Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 747]
| |
ForumEen harde hand?Als de tekenen niet bedriegen is er een einde gekomen aan de vanzelfsprekendheid van begrippen als katholieke school en christelijke opvoedingGa naar voetnoot1. Er wordt namelijk teveel over gepraat en geschreven. In dat kader past ook de verschijning van het boek van Ignace Verhack, Geen zachte hand. Gezag en orde in gezin en schoolGa naar voetnoot2. De uitgever zou dat wel niet op de markt hebben gegooid (meer dan ‘gebracht’) als hij er niet op had gerekend dat het dezelfde felle reacties zou uitlokken als de lessen en voordrachten waarvan het de bundeling is. Niets doet immers de kassa beter rinkelen dan een flinke controverse rond een boek. En wat controverse had dit boek wel nodig. Het vormt namelijk een dikke, zij het dan zeer voedzame brij en als hun honger niet was aangescherpt, zouden weinigen de moed vinden om die helemaal uit te lepelen. Die onverteerbaarheid mogen auteur en uitgever broederlijk op hun beider conto schrijven. De auteur wegens zijn gebrek aan kennis van het levende Nederlands: zijn tekst wemelt van belgicismen en gallicismen, contaminaties, verkeerd woordgebruik, ongenietbare zinsconstructies en ander fraais. Gelukkig voor hem zijn er in Vlaanderen niet veel die zich daaraan ergeren, ze merken het niet eens. De uitgever van zijn kant heeft de auteur niet de tijd gegund om zijn lessen en lezingen te herschrijven voor publikatie: overal zijn nog de haken en ogen te zien van een onverzorgde en tegelijk plechtstatige toespraakstijl. En door de trieste presentatie en de monotone bladspiegel, waarin alle reliëf en geleding ontbreken, worden de al niet altijd duidelijke geledingen van de gedachte helemáál uitgewist. Maar de emotionele reacties die na de publikatie te horen waren - juichkreten in de Gazet van Antwerpen, tandengeknars in De Morgen - hadden niets te maken met taal, stijl of presentatie, en doen vermoeden dat met dit boek andere dingen op het spel staan. Ze verraden een gevoelsgeladen a-priori-houding tegenover de heilige leuzen (of de heilige koeien?) van een opvoeding die ‘modern’ wil zijn: spontaneïteit, zelfontplooiing, kritiek, rationaliteit, ontvoogding, gelijkheid, inspraak, anti-autoritarisme. Wie het daarentegen bij de meer traditionele waarden van gezag, orde, plicht, volharding, vlijt of volgzaamheid houden, zijn meestal geneigd in die moderne idealen een verderfelijk laisser-aller te zien, gemakzucht, onverantwoordelijkheid, beginselloosheid, anarchie, decadentie. En zij vinden in dit boek wel het nodige hout om pijlen van te maken. De voorstanders van de moderne waarden van | |
[pagina 748]
| |
hun kant verafschuwen het als de zoveelste verdediging van reactionaire onwaarden: repressie, bevoogding, nivellering, machtmisbruik, autoritair fnuiken van inspiratie en persoonlijke groei. Een gesprek tussen voor- en tegenstanders van beide opvattingen schijnt niet meer mogelijk te zijn. Niemand schijnt nog te beseffen dat de twee waardengehelen waar het om gaat complementair zijn en elkaar nodig hebben, dat ze alleen door elkaar in te sluiten behoed kunnen blijven voor de boven beschreven ontaardingen. Verhack opteert nu wel voor de meer traditionele waarden (de titel liegt er niet om, al geeft hij aanleiding tot een totaal verkeerde interpretatie), maar hij is de laatste om de moderne waarden te miskennen. Toch valt het op dat zijn kritiek op de pedagogische verwordingen veel heftiger en agressiever is waar het de moderne, dan waar het de traditionele waarden betreft. Zijn voorkeur voor de traditionele is overigens begrijpelijk: de christelijke pedagogische praktijk is immers geboren en getogen in een cultuur waarin juist die ‘hiërarchische’ waarden het hele leven doortrokken. Hij constateert daarbij met angst dat het geestelijke vacuüm dat door het wegdeemsteren van de christelijke cultuur in het hedendaagse Westen is ontstaan, nog niet is opgevuld. Zelfs vreest hij sterk dat het niet opgevuld kàn worden, en hij is dan ook geneigd om steeds weer de beangstigende afstand te onderstrepen tussen de moderne idealen en hetgeen daarvan in de praktijk te zien is, zonder voldoende de oorzaak daarvan te duiden, nl. dat ze zich verabsoluteren ten koste van de complementaire traditionele waarden. Wat dan ook ontbreekt is de vraag (en een antwoord erop) hoe ook op die moderne waarden een volwaardige christelijke pedagogie gebouwd kan worden. Wat de auteur wél doet, maar slechts impliciet, bijna zonder het zelf te merken, is die moderne waarden in zijn behandeling van de traditionele te integreren. Dat had uitdrukkelijker mogen gebeuren. Het boek zou er veel bij gewonnen hebben. Het zou onder andere een optimistischer klank hebben gekregen. Maar daarover dadelijk. Eerst moet het eminent waardevolle van het boek in het licht worden gesteld. Het is evident ondoenlijk om de ideeën van dit al zo geladen boek nog meer samen te persen in een kort artikel. Wel is het mogelijk om een paar krachtlijnen ervan na te rekenen. Heel algemeen gesteld kan men zeggen dat het de onontbeerlijke rationele fundering is van het aanvoelen en de praxis van hen die van de auteur de eretitel van existentiële opvoeders krijgen. Daarmee bedoelt hij allen die zich in hun pedagogisch handelen laten leiden door het verlangen om de komende generatie tot de rijpst mogelijke vorm van menselijkheid te begeleiden. Aan de uit het verleden geërfde vanzelfsprekendheden hebben die meestal geen boodschap meer. Juist voor hen heeft hij een boodschap. Want hij gelooft met hart en ziel in die existentiële pedagogie, in zijn ogen een christelijke pedagogie die dit van zichzelf nog niet weet, en hij ziet hoe hij ze kan funderen. De kern van die pedagogie is de dialoog van de twee Meesters (in navolging van Karlfried Graf Dürckheim spreekt hij van drie Meesters, maar in feite vallen de eerste en de tweede samen), waarbij men bij het woord ‘meester’ niet aan een machthebber of dwingeland mag denken, maar veeleer aan de etymologische wortel van de term: hij die meer is, meer kan, meer leeft. De eerste meester in het opvoedingsproces is die mysterieuze kracht van schepping en humanisering die werkzaam is in de diepte van alle werkelijkheid, en dan ook in de diepte van elke jonge mens. Dat is de ‘inwendige meester’. Daarin geloven is een fundamenteel optimistische houding. De andere is de ‘uitwendige meester’, de opvoeder. Maar diens pedagogisch | |
[pagina 749]
| |
spreken en handelen kan alleen dan zinvol en vruchtbaar zijn, als het verwoordt wat in de diepte van de jonge mens naar verwoording en geboorte streeft. Dat betekent dat ook hij zelf moet leren luisteren naar de eigen inwendige meester, die immers dezelfde is als in de jonge mens en in dezelfde richting stuwt. In een dergelijke pedagogische visie krijgen de begrippen ‘gezag’, waarin ‘zeggen, spreken’ naklinkt, en ‘gehoorzaamheid’, waarin ‘horen, luisteren’ steekt, uiteraard een heel eigen, menselijk zuivere inhoud. ‘Gezag’ is er dan in zoverre het spreken van de inwendige meester verwoord wordt en houdt op zodra de opvoeder spreekt vanuit eigen frustraties, angsten, begeerten, behoefte aan zelfbehoud. De gevolgen daarvan voor de praktijk zijn duidelijk. Zo b.v. dat de opvoeder eisen moet durven stellen: hij heeft immers als taak om te verwoorden wat reeds als appèl, als eis, in de diepte van de jonge mens zelf weerklinkt; maar tevens dat die eisen de vrijheid moeten blijven respecteren. Gebruik van dwang en machtsmiddelen is uit den boze: de inwendige meester dwingt immers niet en kàn niet dwingen, alleen maar oproepen en aantrekken. Alleen in dit klimaat van uitnodiging kan de jongere komen tot existentiële beaming en daardoor tot innerlijke bevrijding (in christelijke taal: verlossing). Een dergelijke visie op gezag en gehoorzaamheid geeft de karikaturen die de modernen van de opvoeding van de traditionele waarden plegen te maken, geen been meer om op te staan. Ook daaruit volgt dat Verhack minstens impliciet moderne waarden als complementen van zijn traditionele waarden in zijn fundering inbouwt. Terwijl ‘gezag’ in de gangbare opvattingen veelal met ‘macht’ verward wordt, is het in een existentiële en christelijke pedagogie een innerlijke werkelijkheid, een aan de eigenmachtigheid van de opvoeder ontsnappende stem uit de diepte en een daarop gefundeerd recht (en plicht) van spreken. Juist daardoor ook is het wars van machtsmiddelen en dwang. Die tegenspraak geldt nog in sterkere mate voor het begrip ‘orde’. ‘Orde’ roept spontaan iets uiterlijks en meetbaars op, dat nodig is voor het vlot functioneren van de samenleving, en dat met machtsmiddelen en dwang kan en veelal moet gewaarborgd worden. In een existentiële en christelijke pedagogie heeft ‘orde’ te maken met ‘de leefstructuur die men zichzelf oplegt..., om zichzelf te verzamelen. C'est l'esprit, se retrouvant dans les choses (H. Bergson)’ (Verhack, p. 140). Zo gezien sluit het zoveel autonomie, zelfontplooiing en innerlijkheid in, dat het iets helemaal anders is dan wat men gewoonlijk bedoeld als er sprake is van ‘orde op school’. Ook hier worden de complementaire waarden dus impliciet geïntegreerd. Maar het was m.i. een misgreep om die twee begrippen ‘gezag en orde’ nog ongezuiverd in de titel van het boek op te nemen. Op veel moderne pedagogen werken ze als een rode lap op een stier, en de verdedigers van een pedagogie van ‘Ordnung muss sein’ en ‘Befehl ist Befehl’ kunnen die titel gemakkelijk als een vrijbrief beschouwen om hun gang te gaan; het gevaar bestaat dat zij het boek slechts lezen tot waar de twee begrippen uitgezuiverd worden. Hoe breng je jonge mensen die ‘orde’ bij? Dat is eigenlijk dezelfde vraag als: Hoe breng je ze solidariteit bij of verantwoordelijkheidsbesef of creativiteit of dientvaardigheid, of om alles in één woord samen te vatten: bereidheid om te luisteren naar de inwendige meester? Bij Verhack vind je het antwoord weer alleen maar impliciet: het goede heeft maar aantrekkingskracht als het voor de jonge mensen in de opvoeders taal en gestalte krijgt. Zolang dat appèl tot zelfoverstijging voor hen niet opdaagt in de uitwendige meester, worden zij zich dat innerlijke spreken nauwelijks bewust. De opvoeder fungeert als het | |
[pagina 750]
| |
TV-scherm dat de lichtgolven zichtbaar moet maken. Verwoordt hij dat appèl niet, maar alleen de stem van zijn zelfbehoud, dan lopen de jongeren gevaar eenzijdig in te gaan op die andere en complementaire levensdrang, die van hun eigen zelfbehoud. Door de macht van de daaruit ontstaande gewenning vinden ze dan nadien nog moeilijker de weg van de groei en de echte menswording, d.i. van de zelfoverstijging. Terecht m.i. moet Verhack dan ook niet weten van een opvoedingsfilosofie in het spoor van Rousseau, als zou men het kind maar aan zijn natuurlijke impulsen moeten toevertrouwen om ideale mensen te krijgen. Het kind is met al zijn vezels een stuk menselijke samenleving, ademt en leeft door die samenleving en het hangt ook voor het leren luisteren naar de innerlijke meester heel sterk van die samenleving af. Dit alles kan men volmondig beamen en de auteur dankbaar zijn voor zijn analyses. Toch klinkt in dit alles bijna voortdurend een storend geluid mee, een dissonant in die akkoorden. Probeert men zich bewust te worden waar die schuilt, dan komt men tot de slotsom dat ze in de toon ligt. Verhack schrijft te weinig vanuit de rustige zekerheid die eigen is aan het schouwen van de waarheid en aan het smaken van de waarden die men beleeft, teveel uit een houding van verweer, en dus uit een gevoel van bedreigdheid. Er hangt een sfeer van pedagogisch doemdenken over het boek, die niet strookt met de positieve boodschap. Hij ziet overal tegenstanders met wie hij node moet afrekenen en stoot overal op de sporen van een hand over hand toenemende verwording. Op zeker ogenblik moet hij zelf beseft hebben hoe zwart zijn schildering van de toestand wel was en het conflict hebben gevoeld tussen die negatieve stemming en zijn uiteindelijke positieve boodschap, en hij probeert dat beeld wat te corrigeren: ‘Wellicht is onze tijd wel niet zoveel slechter dan weleer; alleen wordt... duidelijk “wat er eigenlijk in de mens steekt”’ (p. 33), maar hij komt er niet toe te zeggen: ‘Maar al met al is onze tijd toch niet slechter dan de vroegere’ en al helemaal niet tot: ‘... in feite nog beter dan...’. Toegegeven, de ‘moderne’ pedagogische idealen hebben een schare monsterkindertjes voortgebracht, maar als je daarvoor de nieuwe waarden zelf of hun voorvechters verantwoordelijk stelt, doe je hetzelfde als wat de tegenstanders van de traditionele waarden doen als ze ‘gezag’ en ‘gehoorzaamheid’ te lijf gaan met het ezelskaakbeen van ‘nazisme’ of ‘slavenmentaliteit’, en val je onder dezelfde kritiek. De auteur is dus wellicht wel rationeel, maar zeker niet emotioneel in het reine gekomen met het probleem van de spanning tussen oude en nieuwe waardensystemen. Dat manifesteert zich ook stilistisch in de proliferatie van retorische vragen (een relict van de toespraakstijl). Retorische vragen zijn steeds verkapte appèls aan luisteraar of lezer om spreker of schrijver toch maar gelijk te geven. Wie voortdurend om die bevestiging moet vragen, schrijft nog niet vanuit een eigen innerlijke volheid. Misschien kun je zeggen: in zijn retorische vragen geeft de auteur lucht aan zijn gerechtigde verontwaardiging om de lichtzinnige afbraak van de vroegere waarden. Maar waar hij het goede van zijn pedagogische opvatting zo rationeel weet te verantwoorden, is zoveel geïrriteerdheid niet op haar plaats. Ze verraadt te veel angst. Die afwerende houding spreekt ook uit de ontkennende vorm van de titel, die veel beter een affirmatieve vorm had gekregen. Dan niet ‘met harde hand’, want getuige de hele teneur van het boek bedoelt de auteur kennelijk: ‘met vaste, zekere, sterke hand’. De huidige titel is uiterst misleidend. Als men dan toch een ontkennende formulering nodig achtte, dan had die moeten zijn: ‘Geen slappe, geen weke, geen onvaste hand’. Maar naar verluidt zou de titel een produkt van de uitgever, niet van | |
[pagina 751]
| |
de auteur zijn. Waarvan dan akte. Een andere bron van onbehagen is de manier waarop christelijke thema's worden geformuleerd (en de Schrift geciteerd). Het is normaal dat in een boek over de grondslagen van een menselijke en christelijke pedagogie de krachtlijnen van het gelovige denken over God en mens worden aangehaald, desnoods in de nog niet uitgeklaarde vorm van bijbelcitaten. Maar dan moet de moderne gelovige (of theoloog en exegeet) zich daarin wel kunnen herkennen. Men krijgt echter het gevoel dat de snelle veranderingen die zich in de laatste decennia op dat gebied voltrokken hebben, grotendeels langs de auteur heen zijn gegaan. Vooral waar hij zich voor zijn betoog op het zondevalverhaal in Genesis of op de Romeinenbrief beroept, bewijst hij een goede zaak slechte diensten. Het is al niet gemakkelijk om én als filosoof én als theoloog bij de tijd te zijn. Wat is er dan niet nodig om die twee vakgebieden, die zich in de wereld van de algemeen geldende principes en zingevingen bewegen, te verbinden met het vakgebied van de moderne pedagogie, die in de dagelijkse en dagelijks veranderende werkelijkheid wortelt? De auteur heeft de moeilijkheid van die verbinding voor een deel omzeild door althans de dagelijkse opvoedkundige praktijk zo goed als helemaal buiten zijn gezichtsveld te houden. Het resultaat is dan ook een boek over opvoeding in gezin en school zonder één enkel concreet voorbeeld of toepassing, m.a.w. een theorie die nergens vlees en bloed wordt. Overigens hadden enkele voorbeelden het boek leesbaarder gemaakt. Maar misschien mist de auteur de ervaringskennis van wat opvoeding in een (secundaire) school concreet betekent. Zijn werkterrein ligt in elk geval daarbuiten. Mijn kritiek mag niet de indruk wekken als zou de slotbalans negatief zijn. Boven heb ik al enkele positieve posten vermeld. Er zijn er nog veel meer, zoals zijn kritische analyse van de emancipatie-theorie van de Frankfurter Schule (hoewel kenners daar nog wel wat op aan te merken hebben); zijn afrekening met een waardenvrij opvoedingssysteem of een pedagogische theorie naar het model van de exacte wetenschappen; de wijze waarop hij de mythe doorprikt als zouden gezag en orde de wegbereiders zijn van fascisme en verdrukking, en het marxisme de rode loper, uitgerold voor de blijde inkomst van de ontvoogde mens; zijn beschrijving van de klippen waarop inspraak en democratie in de school veelal schipbreuk lijden; zijn pleidooi om de pedagogische wijsheid van het verleden niet af te schrijven; zijn aanklacht tegen de ondraaglijke last die men de mens dreigt op te leggen, als men hem hoogmenselijke idealen voorhoudt, maar hem gelijk de toegang tot een barmhartige Transcendentie verspert; zijn behandeling van de allegorie van de grotbewoners uit de Staat van Plato als parabel van leven en lot van de existentiële pedagoog, en nog zoveel meer. Om al dat goede had men het werk een ruimere verspreiding toegewenst dan nu wegens zijn onoverzichtelijkheid, zwakke plekken en moeizame stijl te verwachten is. Misschien kan mijn commentaar de geïnteresseerden wat oriënteren en begeleiden op hun moeilijke tocht door dit hoopgevende, maar soms irriterende boek.
R. Lenaers | |
[pagina 752]
| |
De beschaving: een dubbeltje op zijn kantJean-Pierre Guépin, veelzijdig publicist, heeft een kanjer op de markt gegooid waarin hij zijn visie op de Westerse beschaving duidelijk maaktGa naar voetnoot1. Uit 490 pagina's uiteenzetting, 34 bladzijden index en 50 pagina's noten moet blijken hoe de maatschappij ontstaan en verworden is en hoe we er weer bovenop kunnen komen. De studie is voortgevloeid uit artikelen die van 1977 tot 1980 in het Hollands Maandblad verschenen zijn en herneemt gedeelten van zijn dissertatie over de relatie tussen offer en tragedie in het oude Hellas. Die delen zijn niet tot een coherent geheel vervlochten, al wil Guépin ons het tegendeel doen geloven; er is wel een stilistische eenheid vast te stellen, maar veel minder een inhoudelijke. ‘Ik streef niet naar een (voor anderen) dwingende bewijsvoering; ik volg liever een ongedwongen weg’ (10). De spitse formuleringen en apodictische uitspraken zijn amusant, maar ze raken wel geregeld met elkaar in tegenspraak of zijn gemakkelijk te weerleggen, wanneer Guépin zich laat meeslepen door de door hem zelf geopende perspectieven. Het betoog zit vol herhalingen, terwijl het anderzijds heel wat belangrijke vragen onbeantwoord of in hun tegenstrijdigheid achterlaat. Toch valt er meer dan genoeg te genieten. Guépin keert terug naar de klassieke retorica; hij is een bewonderaar van de retorische houding, die hij beschrijft als ‘de tolerante, wat sceptische houding van de liberaal in de eigenlijke, oude betekenis van het woord’ (16). Die houding vindt hij het beste verwoord bij Aristoteles, Quintilianus en de onlangs overleden Belgische filosoof Perelman. Hoever die bewondering precies gaat, is niet duidelijk; hij klaagt misbruiken aan of constateert ontsporingen en afwijkingen, ziet de gevaren van het panretorisme, maar looft toch de retorische situatie als de ideale vorm van ontmoeting en menselijk samenleven. Die ideale vorm is een soort democratie met een permanente discussiesituatie. De theorie vindt hij in de klassieke retorica. Maar zijn visie op de geschiedenis is eenzijdig: hij idealiseert die ene klassieke periode, bedekt de rest met een ijzig stilzwijgen en kan over de middeleeuwen alleen het cliché ‘duister’ produceren. Een groot gedeelte van zijn boek besteedt hij aan de presentatie van die klassieke retorica, die hij ziet als eeuwig in strijd met de filosofie. ‘De retoricus gelooft niet dat er waarheden bestaan buiten de consensus van gesprekspartners om en dus ook onafhankelijk van een situatie’ (10). ‘De filosoof is filosoof omdat hij naar waarheden zoekt die in elke context geldig zijn. De filosoof beweegt zich in het oordeel van de retoricus op een te onbegrensd generalisatieniveau’ (11). Weg dus met de eeuwige waarheden, want die lopen uit op ‘de totale bekering of de fysieke uitroeiing van alle tegenstanders’ (22). Voorbeelden van verwerpelijke ideologieën zijn voor hem het christendom en het marxisme. Het eerste komt nauwelijks aan bod, het is niet eens ernstig te nemen, het tweede is het steeds aanwezige zwaard van Damocles dat ons boven het hoofd hangt en wordt heftig bestreden. Simplistisch? In elk geval in tegenstelling met zijn retorisch ideaal, waarin juist alles een element van discussie kan worden. Maar omdat Guépin het meer wil hebben van bon mots dan van samenhang, is dit beslist niet zijn laatste | |
[pagina 753]
| |
contradictie. De retorische houding is dus een formele benadering van de realiteit, die slechts mogelijk is in een bepaalde maatschappelijke context en waarvan de modaliteiten ook door die maatschappij worden bepaald. Hij verwerpt panretorisme en de vulgariteit van de sofisten voor wie in een discussie alleen hun eigen succes telt; deze houding straft zichzelf af, een elite doorziet de demagogie en de slechte retoricus valt door de mand. De regels van de klassieke retorica zouden daarentegen de zindelijkheid van de retorische discussie veilig hebben gesteld. In het sterkste gedeelte van zijn boek analyseert Guépin uitvoerig en grondig die voorschriften en wetten van de klassieke retorica, en hij voegt er een aantal boeiende inzichten aan toe, zoals: zijn opvatting dat de echte redenering niet gaat van probleemstelling naar antwoord, maar van antwoord naar probleemstelling; het doorslaggevende belang van de vooraf vastgelegde rol in het retorisch steekspel (wie mag vragen, is al half gewonnen; wie moet antwoorden, zit van tevoren al in een dwangpositie); de relatie tussen overeenkomst en verschil van mening tussen discussiepartners; de verhouding tussen woord en begrip; de mogelijkheden van communicatie überhaupt, en overeenkomst en verschil van de retorica met andere genres zoals poëzie en toneel. In deze vrijwel alles omvattende, maar bewust ongeordend gepresenteerde studie expliciteert Guépin de basiselementen van onze beschaving. Zijn analyse of genetische benadering ervan varieert van bijzonder spitsvondig tot uiterst brutaal: de apodictische toon die hij in ideologieën zo haat, duikt in zijn eigen beweringen geregeld op. En is het resultaat van al dat gezwoeg tenslotte iets meer dan een gezelschapsspelletje in een maatschappelijk vacuüm? Natuurlijk wel, antwoordt Guépin; het gezelschapsspel is de bekroning van de beschaving, en de strijd om het behoud ervan is de belangrijkste bezigheid die maatschappelijk mogelijk is. De auteur heeft weinig illusies: in alle maatschappelijke systemen doorziet hij de egoïstische drijfveren van de tirannen, de volstrekt dienstbare rol die kunst en cultuur daarbij spelen, en de extreme factoren die de evolutie ervan bepalen. Maar de geschiedenis wordt sterk bepaald door ‘averechtse’ gevolgen, niet-bedoelde resultaten van handelingen die later belangrijker gevolgen hebben dan wat men echt nastreefde. In het laatste hoofdstuk, een bewerking van zijn doctorale dissertatie, schetst hij het negatieve voorbeeld van een maatschappij die nog vasthangt aan het primitieve stadium van de offerproblematiek (waarbij hij alweer een originele verklaring voor de ideeënwereld van het christendom uit zijn mouw schudt); elders plaatst hij dan de positieve voorbeelden van die klassieke periode waarin de retorische situatie kon gedijen, een beschavingsvorm die de vroegere oorlogen heeft vervangen. In onze tijd is de ideale retorische situatie nog wel aanwezig, maar ze is wankel en bedreigd. Guépin bekent zich tot democratische besluitvorming, zij het met enige moeite. ‘Als retoricus heb ik het gevoel voor consensus, ik verkies in vele gevallen dus de democratische topos van kwantiteit; het standpunt van de meesten moet het voorlopig maar winnen... Daartegenover staat de meer aristocratische topos van de kwaliteit; het is normaal dat de beste mening (volgens onze normen) slechts door weinigen gedeeld wordt’ (44). Maar elders in het boek is het steeds de elite die als doorslaggevend wordt voorgesteld of het zou moeten zijn. De lezer krijgt permanent de indruk dat hij meer voelt voor een verlichte dictatuur, maar het voorlopig maar met een democratie moet stellen. In die democratie ziet hij krachten aan het werk die hij gemakshalve samenvat als de geest van 1968 en die met sofisti- | |
[pagina 754]
| |
sche middelen de retorische situatie willen ondermijnen. Een gedeelte van het boek is gewijd aan het ontmaskeren van hun verbale methodes, die heel vaak met historische parallellen werken: aanwijzingen of onbekende oorzaken worden eenzijdig geduid, onsamenhangende gebeurtenissen wordt kunstmatig een zin gegeven, rollen worden omgekeerd, vraagstellingen misbruikt, enz. Guépin geeft lessen in nederigheid: hij wijst op de superioriteit van de filologie en het nederig registreren boven de interpretatie en duiding, hij onderstreept het belang en het nut van maatschappelijke conventies (het was lang geleden dat we dat nog gehoord hadden!). De mens moet niet zo hoogmoedig zijn, maar het spel fair spelen volgens de regels van de kunst. De democratie is te tolerant voor de linkse vorm die de retorica van binnenuit aanvreet (merkwaardig genoeg besteedt Guépin dan weer geen aandacht aan de bedreiging die in dit opzicht van de USSR uitgaat). De linksen maken zich van de discussie meester om ons maatschappelijk systeem te vernietigen. Ook hier weer een grote contradictie. Terwijl hij elders de retorische situatie als volledig afhankelijk van de maatschappelijke constellatie voorstelt, schijnt nu ineens dit type retorica de maatschappij te kunnen vernielen; het vrijblijvende spel zou ineens een immense macht hebben. Hij overschat de macht van het linkse terrorisme: hij stelt het voor alsof het de democratieën zijn wil kan opleggen en zijn dilemma's opdringen, maar de praktijk wijst uit dat de democratieën succesvol de aanvallen kunnen afslaan en hun probleemstelling kunnen doorzetten. Dat de retorische vervuiling wel heeft toegeslagen, kan iedereen met Guépin vaststellen; maar dat is beslist geen monopolie van links. En het is beslist ook niet meer zo dat links het retorisch voor het zeggen heeft; de balans schijnt de laatste jaren beslist naar de andere kant te zijn doorgeslagen. Anderzijds is Guépin zelf het slachtoffer geworden van zijn schrik voor de vijand. In de simplistische polarisering die sommige linkse stromingen de maatschappij proberen op te leggen, plaatst hij zich in het rechtse kamp. Valt hij dan toch in de kuil van het door links opgedrongen dilemma of is het slechts een voorwendsel om zijn denkbeelden over de elite een schijn van respectabiliteit te verlenen? Ik neig tot de laatste verklaring. Guépin verdedigt het liberale maatschappijtype, niet alleen op geestelijk vlak, maar ook als economische verworvenheid, hij legt trouwens heel overtuigende verbanden tussen beide niveaus. In de praktijk wil hij dit maatschappijtype met harde hand tegen zijn aanvallers verdedigen. Als hij dan zijn synchrone en diachrone parallelsituaties ontvouwt, wordt het Argentinië van de militairen een staat die het terrorisme alleen maar met gelijke wapens bestrijdt (171) en daaraan blijkbaar de legitimatie van zijn methoden ontleent; koloniale regimes worden dan de wijze beëindigers van lokale stammentwisten (heeft Moboetoe zichzelf ook eens niet als verzoener voor de Voerstreek voorgesteld?). Kortom: uit angst voor de linkse dictatuur die de vrijheid zal wurgen, komt de rechtse dictatuur wel heel dichtbij, en Guépin lijkt wat al te geneigd om ze inderdaad dichterbij te brengen. Om het liberale systeem te redden, wil hij het vlug beperken (en opheffen?). Op een grillig-retorische, briljante manier wekt Guépin de retorica opnieuw tot leven. Zijn wel zeer persoonlijke beschavingsgeschiedenis is een stout staaltje vol spitse invallen en gedurfde gedachtencombinaties. De lezer wordt heen en weer geslingerd tussen bewondering voor het brio en verbijstering over het apodictische. Het is een boek waar je eigenlijk niet omheen kunt, maar dat je door zijn grillige onvatbaarheid onbevredigd laat.
J. De Maere |