| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Søren Kierkegaard, Vrees en Beven, vertaald, ingeleid en van verklaringen voorzien door W.R. Scholtens, Ten Have, Baarn, 1983, 176 pp., BF. 395.
Met de zorgvuldigheid die we al uit andere vertalingen van hem gewend zijn legt W.R. Scholtens ons hier een nieuwe Nederlandse uitgave voor van Vrees en Beven, Kierkegaards grote meditatie rondom Abrahams offer van Izaak. Centraal in deze tekst staat de vraag naar de onmiddellijke verhouding van het individu tot God of, in de woorden van Scholtens, de vraag naar het geloof als enig alternatief voor de verstikking van het noodlot. Een diepgaande, rijke en tegelijk grillige tekst waarin Kierkegaard al zijn filosofische en literaire mogelijkheden aanspreekt. Zeker niet overbodig zijn dan ook het commentariërende notenapparaat en het beknopte lexicon die in dit boek zijn opgenomen. En zoals al gezegd vertaalde Scholtens ook deze moeilijke tekst weer in voorbeeldig Nederlands.
Ger Groot
| |
A.M. Verbeek, Kennen - zijn - doen. Een eenvoudige inleiding tot filosofie, met een voorwoord van B. Delfgaauw, Coutinho, Muiderberg, 1983, 142 pp., f 17,50.
Een jaar geleden bespraken wij op deze plaats het boek Filosofie, een inleiding van Jan van Eijck, waarmee het nu voorliggende boekje in vele opzichten te vergelijken valt. Ook deze introductie is voortgekomen uit de praktijk van inleidingscursussen en ook hier is gekozen voor een thematische aanpak, zij het dat er hier sprake is van een aanzienlijk beperkter omvang en onderwerpkeuze. Verbeek bouwt haar inleiding op in drie blokken; allereerst een deel dat handelt over ‘kennis’, waarbij ook de wetenschapsfilosofie aan de orde komt; vervolgens een ‘ontologisch’ hoofdstuk (‘zijn’) en tenslotte een ethisch deel (‘doen’). Deze beknoptheid heeft ook haar nadelen. Zo mist men in het laatste deel met name de sociale filosofie, terwijl het tweede deel weliswaar over ‘zijn’ heet te gaan, maar men er tevergeefs zal zoeken naar een behandeling van de zijnsfilosofie in de volle zin van het woord. Verbeek beperkt zich voornamelijk tot de fenomenologie, het existentialisme en het materialisme, wat gezien de doelstelling van het boekje een verdedigbare keuze is, maar toch niet voldoende om de vlag de lading te doen dekken. Terecht steunt Verbeek bij haar uiteenzetting van de diverse filosofische standpunten sterk op citaten uit de geschiedenis van de filosofie. Maar haar historische benadering heeft ironisch genoeg wel tot gevolg dat datgene wat een thematische opzet juist probeert te vermijden (een inleiding in de klassieke vorm van een ‘geschiedenis van de filosofie’) nu door de achterdeur weer binnenkomt. Een zekere historische situering is natuurlijk nooit te vermijden, maar een beter evenwicht lijkt, getuige b.v. de inleiding van Van Eijck, mogelijk.
De uitvoerige vragenlijsten die aan elk hoofdstuk zijn toegevoegd zullen bij gebruik van dit boek in het onderwijs wellicht hun vruchten afwerpen, ook al zullen vele docenten waarschijnlijk aan hun eigen vragen de voorkeur geven. Voor zelfstudie lijken ze, bij gebrek aan weerwoord, in ieder geval minder geschikt. En dit voorbehoud geldt ook in zekere mate voor dit boekje als geheel, dat in zijn opzet met name op groepsgebruik gericht lijkt te zijn en daarin zijn ontstaansgeschiedenis niet verloochent. Deze vormt er tegelijk echter één van de beperkingen van.
Ger Groot
| |
| |
| |
Godsdienst
Johannes C. de Moor, Uw God is mijn God. Over de oorsprong van het geloof in de ene God, Kok, Kampen, 1983, 86 pp., f 13,95.
Dit boekje, waarvan de titel ontleend is aan de vaak ten onrechte vergeten uitspraak van Ruth (1:16), is de uitgewerkte versie van een rectorale rede op 6 december 1983 aan de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen. Deze met een overstelpende hoeveelheid materiaal gedocumenteerde toespraak (ze bevat liefst 267 voetnoten) stelt op een prettig leesbare wijze een uiterst belangwekkend onderwerp aan de orde: waar ligt de oorsprong van het geloof in de ene God van Israël? Om een goede uitvalsbasis voor zijn latere theorie te scheppen beschrijft De Moor op boeiende wijze eerst de crisis van het polytheïsme in het Laat-Bronzen Tijdperk, een periode die voor het Nabije Oosten loopt van ca. 1500 tot 1150 voor Chr. Aan de hand van verschillende documenten laat hij zien hoe in Egypte en Babylonië, in mindere mate ook in Assyrië, een ontwikkeling valt aan te wijzen in de richting van een henotheïsme: de vele goden zijn uitstralingen van de Ene Scheppergod. De Kanaänitische samenleving bleek echter niet bij machte zich te verenigen op de keuze voor één god. In het noorden koos men over het algemeen voor Baäl (vgl. Ugarit), terwijl men in het zuiden trouw bleef aan El. In een poging te bewijzen dat het geloof in de ene God van Israël niet een gedachte is die pas opkwam in de Babylonische Ballingschap (6e eeuw voor Chr.), maar al veel eerder te zien is bij de aartsvaders, kent De Moor groot gewicht toe aan een passage als Genesis 35:1-4. Daar zou te vinden zijn hoe de god El door Jakob voor het eerst werd vereerd als de Enige. Een belangrijke rol in de hele bewijsvoering speelt ook Mozes, of liever: de ouders van Mozes. De vader van Mozes is dan aanhanger van El, de God van Jakob; de moeder van Mozes vereert - getuige haar naam Jo-kebed - de god Jahweh. Het roepingsverhaal van Exodus 3 identificeert beide godsnamen, zodat het vanaf dan om dezelfde ene God handelt. Een
onlangs gepubliceerde tekst uit Egypte waarin de god
| |
| |
Re zich presenteert als ‘Ik ben die ik ben’ is in dit verband natuurlijk razend interessant (cfr. Exodus 3:14). De Moor acht het zelfs niet uitgesloten dat reeds Abraham een god vereerde die werd aangeduid als Jhwh-el (cfr. Genesis 14:22; 21:33)!
Met dit boekje is een uiterst belangrijk vraagstuk in de actualiteit geplaatst. De these van De Moor staat of valt mijns inziens met de historiciteit van die paar bewijsplaatsen. Naar mijn mening vormen de ouders van Mozes vooralsnog een zwakke schakel in het betoog; is de hypotheek die op hun schouders wordt gelegd niet heel erg groot? Dit alles neemt niet weg dat ik van deze toespraak erg veel heb geleerd en er bovendien zeer van heb genoten.
Panc Beentjes
| |
M.A. Knibb, Het boek Henoch: het eerste of het Ethiopische boek van Henoch, woord vooraf van A.S. van der Woude, Ankh-Hermes, Deventer, 1983, 156 pp., f 39,50.
In de periode tussen de 2e eeuw vóór en de 2e eeuw na Chr. zijn onder de naam van bekende bijbelse figuren erg veel geschriften in omloop gebracht. Immers, door de naam van een oudtestamentische held te laten prijken boven het geschrift wist de auteur zich verzekerd van een grote belangstelling bij zijn lezers. Hij kon een dergelijke aandacht best gebruiken, aangezien dit soort geschriften niet in de canon van de Bijbel werden opgenomen. Henoch is de zevende afstammeling in de genealogie van Adam. Doordat Genesis 5:24 bovendien zijn ‘ten-hemelopneming’ vermeldt, is te begrijpen hoe zich juist rondom zijn persoon een cyclus van pseudepigrafische (in r.k. termen: apocriefe) geschriften heeft gevormd. Zo is er een rabbijns compendium bewaard met tradities over deze aartsvader, stammend uit de 3e-4e eeuw na Chr., dat doorgaans wordt aangeduid als het Derde boek van Henoch, ook wel de Hebreeuwse Henoch genaamd. Het zogeheten Tweede boek van Henoch is bewaard gebleven in het Slavisch en staat daarom bekend als de Slavische Henoch. Het oudste is echter het Eerste boek van Henoch, meestal aangeduid als de Ethiopische Henoch. Dat de Ethiopische tekst niet de oorspronkelijke taal is waarin dit eerste Henochboek is geschreven, bleek uit de verschillende Aramese Henochfragmenten die men aantrof te midden van de zgn. Dode Zee-rollen. In het licht van deze na-oorlogse ontdekkingen (1947) heeft de in Londen docerende M.A. Knibb, een erkende autoriteit op dit gebied, in 1978 een nieuwe teksteditie verzorgd van de Ethiopische tekst, die twee delen omvat. Het tweede deel (‘Translation and Commentary’) is nu in het Nederlands vertaald, zodat dit boeiende pseudepigrafische boek voor velen toegankelijk is gemaakt. Een ‘Woord vooraf’ door prof. dr. Van der Woude uit Groningen geeft een overzicht van de inhoud. De Ethiopische Henoch blijkt verre van een literaire eenheid te
zijn; het bestaat in feite uit vijf kleine boekjes die los van elkaar zijn ontstaan. Ze stammen uit verschillende tijden en plaatsen en kennen bovendien nogal uiteenlopende geestelijke achtergronden. Het totale Henochboek geeft ons aldus inzicht in de verscheidenheid van ideeën en opvattingen die in het jodendom van de laatste eeuwen vóór het begin van onze jaartelling heersten. De vertaling uit het Engels (door H.G. Nijk) is goed te noemen; toch zal de lezer af en toe moeite hebben met een aantal zaken. Wat betekenen bijv. de cursief gezette woorden in de vertaling? Zijn het wellicht verbeteringen in de Ethiopische tekst op grond van de Aramese vondsten bij de Dode Zee? Daarnaast komen er ook ronde en vierkante haken voor in de vertaling. Een kleine toelichting bij deze drie technische verschijnselen was zeker niet overbodig geweest. Datzelfde geldt voor de afkorting alt. die in het overigens uitstekende notenapparaat voorkomt. Waarschijnlijk duidt het op een alternatieve vertaalmogelijkheid. In het notenapparaat van de hoofdstukken 6 en 7 zijn een aantal onnodige fouten geslopen, waar het gaat om verwijzingen naar noten in voorafgaande hoofdstukken. In plaats van ‘hoofdstuk’ staat er namelijk telkens ‘noot’, zodat het wel erg merkwaardige verwijzingen zijn geworden (zie p. 153, noot 1 en 5; p. 156, noot 2). De omslag van het boek is gesierd met een gravure van Albrecht Dürer. Wat deze afbeelding voorstelt en of zij iets met het onderwerp van dit boek te maken heeft wordt helaas nergens vermeld. Deze detailkritiek staat gelukkig in geen verhouding tot de verrassende inhoud van het Eerste Henochboek. Zonder meer geldt, dat er een wereld opengaat voor degene die de tekst ter hand neemt.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Robrecht Michiels, Binnen het jaar. Het lijden en de dood van Jezus, Altiora, Averbode/Apeldoorn, 1983, 175 pp.
In de feestbundel voor Harry van Pelt (Omwille van de mens, Averbode, 1980) schreef Robrecht Michiels, de Leuvense nieuwtestamenticus, een korte bijdrage over het lijden en de dood van Jezus: ‘Vere passus - Mens totterdood’ (pp. 48-66). Het verlangen dit artikel nog eens in een uitvoeriger studie uit te werken heeft zich in het schrijven van dit Cahier gerealiseerd. De titel van het boek verwijst naar het gegeven uit het evangelie van Marcus dat aan het in vele opzichten zo revolutionaire leven van Jezus binnen het jaar een einde werd gemaakt. In de eerste vijf hoofdstukken van deze studie komen Jezus' lijden en dood ter sprake aan de hand van de vier passieverhalen. Vragen we naar de oudste of meest oorspronkelijke vorm van het passieverhaal, dan komen we terecht bij Marcus. Aan diens lijdensvertelling wordt dan ook zéér uitvoerig aandacht geschonken. Nu kan men teksten altijd op twee manieren lezen: synchroon, d.w.z. zoals de tekst thans voor ons ligt of diachroon, d.w.z. het wordingsproces van een tekst achterhalen. In het laatste geval probeert men dus de etappes, de verschillende lagen te achterhalen waaruit de betreffende tekst in de loop van de tijd is opgebouwd. Enigszins oneerbiedig zou men het kunnen vergelijken met het afpellen van de verschillende lagen van een ui. In zijn synchrone lezing, die helaas slechts enkele pagina's beslaat (pp. 20-23), weet Michiels veel interessante structuren bij Marcus bloot te leggen. Wat moeizamer is vervolgens de diachrone lezing (pp. 23-45) van het lijdensverhaal, waarbij uiteraard met de nodige hypothesen moet worden gewerkt. De lezer vindt hier beargumenteerd welke tekstfragmenten (traditiestukken) Marcus voor zich heeft gehad toen hij aan het componeren van zijn evangelie begon. Het tweede hoofdstuk (pp. 46-62) houdt zich bezig met de kwestie hoe een aantal historische gegevens
(de procedure voor het Sanhedrin, het proces voor de Romeinse landvoogd Pilatus en de Romeinse kruisdood) al een zekere interpretatie krijgen door de wijze waarop ze worden verteld en door de context waarin ze werden opgenomen. Het derde hoofdstuk (pp. 63-86) toont wat Marcus nu met al dat materiaal gaat doen, b.v. door citaten uit Psalm 22 op te nemen en aan Jezus bepaalde titels toe te kennen, zodat de evangelist tot een heel eigen inkleuring van de gegevens komt. Om te laten zien dat Marcus vaak ándere theologische motieven benadrukt dan Mattheüs of Lucas worden de lijdensverhalen van beide laatstgenoemden in een apart hoofdstuk onderzocht (pp. 87-106) en hetzelfde doet Michiels met het passieverhaal volgens Johannes, dat weer andere karakteristieken bevat (pp. 107-131). Hier had de schrijver zijn goed gedocumenteerd verslag kunnen besluiten. Hij heeft echter de moed getoond om in het afsluitend hoofdstuk (pp. 132-159) uitvoerig in te gaan op het ‘mysterie van lijden en dood’. Met name de gedachten over de Geest zijn mij uit het hart gegrepen. Pastoraal gezien liggen hier uiterst belangrijke gedachten die in de prediking, maar bij voorbeeld ook bij stervensbegeleiding van fundamentele betekenis zijn voor een christelijk geloof dat zijn Heer serieus wil nemen. Een studie waar ik met klem uw aandacht voor vraag.
Panc Beentjes
| |
Sociologie
Marvin Harris, Waarom er niks meer deugt. Hoe de Amerikaanse Droom een nachtmerrie werd, Ambo, Baarn, 1983, 188 pp., BF. 470.
‘Dit boek gaat over culten, misdaad, ondeugdelijke goederen en de kelderende dollar. Het gaat over pornotheaters, sexboetieks en mannen die elkaar op straat staan te zoenen. Het gaat over dochters die gaan hokken, op hol geslagen vrouwen, op de lange baan geschoven huwelijken... Geweldmisdrijven verkeren op een ongekend hoogtepunt. Kinderen kennen geen respect meer. Vandalisme viert hoogtij’. Zo begint Marvin Harris zijn cultuurantropologische beschouwing over het hedendaagse Amerika Waarom er niks meer deugt. Toon en voorbeeldkeuze doen vermoeden: hier is een oude mopperkont aan het woord, de zoveelste vertegenwoordiger van het slag mensen dat al sinds Nestor in Homerus' Ilias bij voortduring verkondigt dat het ‘vroeger allemaal beter was’.
Toch is de klaagzang van Harris daarmee niet af te doen; hij is er zelfs niet correct
| |
| |
mee gekarakteriseerd. Want Harris doet wel degelijk méér dan te kankeren op het heden. Hij probeert, als antropoloog, een samenhang te vinden in de verschijnselen waardoor de hedendaagse samenleving (en niet alleen de Amerikaanse) wordt geplaagd. En hoewel ook hij daarbij zeker geen uitputtend en definitief bevredigend antwoord geeft, wijst hij in zijn boek toch een aantal perspectieven aan die interessante doorzichten geven.
Zeer boeiend is bij voorbeeld zijn scherpe analyse van de feministische beweging die, met haar bevrijdingsretoriek-pro-domo, ongewild de zwarte stedelijke bevolking elke uitweg uit haar uitzichtloze situatie ontnam (doordat blanke vrouwen de arbeidsmarkt steeds verder voor zich opeisten en daardoor zwarte mannen tot blijvende werkloosheid veroordeelden). Boeiend is ook zijn analyse van de neergaande lijn van de kwaliteit van industrieprodukten, als gevolg van de steeds verder uitgroeiende industriële ‘oligopolies’ en de anonimiteit die daarmee in de verhouding van producent (arbeider) en produkt werd geïntroduceerd. Arbeidsbesparingen in de produktiesector zijn al decennia lang het wachtwoord en het arbeidsoverschot dat daarvan het gevolg is geweest heeft geleid tot een mateloze groei van de dienstverlenende en bureaucratische sector, óók, zo zegt Harris, binnen de ‘oligopolies’ zelf, die daarmee steeds groter, logger en anoniemer werden.
Decentralisatie is dan ook de enige uitweg die Harris aan het eind van zijn boek kan aanwijzen, decentralisatie vooral in de produktiesector. En het is hier dat de mopperkont uiteindelijk hand in hand gaat met een weloverwogen ‘progressiviteit’ van linkse snit, wars van versluierende romantiek en vooral wars van alle obscurantisme, dat zelf gevolg is ván, en onderdeel binnen, het algemene verval van de westerse cultuur.
Harris' ‘oplossing’ is misschien niet zeer nieuw of opzienbarend en komt ook niet verder dan een zeer algemene aanduiding. Het opstellen van een programma was ook niet de opzet van het boek; veeleer ging het hem om een analyse van bepaalde samenhangen in de wending die de westerse cultuur aan het doormaken is. Dat Harris daarbij opmerkelijke zaken weet aan te wijzen staat buiten kijf; dat hij velen daarbij tegen de schenen zal schoppen evenzeer. Maar in beide opzichten is Waarom er niks meer deugt een lezenswaardig boek, dat in ieder geval de verdienste bezit dat het aan het denken zet. Djuke Houweling zorgde voor een uitstekende Nederlandse vertaling.
Ger Groot
| |
Richard Gruneau, Class, Sports, and Social Development, Amherst, The University of Massachuetts Press, 1983, 214 pp., £18,50/9,50.
Het feit dat Thorstein Veblens Theory of the Leisure Class tachtig jaar na de oorspronkelijke publikatie nog steeds wordt beschouwd als een toonaangevend werk zegt wel iets over het gebrek aan vooruitgang dat de sociologie van de vrije tijd sindsdien heeft weten te boeken. Misschien is de enigszins frivole klank van de term ‘vrije tijd’ daar mede debet aan. Hoe dan ook, in deze studie over de sportbeoefening probeert de Canadese socioloog Richard Gruneau het verschijnsel ‘vrije tijd’ opnieuw te plaatsen binnen de historische, politieke en economische context die in de sociologie van de vrije tijd zo lang en zo opvallend heeft ontbroken. Daartoe worden door hem allereerst de idealistische benaderingen van het verschijnsel ‘spel’ (Huizinga, Novak), de economisch-deterministische benadering van Brohm en het technologisch determinisme van theoretici van de post-industriële samenleving als Aron en Bell bekritiseerd. Gruneau verwerpt zowel de karakterisering van het spel als exemplificatie van de ‘ware vrijheid’ (een visie die niet inziet dat spel alleen kan plaatsvinden onder bepaalde sociale voorwaarden) als die van ‘zuivere dwang’ (nl. als het volgen van ogenschijnlijk transcendentale regels; een Durkheimiaanse benadering die het feit negeert dat regels in een sociaal onderhandelingsproces tot stand komen). In Gruneaus visie zijn sport en spel sociaal gedefinieerde instituties en hij probeert daarvan het politieke aspect naar voren te halen door na te gaan hoe deze regels en definities tot stand komen. De ‘strijd’ die zich rondom deze definitie van het spel af speelt kan in verband worden gebracht met het uiteenlopend sociaal gewicht (‘differential resources’) dat sociale groepen in de schaal kunnen leggen. ‘The effects of these differential resources can be measured in the greater collective power of some agents to
“structure” play, games and sports in certain ways and to contour the range of meanings and significations associ- | |
| |
ated with them’ (p. 53).
Vervolgens vindt dit theoretisch kader een toepassing in Gruneaus eigen case study van de ontwikkelingen die zich de afgelopen twee eeuwen in Canada in de sportbeoefening hebben voorgedaan. Hij laat zien hoe tegengestelde belangen tussen de arbeidersklasse en de klasse van kapitaalbezitters in deze periode hebben geleid tot de vorm van sportbeoefening zoals we die nu kennen.
Nu is het aanvoeren van klassenbelangen altijd een hachelijke zaak en ook Gruneau weet mij op een aantal punten niet helemaal te overtuigen. Zo lijkt zijn klassebegrip nogal moeilijk in overeenstemming te brengen met het humanistische perspectief waarbinnen hij zich zegt op te stellen. Hoe komt het dat leden van eenzelfde klasse dezelfde belangen delen, als ze dat al doen? Hoe moet een lid van een klasse worden gedefinieerd? Worden deze belangen subjectief of objectief gedeeld? En is er, buiten de socioloog, iemand die kan zeggen wat die belangen dan wel zijn? Deze problemen worden door Gruneau niet voldoende beantwoord. Wel krijgen we op p. 169 een nogal onduidelijke definitie van de term ‘klasse’ voorgeschoteld, maar de lezer kan zich toch niet helemaal onttrekken aan de indruk dat ‘klasse’ alles kan betekenen wat Gruneau maar wil dat het betekent.
Naast het begrip ‘klasse’ blijft echter ook het begrip ‘subject’ rijkelijk in het vage. In navolging van C. Wright Mills will S. erachter komen hoe persoonlijke problemen samenhangen met algemene vraagstukken, maar gaat niet in op de vraag hoe het subject tot stand komt. Hij ziet mensen als bewuste, kundige, historische actoren (p. 22), maar al deze bepalingen helpen ons niet veel verder. Evenals Giddens verwerpt hij de fenomenologie en de ethnomethodologie (p. 9), maar juist deze twee zouden hem de helpende hand kunnen bieden bij het construeren van een theorie van het subject. En waar de sociale definitie van sport en spel, zoals Gruneau suggereert, een onderwerp van strijd is, daar zou juist de ethnomethodologie kunnen bijdragen aan het inzicht in de wijze waarop deze strijd in concreto wordt gevoerd.
Zo zijn er nog enkele blinde vlekken in het boek aan te wijzen. Om te beginnen is S.'s behandeling van de staatsbemoeienis in de organisatie van de sport tamelijk schetsmatig. Dit kan ongetwijfeld in later werk verder worden aangevuld, maar men vraagt zich af hoe zijn staatstheorie eruit zou kunnen zien. Ten tweede zou zijn doelstelling ook een behandeling vereisen van de wijze waarop de sport zich in de Sovjetunie en in Oost-Europa heeft ontwikkeld. In een voetnoot op p. 190 vermeldt hij dit vraagstuk wel en geeft toe dat dit nog nader onderzoek behoeft, maar lijkt er tegelijk van uit te gaan dat de Sovjetunie wat dit betreft minder interessant is, sinds dit land lid is geworden van het Internationaal Olympisch Comité; dat is nauwelijks overtuigend. En tenslotte gaat hij evenmin in op de vraag hoe het onderscheid tussen de seksen binnen de verschillende organisatievormen van de sport heeft doorgewerkt, maar stelt een nader onderzoek daarvan in het vooruitzicht. Wij wachten resultaten ervan met grote belangstelling af.
Ondanks deze punten van kritiek vormt Gruneaus verhandeling over de theorie van sport en spel en zijn case study van de Canadese situatie stimulerende literatuur. Het boek is verplichte leesstof voor iedereen die zich interesseert voor de sociologie van de sport en zal anderen er hopelijk van weten te overtuigen dat dit terrein niet langer zo schandalig mag worden verwaarloosd als tot nu toe het geval is geweest.
Peter Corrigan (Dublin)
| |
Literatuur
Fernand Auwera, Uit het raam springen moet als nutteloos worden beschouwd, Manteau, Antwerpen, 1983, 186 pp., BF. 515.
Eind oktober 1983 kon men in de kranten lezen dat op een bijeenkomst van Nobelprijswinnaars in Parijs door Sir Medawar (Nobelprijs geneeskunde 1960) rond de eeuwwisseling een gemiddelde levensverwachting van 90 jaar voorspeld werd in een aantal landen. In zijn laatste roman heeft Auwera daarop anticiperend er 10-20 j. bijgedaan. Het kader ervoor is het home ‘Semper Vivax’, waarvan Axel Woestewey de directeur en Pipo Himmelsorge de regisseur is van de dromen van de rijke oude mensen die er verblijven. Die blijven er merkwaardig lang en bijzonder gelukkig in leven, juist omdat ze er hun dromen echt kunnen bele- | |
| |
ven. De roman is echter niet alleen een geriatrische utopie, maar ook een spannende thriller, terwijl de kern gevormd wordt door het verdriet van de hoofdpersonages Pipo en Axel. Dat verdriet wordt door veel sex onder controle gehouden, maar geen enkel condoom blijkt ertegen bestand. Zoals een Dimitri Frenkel Frank verstaat ook Auwera de kunst om veel ironie te mengen in de beschrijving van de scabreuze toestanden waarin hij zijn personages doet terechtkomen. Toch vind ik dat de gevoelens bij Auwera minder geacteerd worden dan bij D.F. Frank. Dit tragi-komische verhaal over mensen die maar zichzelf kunnen zijn in de gedroomde rol van een ander zou men ‘het verdriet van Auwera’ kunnen noemen. Het verdriet is echt, de remedies ertegen verzonnen.
J. Gerits
| |
Han Suyin, Wachtend op de dageraad, vertaald door Mariëlla de Kuyper-Snel, J.H. Gottmer, Haarlem/Bruna, Aartselaar, 1982, 574 pp., BF. 750.
Han Suyin weet de lezer continu te boeien met dit lijvig en gedetailleerd verslag over de onafwendbare opkomst van de communistische revolutie in het China van de jaren veertig tot en met het einde van de Vietnamese oorlog. Storend in deze Nederlandse vertaling is wel eens de gebrekkige zinsopbouw.
Dokter Jen Jong, chirurg en neutraal personage, houdt vast aan zijn plichten als arts tegenover het Chinese volk. Hij leert ons de moeilijkheden kennen die het Huis van de familie Jen met zijn traditionele hiërarchie moet overwinnen bij de grote omwenteling. Op flexibele wijze verwelkomen zij het communisme en aanvaarden de opkomst van de arbeidersklasse. Dit na de corruptie van het Tjiang K'ai-sjek-regime en de Kwo-mintang.
Stephanie Ryder is Amerikaans journaliste in China. Met haar open natuur staat ze eerst aarzelend en later vol bewondering voor de hardnekkige strijd van het Chinese volk. Na haar huwelijk met Jen Jong en enkele harmonische jaren samen groeit er een verwijdering tussen deze twee mensen. Stephanie vreest haar eigen identiteit te verliezen en kan zich niet meer volledig achter het enthousiasme van haar man zetten. Ook van- | |
| |
wege de Chinezen blijft er een stille achterdocht voor deze Amerikaanse wier regering de Chinese revolutie vijandig gezind is. Wanneer Jong als rechts-georiënteerde door zijn communistische partij veroordeeld wordt keert Stephanie, uit veiligheidsoverwegingen, naar huis terug. Maar ook in de VS heerst dezelfde achterdocht en voert Mc Carthy dezelfde zuiveringen door als in China. Stephanie wordt door de CIA duchtig onder handen genomen. Stilaan echter wordt Amerika gedwongen zijn mening over het Chinese communisme te herzien en de handelsembargo's worden geleidelijk aan opgeheven. Wat in 1982 door Han Suyin wordt voorspeld blijkt in de nabije toekomst bewaarheid te worden, nl. dat de Chinezen hun wapens in de VS aankopen.
R. Biesmans
| |
Willy Spillebeen, Doornroosjes honden, Manteau, Antwerpen, 1983, 94 pp., BF. 295.
Deze novelle gaat over een meisje van wie de moeder na een echtscheiding in de verdekte prostitutie terechtkomt. Een tijd lang vindt de moeder een houvast in een relatie met een Algerijn. Tot ook die plots verdwijnt om in zijn dorp de plaats van zijn gestorven oudste broer te gaan innemen. Het meisje Cindy, ondertussen 10 jaar geworden, pleegt zelfmoord. Het vertelstandpunt in dit tragische kortverhaal is dat van het van acht naar tien jaar evoluerende meisje Cindy, met alle beperkingen inzake kennis van de volwassenen en hun wereld die dat meebrengt. Er wordt meer gesuggereerd dan gezegd. Op poëtische wijze wordt de omgang verwoord van het meisje met haar harlekijn, haar hond Tristan en haar lappenpop Aisja. Misschien is de wereld van een tienjarige minder beperkt en de beleving ervan minder naïef dan hier wordt voorgesteld. Door de sprookjesachtige voorstelling van Cindy's situatie wordt het contrast intenser met het realisme waarmee het meisje op mechanische wijze de slaappillen slikt om nooit meer wakker te worden. Spillebeen heeft in deze novelle literatuur gemaakt van het verdriet van vele kinderen en jeugdigen. In de hoop wellicht dat volwassen lezers het ter harte zouden nemen?
J. Gerits
| |
Literatuurwetenschap
Jonathan Culler, Barthes, Fontana, Glasgow, 1983, 128 pp., £1,75.
In zeer kort bestek biedt Jonathan Culler ons hier een kennismaking met Roland Bar thes, waarbij hij zich met name op diens literatuurkritische en -theoretische rol concentreert. Op zich een terechte keuze: het is ongetwijfeld het gebied waarop Barthes het meest heeft betekend. Toch blijft het boekje enigszins onbevredigend; Culler lijkt zich wel erg aan de oppervlakte van het verschijnsel ‘Barthes’ te hebben gehouden, een beperking die niet uitsluitend aan plaatsgebrek mag worden geweten. In een niet zeer veel ruimer bestek wist Henk Hillenaar in zijn inleiding tot Roland Barthes (Van Gorcum, Assen, 1982) aanzienlijk dieper tot diens denkwereld door te dringen. Voor het Nederlands taalgebied verdient de laatste dan ook de voorkeur boven het nu besproken boekje; voor een verder gaande, maar ook veel moeilijker leesbare studie zij men verwezen naar het hier al eerder gerecenseerde boek van Annette Lavers, Roland Barthes, Structuralism and After (Methuen, London, 1982).
Ger Groot
| |
Herman Servotte, T.S. Eliot, Four Quartets, vertaald, ingedeeld en van commentaar voorzien door Herman Servotte, DNB, Antwerpen, 1983, 189 pp., BF. 495.
‘Omdat dit bespiegelende gedicht zijn kracht vooral dankt aan een uitzonderlijke preciesheid in de woordkeuze, heb ik er in de eerste plaats naar gestreefd in het Nederlands woorden te gebruiken die zowel in hun betekenis als in hun gevoelswaarde met de oorspronkelijke gelijkwaardig zijn’ (p. 29). De auteur bracht in deze tweede druk een veertigtal correcties aan, waardoor zijn uitstekende vertaling nog aan preciesheid wint. Verder heeft hij de bibliografie en de voetnoten aangevuld. Een opvallend verschil met de eerste uitgave is dat de Nederlandse vertaling dit keer recto gedrukt staat waardoor ze de bovenhand haalt op het origineel. Er zijn ook twee vertaalde fragmenten van de Four Quartets door Michel van
| |
| |
der Plas en Bert Voeten opgenomen. Hiermee krijgt de lezer een vrij representatief beeld van de Nederlandse vertalingen van dit werk. De druk vertoont jammer genoeg de sporen van een inflatoire tijd, zowel wat papier, lettertype en, zoals te verwachten, de prijs betreft. Stond de eerste uitgave op een eenzame hoogte in het landschap van de Eliot-vertalingen, dan vormt deze herdruk een waardig sluitstuk op het onlangs verschenen T.S. Eliot, Gedichten. Keuze uit zijn poëzie met commentaren, samengesteld door W. Bronzwaer, Ambo (Baarn) 1983. Naar aanleiding van de eerste uitgave schreef ik in Streven (maart 1975): ‘H. Servotte maakte voor ons niet alleen een moeilijke tekst transparant, maar leerde ons vooral poëzie op een nieuwe wijze lezen en smaken’. Bij het herlezen van de begeleidende essays kan ik dit oordeel hier met klem bevestigen.
H. Roeffaers
| |
Jaap Goedegebuure e.a., Kritisch Akkoord 1983, Manteau, Antwerpen, 1983, 146 pp., BF. 455.
In de keuze uit essays verschenen in Noorden Zuidnederlandse tijdschriften in 1982 wordt aandacht gevraagd voor twee auteurs, die tot het fonds van uitgeverij Manteau behoren, nl. Cyriel Buysse (met een bijdrage van A.M. Musschoot over het in 1981 apart opnieuw uitgegeven Tantes) en Paul de Wispelaere, Belgisch Staatsprijswinnaar in 1980 (met een overzichtsartikel van zijn gehele oeuvre door H. Bousset en een bespreking van het tweeluik Mijn huis is nergens meer en Tussen tuin en wereld door M. Janssens). Invloed van de idealistische filosofie van R.W. Emerson op Couperus, vnl. in zijn romans Extaze, Eline Vere en Metamorfoze wordt nagegaan door Jan Fontijn, terwijl H. Verhaar het naturalisme van Couperus vergelijkt met dat van Zola. Daarbij concludeert hij dat Zola in zijn romans pretendeerde de fataliteit op een pseudo-wetenschappelijke manier te bewijzen, terwijl Couperus geen last had van theorieën en zich daarom een beter mensenkenner en subtieler schrijver getoond heeft.
Met een korte passage uit Het verzonkene van Jeroen Brouwers als concreet vertrekpunt beschrijft Rob Schouten vijf aspecten die het oeuvre van deze auteur bepalen en op tegenstrijdigheden berusten. Wie alleen een kloppende, logische wereld wil, schiet met de literatuur van Brouwers niet veel op. M. de Vos heeft de meer dan 30 columns, recensies en artikelen verschenen n.a.v. Bezonken rood op een rijtje gezet. Het discussiepunt was het verband tussen fictie en werkelijkheid en de geloofwaardigheid van een schrijver. In haar in 1981 gepubliceerde boek Zes jaren en zes maanden heeft Lydia Chagoll, die o.m. in hetzelfde kamp Tjideng als Brouwers gezeten heeft, een documentair en uiteraard subjectief verslag gemaakt over haar ervaringen. Lectuur van dat boek had vele oprispingen van tegenstanders van Brouwers overbodig gemaakt. Het openingsessay is van de hand van J.J.A. Mooij. ‘Literatuur en ethiek’ geeft de verschillende opvattingen weer over de inbreng van morele overwegingen bij de beoordeling van literatuur. Zelf twijfelt hij er niet aan dat aan de literaire verbeelding ook een morele waarde moet worden toegekend, maar hij geeft meteen aan hoe moeilijk het is om die te bepalen. Gegevens over de auteurs en over de geciteerde tijdschriften sluiten zoals gewoonlijk deze bloemlezing af.
J. Gerits
| |
Theater
Christiane Gallenca, La Dupe élisabéthaine ou l'homme trompé, Didier Erudition, Paris, 1982, 593 pp., FF. 220.
Dat de nar, de ‘fool’ in het Elizabethaanse drama behalve een dramastructureel type ook een sociale constante vertegenwoordigt, is al langer bekend. Het vernieuwende, verruimende aspect dat S. in deze studie aanbiedt, is: als sociaal-maatschappelijk type op te vatten elk personage dat zich niet doorzet, als verliezer het conflict verlaat, bedrogen wordt of zich door eigen toedoen bedriegt. Het is een afwijzingsmodel binnen een sociale realiteit en de frequentie waarmee het motief voorkomt, suggereert een belangrijker functie en betekenis binnen de toenmalige maatschappij. Via de talloze vormvarianten (naar periode, naar genre, naar auteur) gaat S. op zoek naar de historische continuïteit die ze situeert in de ethische en religieuze contexten. Het model blijkt te passen in een ironisch wereldbeeld waaraan het drama de sterkste expressie
| |
| |
heeft gegund met varianten voor komedie en tragedie, gedemonstreerd aan alle Elizabethaanse en Jacobijnse auteurs (van Marlowe tot Ford, met Shakespeare toch ongelukkig uitgespaard). Deze typefiguur staat niet geïsoleerd, wordt niet geridiculiseerd, is geen eenzaam doelwit; via haar functie en lotgevallen wordt een systeem onder ogen genomen waarvan vooral het dogmatische gehalte onder spervuur komt te liggen. Daardoor wordt een waardencode labiel gemaakt en het effect is minder een destructieve impuls voor loslopende soortgenoten dan een constructieve reflectie op een humanistische levensopvatting.
C. Tindemans
| |
Margot Heinemann, Puritanism and Theatre. Thomas Middleton and Opposition Drama under the Early Stuarts, Cambridge UP, Cambridge, 1982, pb., 300 pp., £6,95.
Terecht tref je Middleton slechts in de ondertitel aan; mag hij hier toch centraal behandeld worden, hij is die aandacht historisch-dramaturgisch slechts waard omdat hij aan de maatschappelijk-religieuze strekking van het (Britse, let wel) ‘puritanisme’ de duidelijkste uitdrukking heeft gegeven. Daarom staat deze beweging (pertinent voorloper van wat in de 18e eeuw zich tot burgerlijkheid ontwikkelt) in het middelpunt; terwijl haar activiteit en mentaliteit globaal op een wijze van leven en een opvatting van maatschappelijkheid gericht waren, ontkwam het theater niet aan haar opiniërende kritiek. Dat het Puritanisme zich als anti-theater-lobby gedragen heeft, is historisch beslist te corrigeren; middels Middleton kan S. aantonen dat van drama en theater juist gewiekst gebruik werd gemaakt om de eigen ideeën te verspreiden. Deze studie verzamelt alle denkbare elementen, vooronderstelt wel grondige kennis van het theatrale en andere tijdspanorama, verbindt denk-categorieën van een generatie met sociologische categorieën van het theaterbedrijf en weet precies aan te geven op welke subtiele wijze het puriteinse ideeëngoed werd ingedruppeld, daarbij uiteraard ook de antipuriteinse campagnes in het drama en op het theater zorgvuldig meesignalerend.
C. Tindemans
| |
Richard Brinkmann u.a., Hrsg., Theatrum Europaeum. Festschrift für Elida Maria Szarota, Wilhelm Fink, München, 1982, 648 pp., DM. 160.
E.M. Szarota, Poolse barokstudax met een Europese biografische achtergrond, is 70 geworden en haar buitenlandse vakgenoten staan hier in de rij om als felicitatie hun eigen visies en standpunten mee te delen binnen het werkveld waarin zij zich onderscheiden heeft. Uiteraard is het resultaat erg erudiet en met name een ruim aantal opstellen over het Jezuïetendrama geeft belangrijke kennisaanvulling. Uit de Nederlanden hebben de betreurde L. Rens (Antwerpen; een bericht over de genologische categorisering van het 17e eeuwse drama), Th. van Oorschot (Nijmegen; over Jezuïetenkatechismusspelen te Keulen), F. van Ingen (Amsterdam; over Gryphius) en E. Verhofstadt (Gent; een sociopsychologische studie van een Hofmannsthalsprookje) meegewerkt. Bont is het spectrum dat van de 16e tot de 20e eeuw reikt en daardoor vakkundig hulde brengt aan een breedhumanistische en dramaturgisch-intensieve belangstelling, die passend-eerbiedig beoordeeld wordt in een presentatie van haar eigen publikaties.
C. Tindemans
| |
Thérèse Malachy, La mort en situation dans le théâtre contemporain, A.-G. Nizet, Paris, 1982, 93 pp., FF. 38,50.
Dat de dood, ook in het drama een thema van alle tijden zij het meer als feit dan als reflectie) na 1945 een kwalitatieve wijziging in behandeling en gestalte heeft ondergaan, lijkt meer dan plausibel; dat dit gegeven in zo weinig bladzijden ook maar bij benadering rechtvaardig kan worden verkend, is uitgesloten. Wat S. aan codificatie ontwerpt (exorcisme en onsterfelijkheid) en meer specifiek naspeurt in M. de Ghelderode, J.P. Sartre, S. Beckett en E. Ionesco, blijf dan ook een wat gerekte kreet, een reeks weinig stoute beweringen die niet geadstrueerd of bijgelicht kunnen worden. Met de gedachte dat de dood thans veeleer als ‘spektakel’ geïntegreerd wordt (met Tadeusz Kantor als eminent getuige) en dat daardoor andere confrontatie- en receptienormen beschikbaar zijn gekomen, valt in elk geval aan een belangrijke uitbreiding van deze impuls te denken.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Ludger Lütkehaus, Friedrich Hebbel. Maria Magdalene, Wilhelm Fink, München, 1983, 167 pp., DM. 12,80.
Als begeleidingsboek bij de tekststudie gedacht, probeert deze uitgave de historische waarde en identiteit van Hebbels meest bekende drama (1843) te verbinden met een interpreteerbaarheid die de tekst ook vandaag zijn gezag en functie waarborgt. Eenvoudig is dat niet en, zoals bekend, is de afwijzing van een kritisch geprojecteerde burgerlijkheidsevocatie heel wat makkelijker. Daarom helpt de ontstaansgeschiedenis van deze tekst de grondintentie te verklaren: Hebbel gaat in de clinch met moreel-ethische codenormen van zijn generatie. S. onderwerpt alle personages aan zorgvuldige dissectie en verantwoordt grondig de dualiteit van de genre-aanduiding (‘ein bürgerliches Trauerspiel’). In een documentendeel staan vele historische receptieteksten afgedrukt die de geest en het vormbewustzijn van die 19e eeuw weergeven, afgerond met de manier waarop de Hebbelfilologie met dit object omgegaan is.
C. Tindemans
| |
Hans Wagener, Carl Zuckmayer, C.H. Beek, München, 1983, 190 pp., DM. 14,80.
Omdat in de laatste decennia C. Zuckmayer in de dramakritiek wat kneuzingen opgelopen heeft, tracht S. deze auteur een nieuw beeld op te dringen en hem, stap voor stap in elke levensfase daartoe gegevens aandragend, als een nieuwsoortig metafysicus te fatsoeneren. Deze poging oogt goed omdat deze vooringenomenheid er hoe dan ook in slaagt in de vertrouwde bestsellers (Der Hauptmann von Köpenick, Des Teufels general) evenzeer als in de minder aansprekende maar dramaturgisch minstens even interessante pogingen (Der fröhliche Weinberg, Schinderhannes, Der Gesang im Feuerofen) nieuwe aspecten te releveren. Uiteindelijk blijft Zuckmayer toch veeleer een getemperd conservatief die net genoeg tijdsgevoel heeft gehad om pikante motieven een attractieve verpakking mee te geven; tegelijk is daar ook een dramasociologisch reliëf aan toe te kennen dat ook in een immanente dramageschiedenis wel nooit te verwaarlozen is.
C. Tindemans
| |
Armin Stolper, Poesie trägt einen weiten Mantel, Henschel, Berlin, 1982, 186 pp., DDR M. 6.
De luchtig-opgeklopte schertsnonchalance die S. al in zijn vroegere essays over het (en zijn eigen) drama bleek te beheersen, is dit keer omgezet in grappigheid-met-onder-toon, in pretentieloze versjes met satirische stekels, in bestellingsteksten die schommelen tussen cynische pose en kritisch sarcasme. Over alles heen gestrooid liggen gelegenheidszinnen die de koele ernst van de sneer of de antipointe listig uitdrukken. Groen licht voor de regiemtrouwe, de hoge kunst van de waarheid-langs-de-neus-weg, een workshop van de voetnoot.
C. Tindemans
| |
Michael Cordner, ed., The Plays of Sir George Etherege, Cambridge UP, Cambridge, 1982, 341 pp., hc. £21, pb., £7,50.
Anthony G. Henderson, ed., The Comedies of William Congreve, Cambridge UP, Cambridge, 1982, 407 pp., hc., £21, pb., £7,50.
Deze geannoteerde edities van de belangrijkste dramateksten van twee grote Britse auteurs uit de 17e eeuw trachten een daterend oeuvre weer toegankelijk te maken voor een ruimer publiek. Etherege (1636-1692), bonvivant en diplomaat, schrijft de ‘comedy of manners’, een droomwereld van de grappige, gevatte galant, gebaseerd op de voorkennis van zijn publiek. De zin voor karikatuur, het doorprikken van conventie, het briljante taalspektakel zonder boosheid, wel trefkracht, blijven in The comical Revenge (1664), She Would If She Could (1668) en The Man of Mode (1676) best genietbaar. Congreve (1670-1729) ademt nog Ethereges geest maar gaat de satirische kant uit, de afstraffing van menselijke zwakheid, onderweg naar een burgerlijke mentaliteit, met een gewijzigde functie voor de vrouw, met perfectie in de sociale interactie en de dialogische precies- en precieusheid. Beiden zijn het instrumentalisten voor wie het drama enkel als draagvlak dient voor dialogische puntigheid, karikaturisering van sociale typen, speelsheid van situaties en beterwetende goedlachsheid van het publiek. Prachtige voorbeelden van het soort vrijblijvend maar uiterst vakkundig vermaak, vóór de meer ernstige gebeurtenissen voorgoed de pret verstoorden in de Britse wereld.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Film
R. Eekhof, R. Visschedijk (uitg.), Dageraad van een nieuwe cinema. De geboorte van de Nouvelle Vague, Uitgave Cinemathema, Amsterdam, 1983, 128 pp.
Ter begeleiding van een jaarlijks project, bundelt Cinemathema enkele klassieke teksten die het verschijnsel Nouvelle Vague belichten en die geconfronteerd worden met bijdragen oorspronkelijk voor deze verzameling geschreven. Zo treft men Bazin, Astruc en Truffaut naast een reflectie van Susan Sontag gewijd aan Godard en een opstel van Edward Buscombe gewijd aan de auteurspolitiek. Jan Simons schreef een mooi essay over - eveneens - Godard en ikzelf probeer de esthetische en ethische karakteristieken van Bazins geschriften te plaatsen. Het geheel vergt van de lezer heel wat opvulwerk, vrees ik, dat door de inleiding niet helemaal opgevangen of gestructureerd wordt. Een en ander kan echter gebeuren door de lectuur van de Versus 8, 1983, dat voor een groot deel gewijd is aan de auteurspolitiek en verder ingaat op problemen die hier (o.m. door Buscombe, Simons en mezelf) aangestipt worden.
Eric de Kuyper
| |
J. Aumont, e.a., Esthétique du Film, Editions Nathan, Paris, 1983, 223 pp.
Aangekondigd als een ‘panorama complet de la théorie et de l'esthétique du film’ en bestemd voor mensen die met filmstudie beginnen of op lager niveau over film doceren, is dit boek inderdaad een handige bloemlezing voor beginnelingen. Toch is er wel enige voorkennis vereist. Wie over hedendaagse filmtheorie schrijft, kan (zeker in Frankrijk) niet om Christian Metz heen. Hoofdstuk 4 en 5 zijn dan ook op het semiologische en psychoanalytische werk van Metz geënt (de hoofdstukken dragen zelfs ‘zijn titels’, Cinema et Langage en Le film et son spectateur). Ze vormen een goede inleiding in de hedendaagse filmtheorie, maar om Metz en zijn sterk gestructureerd taalgebruik te snappen, is er toch wel iets meer nodig. Naar dat ‘meer’ maakt deze inleiding de beginneling alvast benieuwd. In het hele boek wordt de strakke theorie versoepeld door een populariserende optiek. In het hoofdstuk ‘Montage’ worden b.v. pogingen gedaan om het begrip montage uit te breiden (door camerabewegingen en aanwezigheid van andere factoren in het beeld ook tot de montage te rekenen). Dat is een tweede ‘nieuwsgierigmakende’ beweging van het boek. De vulgarisering of vereenvoudiging daagt de theorie opnieuw uit. Zeker lezenswaard dus, alzij het niet altijd voor die mensen voor wie men dacht te schrijven.
Paul Verstraten
| |
Kunst
K. Wolbert, Die Nackten und die Toten, Anabas Verlag, Giessen, 1982, 269 pp., (rijk geïll.), DM. 39.
Met Arno Breker als voornaamste exponent, heeft de beeldhouwkunst onder het nazisme een zeer aparte plaats en functie ingenomen. Opvallend zijn het nadrukkelijk vooropstellen van het (vnl. mannelijke) naakt, de Griekse voorbeelden, en het aanleunen tegen de sport-ideologie. Doch S. komt er klaarblijkelijk niet uit. Zijn overvloedig gebruik van commentariërende en ‘kritische’ teksten uit de periode zelf, zijn kunsthistorische uitweidingen, brengen hem - en de lezer - niet veel verder dan een herhaald aanstippen van het vreemde van dit verschijnsel. Als lezer krijg je de indruk dat het ‘taboe’ waaruit deze plastiek haar obsessionele zeggingskracht put, de onderzoeker in gelijke mate verlamt. Een psychoanalytische ideologisch-kritische benadering van zo'n verschijnsel, zoals Theweleit geprobeerd heeft in zijn Männerphantasien, zou Wolbert in staat gesteld hebben toch iets meer van dit mechanisme bloot te leggen. Nu blijft het een vrij chaotisch en onsystematisch gedwarrel en gefladder. De vele illustraties - tot vervelens toe herhalingen van eenzelfde thema - schreeuwen om een analyse.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Ward Ruyslinck, Open beeldboek, Manteau, Antwerpen, 1983, 170 pp., geïll., BF. 370.
Ondanks zijn zeer grote literaire bedrijvigheid is Ward Ruyslinck in eerste instantie nog altijd Raymond De Belser, adjunct-bibliothecaris van het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen, waar hij het Prentenkabinet leidt. Ruyslinck is er al dertig jaar werkzaam en mag dan ook een expert genoemd worden op het domein van de grafiek. Vanaf de jaren '70 heeft dat ook geleid tot een aantal bijdragen in catalogi van tentoonstellingen, kunstalbums en kunsttijdschriften. Die werden nu samengebracht in ‘Open beeldboek’. Behalve korte stukjes over J. Gorus, J. De Meester, E. Ausloos, G. Maclot en A. Goezu, bevat het langere bijdragen over Landuyt, Permeke, Rops, Rassenfosse en Minne en twee essays: ‘Het Vlaamse dorp in de grafiek’ en ‘Hypocrisie en ijdelheid in het profane portret’. Open beeldboek besluit met de heruitgave van zijn in 1977 geschreven monografie over de in Duitsland in 1950 vrijwel vergeten gestorven portrettist Valentijn van Uytvanck. De benadering van het werk van grafische en plastische kunstenaars is - hoe kan het anders - erg literair. Ruyslincks taal is bijzonder rijk aan typerende adjectieven en aan citaten uit de wereldliteratuur. Zijn verwantschap met cultuurpessimististische geestesgenoten als een Landuyt b.v. zorgt ook voor een sterke inleving in hun kunst. Tweemaal citeert Ruyslinck volgens principe van Georges Braque: ‘j'aime la règle qui corrige l'émotion, j'aime l'émotion qui corrige la règle’. Zo kijkt Ruyslinck inderdaad ook tegen de kunst van zijn tijd aan: niet abstract evaluerend, maar emotioneel betrokken mee creërend.
J. Gerits
|
|