meer nabije toekomst waarin het aardgas zal uitgeput zijnGa naar voetnoot8. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 839]
| |||||||||||||||||||||||||
Nu is het gebruik van gas, uit steenkool bereid, helemaal geen nieuwe uitvinding. Tot kort na de Tweede Wereldoorlog werd deze vorm van energie-opwekking en -distributie in alle industrielanden veelvuldig toegepast. Maar tijdens de kortstondige boom van goedkope aardolie en aardgas raakten deze methodes grotendeels in onbruik, en werd er zelfs nog nauwelijks onderzoek verricht over die materie. Steenkoolvergassing werd eertijds op grote schaal uitgevoerd onder drie vormen. Als nevenprodukt van de cokes-bereiding werd lichtgas verkregen door de droge distillatie van steenkool: het menggas bestond hoofdzakelijk uit waterstof, methaan en koolmonoxide en had een vrij hoog calorisch vermogen van 475 tot 560 BTUGa naar voetnoot9. Waar de produktie van gas het eerste oogmerk was, werd watergas gesynthetiseerd door stoom en lucht (desgevallend duurdere zuurstof) over gloeiende cokes te leiden: het menggas van waterstof en koolmonoxide bevat een vrij gering calorisch vermogen van 300 BTU, dat evenwel door een aantal kunstgrepen (toevoeging en distillatie van aardolie tijdens het proces) opgevoerd kon worden tot de gewenste 550 BTU. Het minst gecompliceerde proces van de onvolledige verbranding van steenkool tot koolmonoxide (CO) leverde het generatorgas op, met een calorisch vermogen van 110 tot 160 BTU. Wegens zijn gering calorisch vermogen en zijn giftig karakter kwam generatorgas niet voor distributie in aanmerking, maar werd het als primaire energiebron voor lokale en industriële doeleinden gebruikt. Tot het begin van de jaren zestig was Europa de koploper op het gebied van verbeterde technieken voor de produktie van ‘watergas’ met een verhoogd calorisch vermogen volgens het Lurgi- en het Koppers-Totzek-procédé. Begrijpelijk is echter wel dat al die technieken het moesten afleggen tegen het toentertijd goedkope aardgas, dat voor 80 tot 95% uit methaan (CH4) bestaat, zeer weinig milieu-schadende verontreinigingen bevat, en bovendien een calorisch vermogen bezit van 1.030 BTU! Terwijl dan Europa meer en meer op aardgas overgeschakeld is, begon men in de VS met de commerciële uitbating van het Lurgi- en Koppers-Totzek-procédé. Maar daarbij heeft men het niet gelaten. Officiële instanties en energiebedrijven zetten een aantal projecten op het getouw voor de produktie van een volwaardig synthetisch gas, dat het aardgas zou kunnen vervangen. En dat paradoxalerwijze SNG-gas (synthetic natural gas) wordt genoemd. Een viertal procédés werden reeds met goed gevolg getest: ze hebben alle een nieuw ‘methanisatie’-procédé - met behulp van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 840]
| |||||||||||||||||||||||||
katalysatoren als nikkel of kalium - waardoor het waterstof- en/of methaangehalte van het gas tot het gewenste bedrag wordt opgevoerd. De produktie op grote schaal van het SNG-gas veronderstelt wel een even grootschalig transport van de steenkool naar de gasfabrieken. Ook daarvoor werden intussen nieuwe, revolutionaire technieken ontwikkeld: de vergruisde steenkool wordt in een suspensie van water via pijpleidingen vervoerd over afstanden die men tot voor kort niet voor mogelijk hield. Sinds 1970 is een dergelijke pijpleiding (slurry) volop in gebruik tussen een koolmijn in Arizona en een thermische elektriciteitscentrale in Nevada over een afstand van 440 km. Nog veel langere pijpleidingen zijn gepland, waarvan de langste de steenkool moet overbrengen van Wyoming naar Texas en Louisiana - over een afstand van 2.250 kmGa naar voetnoot10. Vanzelfsprekend zullen dergelijke grootschalige projecten een aantal ecologische problemen van formaat met zich brengen. De produktie van SNG-gas verslindt bovendien enorme hoeveelheden water van behoorlijke kwaliteit, en de tijden waarin water doorging voor een onuitputtelijke en goedkope grondstof zijn eveneens onherroepelijk voorbij. Al met al ziet het er toch naar uit dat de VS druk doende zijn hun energievoorziening op de lange termijn veilig te stellen en wel met behulp van hun rijke steenkoolreserves. Een laatste toevlucht voor de door de natuur minder begunstigde naties zou een geslaagde steenkoolvergassing zijn die in situ, in de ondergrond zelf wordt uitgevoerd. Langs een vrij dicht net van boringen wordt lucht in de steenkoollaag geperst en nadat een of ander gas de ontsteking heeft bezorgd, staat de steenkool zelf in voor de verdere, onvolledige verbranding tot koolmonoxide, een sort generatorgas dus, dat via de produktieput wordt afgevoerd. Tot in het begin van de jaren zestig zijn er in de VS en de USSR nogal wat pogingen ondernomen om langs deze weg generatorgas uit vrij ondiepe steenkoollagen te recupereren. En sinds jaren loopt nog steeds een Duits-Belgisch onderzoeksproject dat de produktie van generatorgas uit diep gelegen lagen op het oog heeft. Jammer genoeg zijn de resultaten van al die experimenten tot nog toe ontgoochelend geweest. Het blijkt heel moeilijk te zijn om een continue gasstroom te verzekeren, terwijl ook het calorisch vermogen van het aldus geproduceerde gas aan te grote schommelingen onderhevig is. Ook in dit geval overweegt men door ondergrondse ontploffingen de doordringbaarheid van het gesteente te vergroten en de doorstroming van het gas te bevorderen. Mocht er op dit punt ooit een definitieve, technologische doorbraak komen, dan kan dit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 841]
| |||||||||||||||||||||||||
een nieuwe toekomst betekenen voor de nog zeer aanzienlijke maar moeilijk te ontginnen steenkoolreserves van West-Europa. | |||||||||||||||||||||||||
Tot besluitNog zo'n tien jaar geleden maakte de bewering opgeld dat de hele wereld tegen het jaar 2000 een onvoorstelbare energiecrisis tegemoetging, tenzij men voor de eeuwwisseling klaar was gekomen met een definitieve en veralgemeende omschakeling op alternatieve energiebronnen. Het is duidelijk dat die pessimistische prognose fout is. Wat nu weer niet betekent dat de uitwerking van alternatieven geen zinvolle en om een aantal goede redenen enigszins dringende aangelegenheid zou zijn. Maar wetenschapsmensen en ingenieurs hebben meer tijd dan men aanvankelijk dacht om aan die problemen te sleutelen. Veel dringender echter en hoogst nodig zijn onderzoek en overleg omtrent de ecologische implicaties van een veralgemeende terugkeer naar fossiele brandstoffen. En dat is geenszins uitsluitend een technologisch en economisch probleem, maar een politieke kwestie met een onvermijdelijk internationaal karakter. Hoe te voorkomen dat, om redenen van economische rendabiliteit en internationale competitie, ontginnings- en verbruikstechnieken worden doorgedrukt die de natuur en het leefmilieu van de mens nog veel meer schade kunnen toebrengen dan zij in het verleden al hebben gedaan en nog steeds doen? Op de wereldconferenties voor energie, die slechts de technologische en economische dimensies van de energievoorziening plegen te bespreken, verdient deze kwestie voortaan een prioritaire behandeling. |
|