Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 730]
| |
Een geschiedenis van de wereldeconomie
| |
[pagina 731]
| |
In uw boek komen heel wat economische theorieën aan bod. Niet zelden zijn deze onderling tegenstrijdig, veelal omdat de nagestreefde doeleinden verschillend zijn. Nu eens wil men b.v. een volledige tewerkstelling, dan weer niet. Hoort het bepalen van deze doelstellingen in de economische wetenschap thuis of begeeft men zich hiermee op het domein van de ethiek?
De econoom moet niet alleen de doelstellingen van een economische huishouding goed bepalen, hij moet ook trachten een zo accuraat mogelijke omschrijving te geven van de instrumenten die hij nodig acht om die doelstellingen te realiseren. Bij de toepassing van theorieën vindt men aldus heel vaak tegenstrijdigheden, omdat het uitgangspunt waarvan de econoom vertrekt, verschillend kan zijn. De enen kunnen ervan uitgaan dat efficiëntie het algemeen geldende principe moet zijn, anderen daarentegen gaan uit van de eis van de verdelende rechtvaardigheid. Al naargelang van de uitgangspunten kunnen de doelstellingen dus sterk verschillen. Maar ook over de instrumenten die men dan wil hanteren kan er onenigheid bestaan. Hier precies heeft de historicus m.i. een welbepaalde taak. Hij moet de diverse opvattingen over uitgangspunten, doelstellingen, criteria en instrumenten doorgeven. Hij moet niet een eigen theorie formuleren; hij moet in de eerste plaats als erudiet te werk gaan, d.w.z. een overzicht geven van de diverse theorieën en methoden die zich in de tijd hebben ontwikkeld. Wel kan hij de ‘ervaring’ van de geschiedenis hieraan ‘toevoegen’. En zo kan hij de relevantie van de verschillende uitgangspunten, doelstellingen en instrumenten evalueren. Hij beperkt zich dus niet tot een loutere opsomming van de economische systemen. Hij spreekt een waardeoordeel uit en dit op grond van zijn historische ervaring.
Zowel de econoom als de historicus werken dus met waarde-oordelen. Horen die in de wetenschap zelf thuis?
In zekere zin kunnen ze als wetenschappelijk gesitueerd worden. Doelstellingen zijn uiteraard gebaseerd op waarde-oordelen, maar worden geformuleerd binnen een bepaalde wetenschappelijke context. Een voorbeeld. Efficiëntie is op zichzelf neutraal. De idee dat je zo zuinig mogelijk moet omspringen met de schaarse middelen die er zijn, heeft misschien wel een ethische dimensie, maar steunt toch ook op zuiver rationele overwegingen die buiten de ethiek vallen en waaraan de econoom vanuit zijn wetenschappelijke vraagstelling een wezenlijke bijdrage kan leveren. Meer algemeen: in de mate dat efficiëntie en solidariteit niet ethisch geladen zijn, | |
[pagina 732]
| |
kan men ze vanuit een louter wetenschappelijke benadering, los van waarde-oordelen, omschrijven.
Enigszins in het verlengde daarvan zou ik even willen ingaan op de relatie tussen economie en politiek. U geeft tal van voorbeelden waaruit blijkt dat beide als het ware in elkaar verstrengeld zitten. Is het mogelijk om een economisch probleem louter economisch te behandelen?
Vanzelfsprekend zijn economie en politiek nauw met elkaar verbonden. Men kan dat het beste zien als het samengaan van idee en praxis. Maar het is toch wel interessant en ook nodig, denk ik, om de economie een eigen terrein toe te wijzen. Je moet ook eens abstractie kunnen maken van de praxis. Je kunt in een abstracte en dus meer serene sfeer de rationaliteit van de welvaartsorganisatie onderzoeken. Natuurlijk heeft een in het abstracte uitgewerkte theorie de werkelijkheid of de praxis nodig om haar relevantie te toetsen. De politiek zal m.a.w. een abstracte, theoretisch volledig rationeel gefundeerde theorie i.v.m. een verhoging van de welvaart in de praktijk moeten omzetten tot een haalbare doelstelling. Enerzijds is er dus een noodzakelijke samenwerking, maar anderzijds is het ook nuttig om de problematiek eens los van de praktijk te analyseren. Hoe belangrijk de politieke en sociale factor ook is, de (economische) rationaliteit moet in de beslissingen blijven overwegen. Willen ze zinvol blijven, dan moeten ook politieke acties uiteindelijk uitgaan van en steunen op rationele overwegingen. Om tot een rationeel én maatschappelijk relevant handelen te komen, kan de econoom voor de politicus van enorm belang zijn.
Dreigt op het ogenblik die band tussen politiek en economisch-rationeel handelen niet verbroken te worden?
Ja, en daar schuilt een groot gevaar in. Te meer omdat we in Vlaanderen behoefte hebben aan structuurveranderngen die juist die rationaliteit zouden moeten incorporeren.
Uit heel uw boek blijkt dat u heel veel belang hecht aan het menselijk initiatief. Toch wijst u ook op het bestaan van conjunctuurmechanismen. Hoe ziet u die relatie tussen de menselijke creativiteit en deze economische krachten?
Ik ben niet blind voor het enorme en steeds toenemende belang van wat ik zou noemen de structurele en conjuncturele omgeving die ons door de complexiteit van de huidige realiteit steeds meer gaat determineren. De werkelijkheid is een combinatie van noodzaak, toeval en vrijheid. Het element ‘noodzaak’ - de structuren en conjuncturen die ons omringen - | |
[pagina 733]
| |
wordt steeds belangrijker, de sociaal-economische factoren gaan ons steeds meer beheersen. De instituties waarin ze zijn vastgelegd, vertonen een inertie waardoor ze determinerend gaan werken. Dat is een situatie die je niet kunt negeren. Maar het neemt niet weg dat zowel individuen als collectiviteiten nog altijd een zeer grote ruimte hebben voor de ontplooiing van hun vrijheid. De creativiteit van de mens of van groepen van mensen kan structuren en conjuncturen nog steeds ombuigen. Ik blijf geloven in de menselijke vrijheid als bron van creativiteit. En dan gaat het, zoals gezegd, niet alleen over de individuele maar ook over de collectieve vrijheid: collectieve actie die door de vrijheid van groepen kan inwerken op bestaande structuren. Mede onder de invloed van het personalisme van Emmanuel Mounier wordt het belang van de collectieve vrijheid wel eens verwaarloosd.
Om iets meer systematisch op uw boek in te gaan: op de naoorlogse conjunctuur ziet u twee tegengestelde krachten inwerken. Enerzijds nationalistische reflexen die desynchroniserend werkten en anderzijds een toenemende internationale samenwerking die een synchroniserende invloed had. Deze twee krachten onderling afwegend komt u tot de conclusie dat de wereldconjunctuur vooral gekenmerkt werd door een relatieve desynchronisatie en dat zou een belangrijke factor geweest zijn in de conjuncturele stabiliteit van de periode 1950-1968. Dreigt op het ogenblik niet een volledig tegenovergestelde situatie?
Na de oorlog was het conjuncturele beeld inderdaad aan de ene kant bepaald door de internationalisering van de wereldeconomie: de conjunctuurschommelingen verliepen overal parallel. Dit kan grote spanningen oproepen, aangezien de krachten van expansie of van crisis hierdoor versterkt worden bij gebrek aan een valabel tegenwicht. Aan de andere kant heb ik, steunend op studies van de Wereldbank en vooral van het Internationaal Monetair Fonds, kunnen aantonen dat die conjunctuursynchronisatie werd tegengehouden door het feit dat de verschillende blokken in de wereld, Noord-Amerika, West-Europa en Zuid-Oost-Azië, niet synchroon werkten. In de éénwordende wereld bewaarden deze blokken hun eigen ritme, hun eigen ademhaling. In die zin kwam er een gelukkig evenwicht tussen enerzijds een zich unificerende wereld en anderzijds een zich overeind houdende economische verscheidenheid tussen de diverse grote regio's van de wereld. De conjunctuursynchronisatie werd afgevlakt. Als het b.v. in Amerika hoogconjunctuur was, stond de Europese economie vaak op een wat lager pitje, zodat het gemiddelde de situatie nivelleerde. En juist deze verscheidenheid gaf aan de conjunctuur haar stabiliserend | |
[pagina 734]
| |
karakter. Op het einde van dat hoofdstuk - bij de behandeling van de stagflatie - moet ik echter vaststellen dat er op het ogenblik een meer uitgesproken synchronisatie van de conjunctuur optreedt en dit veroorzaakt inderdaad sterkere spanningen. Zie b.v. de twee grote olieschokken (1973-74, 1979-80) die de hele wereld als het ware op hetzelfde ritme hebben gezet. Dit heeft ongetwijfeld de conjuncturele instabiliteit doen toenemen. Hetzelfde kun je zeggen van de monetaire ontwikkeling, met name van de dollarevolutie. En dit lijkt mij een vaststelling te zijn die zal blijven gelden tot het ogenblik dat de diverse blokken zich opnieuw zullen herstellen. In dit verband is de huidige zwakte van de Europese Gemeenschap een tragische zaak voor de wereldconjunctuur. Haar onmacht heeft een destabiliserend effect.
Bij de verklaring van de economische groei aan de hand van de aanbodsfactor ‘arbeid’ bespreekt u ook het probleem van de gastarbeiders in West-Europa. Zij dekken volgens u een structurele behoefte.
Dit is een heel belangrijk punt. Onze welvaartseconomie - zoals we die hebben zien groeien in de jaren zestig en zeventig - was vooral gebaseerd op het versterken van de secundaire nijverheid en op uitbreidingsinvesteringen. D.w.z. dat er naast investeringen ook arbeid toegevoegd moest worden. Er ontstond aldus een zekere schaarste aan arbeiders die het mogelijk maakte dat de Westerse werknemers hoger op de sociale ladder konden klimmen. Het feit dat er in de hogere regionen ambten open kwamen, verhoogde de mobiliteit naar boven toe. Maar zo ontstond er een vacuüm in de lagere beroepen en dit werd opgevuld door de gastarbeiders. Om een beeld te gebruiken: de basis van de beroepen-piramide raakte leeg: de inheemse arbeiders schoven op naarboven. Hun plaats werd ingenomen door buitenlandse arbeiders; ook voor hen was dit een promotie in vergelijking met hun situatie in eigen land. Maar eens weer opgevuld, voldoet deze basis aan een structurele behoefte: we kunnen niet zonder, tenzij we evolueren naar een nieuwe structuur waar de basisactiviteiten helemaal gerobotiseerd zouden zijn. Zolang dit echter niet het geval is, kunnen we de gastarbeiders niet missen. Je moet hierbij ook rekening houden met het feit dat het voor de inheemse arbeiders sociaal en psychisch enorm frustrerend zou zijn als ze naar die lagere beroepscategorieën die ze verlaten hebben, terug zouden moeten keren. Nog in verband hiermee, heeft men kunnen merken dat in de eerste jaren van de crisis de gastarbeiders niet minder werkloos waren dan de anderen, juist omdat ze aan een structurele behoefte beantwoordden en niet meer gezien konden worden als een soort van arbeidsreserve. Zij zijn een noodzakelijk gegeven | |
[pagina 735]
| |
in de structuur geworden en zolang deze blijft wat ze is, zal dit niet veranderen.
De afvloeiingspolitiek die op het ogenblik in een aantal Westerse landen gaande is, zou dus ook vanuit dit standpunt bekeken niet gerechtvaardigd zijn?
Al moet je wel rekening houden met het volgende. Indien de secundaire sector wordt afgebroken, als je om het zo te zeggen het hele huis halveert, dan verdwijnt uiteraard ook een deel van de basis en ontstaat daar een teveel aan arbeiders. Maar dat is iets anders dan te zeggen dat alle gastarbeiders het land maar uit moeten om plaats te maken voor inheemse krachten. Dit laatste is en blijft structureel gezien een foutieve voorstelling van zaken.
U wijst er ook op dat een hoge groeivoet maar bestendigd kan worden indien de flexibiliteit in het aanbod van arbeid en kapitaal wordt aangevuld met fundamentele innovaties. Is dit een verantwoording voor de promotie van de Derde Industriële Revolutie in Vlaanderen (DIRV)?
‘Innovatie’ is een heel moeilijk begrip. Je hebt innovaties die arbeid scheppen en andere die arbeid besparen. In onze huidige industriële structuur, vooral dan met de robotisering van de industriële en de tertiaire sector, zullen nieuwe innovaties vrijwel zeker meer arbeid uitstoten dan scheppen. Voor een goed begrip ervan moet men rekening houden met twee elementen. Vooreerst is het thans zo dat de innovaties tot stand komen in het buitenland, in ons land zien we enkel de toepassingen ervan. Indien de DIRV-actie ertoe zou leiden dat de innovaties in Vlaanderen zelf worden gerealiseerd door het uitwerken van uitvindingen en het bouwen van nieuwe machines, dan is het mogelijk dat de verloren gegane arbeid zou worden gecompenseerd door nieuwe arbeid via het innoveren. Maar je moet, en dit is een tweede element, het hele probleem ook breder durven zien. De huidige innovatie-ontwikkeling moet m.i. gezien worden in de context van een vernieuwing van de totale economische structuur. Dan volstaat het niet dat de DIRV in Vlaanderen nieuwe technologieën zou ontwikkelen. Globaal gezien zouden die op termijn toch leiden tot reusachtige arbeidsbesparende effecten zowel in de secundaire als in de tertiaire sector en tot een massale structurele werkloosheid. Daarom is het nodig dat de Vlaamse regering tegelijk zou streven naar een tewerkstelling die zich in een totaal nieuw vlak situeert. Ik denk b.v. aan een hele reeks nieuwe behoeften die door de uitbreiding van de vrije tijd zullen ontstaan. De DIRV-actie is goed in de mate dat zij de innoverende activiteit naar | |
[pagina 736]
| |
Vlaanderen brengt en zo arbeidsplaatsen schept. Maar uiteindelijk moet deze actie kaderen in een geheel nieuwe tewerkstellingspolitiek. Dit laatste vraagt een ernstig her-denken van de huidige situatie op het gebied van de inkomensverdeling. Zo zal men bereid moeten zijn om de enorme winsten van de kapitaal- en arbeidsproduktiviteit die uit de robotisering zullen voortvloeien, voor een groot deel te investeren in nieuwe arbeids- en inkomenscircuits.
Bij de bespreking van de gevolgen van de inkomensstijging op de binnenlandse vraag, analyseert u ook de vakbondsactie op centraal niveau. U stelt dat in het kader van de overlegeconomie de vakbeweging een politieke functie heeft gekregen. Dat zal niet iedereen aanvaarden.
In het gemengde westerse systeem wordt de sociaal-economische politiek bepaald door de overheid, de patroons- en werknemersorganisaties en dit in het raam van een centraal overleg. Dit houdt in dat de vakbonden een politieke rol spelen want zij beslissen samen met de regering. In die zin zijn ze m.i. politieke agenten geworden. Officieel wordt dit natuurlijk niet toegegeven, maar dit neemt niet weg dat zij de facto ingekapseld zitten in het politieke raderwerk. Ze zijn als het ware publiekrechtelijke organen geworden die samen met de overheid politieke beslissingen nemen.
Je kunt dus wel degelijk spreken van politieke stakingen?
‘Wilde’ stakingen waarbij de basis ingaat tegen de vakbondsleiding zelf, zijn geen politieke stakingen: de leiders willen immers het spel spelen, de regels van het gemengde systeem eerbiedigen, maar ze worden niet meer gevolgd door hun achterban. Worden het vervolgens door de leiding zelf georganiseerde stakingen, dan worden het politieke stakingen. Je hoort politici er vaak over klagen dat de politieke beslissingen niet meer in het parlement worden genomen maar in het centraal overleg, met in de marge daarvan de dreiging van stakingen.
De realisering van de gemengde markteconomie vond op een zeer gedifferentieerde wijze plaats: er was een neo-collectivistische aanpak, een neoliberale en tenslotte een stelsel dat vooral steunde op sociaal overleg en sociale planning. Kun je op dit ogenblik niet spreken van een veralgemeende neo-liberale aanpak?
Door de huidige frustraties i.v.m. het klaarblijkelijke falen van de gemengde economie heeft de neo-liberale aanpak inderdaad de wind in de zeilen gekregen. Dit is begrijpelijk omdat in de voorbije jaren deze liberale aanpak op de achtergrond was geraakt ten voordele van een meer neo-col- | |
[pagina 737]
| |
lectivistische benadering. Zo worden nu het overleg, de bureaucratisering en het collectivisme als dé grote verantwoordelijke factoren van de crisis gebrandmerkt. In sommige landen, zoals in de VS, in Groot-Brittannië en in feite ook in het Frankrijk van Mitterrand, is men een duidelijk neo-liberale weg ingeslagen.
In een aantal landen, b.v. in West-Duitsland en in de VS, werd toch al vroeger het accent op een neo-liberale aanpak gelegd. Zijn deze landen dan meer vooruitziend geweest dan de andere?
Die vrijheidsidee van de Amerikanen en de Duitsers is mede historisch bepaald. In Duitsland was ze een reactie op het dirigisme van het nazi-regime. De publieke opinie wilde daar een ontspanning in liberale zin. De Duitsers zijn in feite niet liberaler dan hun Westerse buren, wel heeft het verleden hier een rol gespeeld. Mutatis mutandis kan men hetzelfde zeggen over Amerika waar de liberale traditie zeer diepe wortels heeft. De prestatie-economie bestaat daar al lang. Er was enkel een onderbreking met de New Deal-politiek van Roosevelt, waar corporatistische tendensen de overhand kregen. Maar eens de oorlog voorbij hebben de Amerikanen opnieuw voor het oude, vertrouwde liberale bestel geopteerd. Wellicht kunnen deze landen door hun meer liberale houding de pijnlijke aanpassing aan de crisis via de markt beter accepteren dan de overige staten waar het solidariteitsbeginsel wel heel sterk blijft spelen.
In uw analyse van de alternatieven voor de gemengde economie spreekt u wel een hard verdict uit over de liberale marktordening. Deze zou onverenigbaar zijn met de ‘verdelende rechtvaardigheid’ en de ‘gemeenschaps-solidariteit’.
De liberale politiek, zoals die zich in de loop van de 19e eeuw liet gelden, heeft terecht een odium meegekregen. De toenmalige wantoestanden zijn m.i. wel niet direct op rekening te schrijven van de liberalen zelf: zij waren immers overtuigd dat hun ordening een grote welvaart op wereldvlak en welvaart voor iedereen zou voortbrengen. De wantoestanden waren eerder het gevolg van de drastische structuurveranderingen die de technologische vooruitgang met zich meebracht en die in hun sociaal effect door de liberalen schromelijk werden onderschat. Het is een feit dat de liberalen, in het mentale klimaat van het ogenblik, de mensen die door de structuurveranderingen geproletariseerd werden, grotendeels aan hun lot overlieten. Mijn oordeel is dat, rekening houdend met de huidige sociale bewustwording, een terugkeer naar een dergelijke liberale sfeer onmogelijk is geworden. Zelfs in Engeland, waar de regering-Thatcher een heel drastische | |
[pagina 738]
| |
liberale politiek voert, heeft men een hele reeks sociale verworvenheden van de welvaartsmaatschappij gehandhaafd. In zijn zuivere vorm is het liberalisme op zichzelf genomen wel een uitermate rationeel en efficiënt systeem, maar er schuilen enorme gevaren in, die sociaal door de publieke opinie niet meer aanvaard worden. Het neo-liberalisme houdt dan ook de facto rekening met heel wat elementen van de verdelende rechtvaardigheid.
In uw conclusie pleit u - zonder daarom het woord zelf te gebruiken - voor een wereldregering om het hoofd te kunnen bieden aan de geweldige uitdagingen van de tijd. Ik meen dit althans in uw tekst terug te vinden.
Om de wereldhandel zodanig te ordenen dat hij ten goede komt aan de hele wereldgemeenschap, om ook het monetaire systeem zo te ordenen dat het niet alleen op een efficiënte maar ook op een rechtvaardige manier kan werken, meen ik inderdaad dat een internationale controle, uitgeoefend door een internationale autoriteit, nodig is. Vooral in het huidige wereldbestel lijkt mij dit meer dan ooit een noodzaak te zijn. Hier wil ik nochtans een heel belangrijke waarschuwing aan toevoegen. Aanvankelijk zou een wereldgezag een organisatorische vooruitgang kunnen betekenen. Deze organisatie zou efficiëntie creëren en terzelfer tijd een betere en meer rechtvaardige verdeling van de baten mogelijk maken. Maar het probleem is, dat in onze complexe wereld een dergelijke wereldregering een onvermijdelijke tendens tot uitbreiding zou genereren, ze zou ontaarden in een bureaucratie waarin de organisatorische vooruitgang zou verzanden in een aantal inerte structuren die dan weer aanleiding zouden geven tot verstoringen van het machtsevenwicht en machtsmisbruiken. Het probleem met menselijke instituties is altijd: hoe vind je een evenwicht tussen macht en vrijheid? Aan de ene kant is een internationale regering met gezag nodig, maar die mag niet vervallen in een bureaucratisch controle-apparaat waardoor de institutionalisering tot een regelrecht verval zou leiden. Dit is wat er in de 18e eeuw gebeurd is. Deze val vermijden is geen gemakkelijke opgave. Maar ik zie de toekomst toch hoopvol tegemoet. Ondanks alles blijf ik vertrouwen in de menselijke vrijheid en creativiteit. |