Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 697]
| |
Van Franco-dictatuur naar socialistische regering
| |
[pagina 698]
| |
Het fiasco van de moderniteitDe echte draagwijdte van wat er is gebeurd, met het allicht fragiele karakter ervan, is onmogelijk in haar ware betekenis te vatten buiten een historisch perspectief dat een paar eeuwen naar het verleden teruggaat. De herhaalde mislukking van de Spaanse democratie was aan heel verschillende oorzaken te wijten, die echter alle thuishoorden bij wat men ‘het fiasco van de moderniteit’ is gaan heten. Spanje isoleerde zich van de rest van Europa net op het moment dat daar de grondslagen werden gelegd van wat het industriële kapitalisme zou worden, met de daarmee verbonden politieke structuren van de democratische rechtsstaat. De burgeroorlogen die Spanje teisterden in de 19e eeuw en hun toppunt bereikten in de tragedie van 1936, vloeiden in laatste instantie voort uit de permanentie van sociale groepen die niet bereid waren de logica te aanvaarden van de moderne, industriële samenleving met haar politieke instellingen en haar geest van vrijheid en verdraagzaamheid, zoals die door de burgerij werd ingebracht; een burgerij die in Spanje niet alleen erg zwak was maar bovendien zeer ongelijk verdeeld over de verschillende regio's van het land. Het ‘periferisch nationalisme’, dat vanaf de tweede helft van de 19e eeuw in Catalonië de kop opstak, en enkele decennia later ook in Baskenland, toonde overduidelijk aan dat de kapitalistische, industriële modernisering uitsluitend plaatsvond in enkele regio's van de periferie, en dan nog met onderling verschillende kenmerken. De ‘periferische burgerij’ werd voor een deel nationalistisch, omdat zij zich niet kon voegen naar een centraal staatsbestel, dat zich bleef vereenzelvigen met de traditionele agrarische maatschappij. De Tweede Republiek (1931-1936) faalde in haar moderniseringsproject van staat en samenleving. Spanje raakte verdeeld in twee onverzoenlijke kampen, die elk hun maatschappelijk project - diepgaande, revolutionaire veranderingen tegenover handhaving van het traditionele agrarische model - verkozen boven elke vorm van democratische institutionalisering, die de (menings)verschillen bespreekbaar had kunnen maken. Er bleef geen andere uitweg dan de burgeroorlog. Het onstuitbare moderniseringsproces kwam er tenslotte toch vanaf 1959, in de tweede periode van het franquisme, maar dan wel met heel bijzondere trekken en in een sociale en politieke context die bezwaarlijk kon gelden als bevorderlijk voor een verdere democratische ontwikkeling. Heel in het algemeen was dus de herhaalde mislukking van de democratie te wijten aan het in gebreke blijven van de autonome ontwikkeling van een kapitalistische industriële maatschappij enerzijds, en van een moderne staat anderzijds. Zowel in de Spaanse sa- | |
[pagina 699]
| |
menleving - haar geledingen, mentaliteit en gedragspatronen - als in haar staatsbestel - zorg om het algemeen belang en bureaucratische efficiëntie - zijn ook nu nog een aantal elementen aanwijsbaar die niet beantwoorden aan de eisen van een moderne staat en samenleving. Bijzonder opvallend op dat punt is het bestaande overwicht van het particularisme, dat zowel staat als samenleving kenmerkt. De ‘franquistische modernisering’ bracht wel een proces van industrialisatie en verstedelijking op gang. Maar verre van de particuliere belangen te betwisten maakte ze die dienstbaar aan haar eigen politiek. Tegen de wil in van de regering werd de modernisering voortgedreven door krachten van buitenaf. De daaruit voortvloeiende industriële structuur, gegrond op particuliere inheemse en universele buitenlandse belangen, geraakte in een impasse zodra een bepaald groeiniveau was bereikt en de wind van de crisis opstak. Wat de Spanjaarden deze laatste jaren het meest heeft verbaasd, was niet dat het overgeërfde, ideologische en syndicale apparaat als een kaartenhuisje in elkaar is gestort - weinigen namen het nog au sérieux - maar wel dat de economische infrastructuur van het land op zijn minst even wankel bleek te zijn als zijn ideologische. Daarmee hebben wij de twee grote historische problemen gesignaleerd die de hele overgang hebben gemarkeerd en ook het heden nog belasten. Het eerste betreft de nog steeds wankele industriële infrastructuur, die de laatste 25 jaar broksgewijze en van buitenaf tot stand kwam. Al slaagde zij erin definitief te breken met de traditionele agrarische maatschappij van het verleden - Spanje is inderdaad nu al een industrieland - toch vertoont zij de karakteristieken van de landen met een recente industriële ontwikkeling, aangezwengeld door van buitenaf ingevoerde initiatieven, kapitalen en technologieën. Veel meer dan de landen met een oude industriële traditie is Spanje voor de toekomst van zijn economie afhankelijk van externe factoren. Op het moment dat ook Spanje wordt uitgedaagd door de economische wereldcrisis en dat het zich opmaakt om toe te treden tot de Europese Economische Gemeenschap, blijkt hoe enorm zwak zijn economie is. Het tweede historische probleem betreft het onvermogen van het 19e eeuwse liberalisme om een waarachtige nationale en moderne staat in het leven te roepen. Tot op vandaag bestaat in Spanje een premodern staatsapparaat voor - al wordt het in versneld tempo ontmanteld - een soort conglomeraat van ‘aparte lichamen’, die alle de neiging vertonen een staat binnen de staat te vormen. De meest tragische evidentie daarvan is het leger, al is dit niet de enige en niet eens de meest destabiliserende groep. De bijzondere, aan de gewapende macht toevertrouwde opdrachten maken | |
[pagina 700]
| |
het leger in elk land tot een macht apart: het was een lange strijd, met name in het buurland Frankrijk b.v., om de legermacht volledig aan het burgerlijk gezag te onderwerpen. Het feit dat het Spaanse leger nog steeds optreedt als een macht de facto, met een uitzonderlijke invloed, toont duidelijk aan hoe ver Spanje nog afstaat van de landen van de Europese Gemeenschap waarin het zich wenst te integreren. Het militarisme is een typisch kenmerk van samenlevingen in de overgangsfase, dat wij in talloze variaties kunnen waarnemen in de zogeheten Derde Wereld. Het schijnt rechtstreeks samen te hangen met het onvermogen van een land om zelf zijn problemen op te lossen en voort te komen uit het machtsvacuüm dat daardoor ontstaat. Of de mislukte putsch van 23 februari 1981 de laatste is geweest in de lange rij van militaire opstanden, pronunciamento's, en burgeroorlogen die Spanje heeft gekend, zal in laatste instantie afhangen van de vraag of de huidige democratie in staat is de economische problemen én de niet minder doorslaggevende problemen van de hervorming van de staatsstructuren tot een goed einde te brengen. De onmisbare voorwaarden van een definitieve bevestiging van de democratie in Spanje zijn: het behoorlijk functioneren van wat volgens de nieuwe Constitutie van 1978 een staat van autonomieën heet, en een hervorming van de openbare administratie, die tegemoetkomt aan de verzuchtingen naar modernisering, efficiëntie en decentralisatie, welke vereist zijn voor de vrije samenleving van de onderscheiden volkeren in Spanje. | |
Het ‘historisch geheugen’Vanaf de eerste democratische verkiezingen van 15 juni 1977 werd een bepaald concept weldra populair: het ‘historisch geheugen’ gaf een pasklaar antwoord ter verklaring van het verkiezingssucces van de Spaanse Socialistische Partij (PSOE), behaald nog wel ten koste van de vele nieuwe socialistische partijen die, met een gelijkaardig programma gewapend, een deel van de ‘socialistische’ ruimte hadden willen inpalmen. Dat zovele nieuwe socialistische partijen in de laatste jaren van het Franco-regime waren ontstaan, was op zichzelf al een overtuigend bewijs dat de oude PSOE, vóór haar vernieuwing van 1974, te veel ‘niches’ had opengelaten, die andere groepen wensten te bezetten: deze groepen beriepen zich op een fundamenteel socialistische inspiratie, wezen alle ‘sociaal-democratische’ toegevingen af, en verbonden zich met het groeiende nationalisme van de periferie. Dat de vernieuwde PSOE tenslotte toch de bovenhand haalde | |
[pagina 701]
| |
leek toegeschreven te kunnen worden aan twee verschillende oorzaken: ofwel was de PSOE er net op tijd in geslaagd een relatief radicaal standpunt in te nemen en had zij bepaalde nationalistische tendensen onderkend, ofwel profiteerde zij van het ‘historisch geheugen’, dat haar identificatie mogelijk maakte met de democratische en progressieve partij van weleer. Per slot van rekening was het dit historisch geheugen dat de doorslag heeft gegeven voor de overwinning van de PSOE op andere socialistische partijen met een gelijkaardig programma én op de Communistische Partij (PCE), die tijdens de laatste jaren van het Franco-regime over een beter georganiseerde insertie in de samenleving had beschikt. Voor een analyse van de overgang naar de democratie in Spanje - tussen 1976 en 1982 - lijkt het concept van het historisch geheugen dus wel fundamenteel. Wij gaan hier niet in op de theoretische discussie over de inhoud van dat concept, zoals die werd gevoerd door M. Halbwachs en Gabriel A. Almond. Onder historisch geheugen verstaan wij: het collectief bewustzijn van een be-leefd verleden, dat het politiek gedrag van een generatie doordringt. Zo zijn b.v. de eerste politieke stappen van de Duitse Bondsrepubliek en de grondlijnen van haar Grundgesetz niet te verstaan zonder het historisch geheugen van de Weimar-republiek. In die zin vormen de ervaringen van de Tweede Republiek en de burgeroorlog het historisch geheugen dat de overgang naar de democratie in Spanje verklaart. Het democratiseringsproces verliep zoals het verlopen is - zonder breuk met de bestaande legaliteit, in elke fase begeleid door een ‘consensus’ binnen de brede waaier van politieke strekkingen, van rechts tot links, met uitzondering alleen van de even gewelddadige fascistische extreem-rechtse en revolutionaire extreem-linkse groepen - in laatste instantie dankzij het levendige historische geheugen van de burgeroorlog. Alle politieke krachten, van rechts tot links, hadden op ieder moment één oriënteringspunt voor ogen: ten alle prijze een nieuwe burgeroorlog verhinderen. Van de vele verschillende factoren die hun invloed lieten gelden was deze m.i. inderdaad de beslissende, die op de eerste plaats vermeld dient te worden. Maar het historisch geheugen doet niet alleen een algemene gedragsnorm aan de hand: ten alle prijze de gewelddadige confrontatie te vermijden. Elke sociale groep, instelling, politieke partij blikt terug op haar verleden ten einde niet opnieuw de vergissingen te begaan die zij zich te verwijten hadden. Na een burgeroorlog kan geen enkele groep, instelling of partij nog aanspraak maken op een gerust geweten. De Spaanse kroon kan dat niet, noch de katholieke kerk, noch het leger, noch de heersende klassen; maar evenmin de linkse partijen, de vakbonden en de andere arbeidersorganisaties. Wanneer elke klasse, instelling en politieke partij uitsluitend | |
[pagina 702]
| |
haar particulier belang op de korte termijn op het oog heeft, en zich begeeft in de destructieve dialectiek van het alles of niets, is het resultaat daarvan de collectieve catastrofe. Daar onderuit willen komen betekent een ‘compromis’ aanvaarden dat rekening houdt met de vitale belangen van alle betrokken partijen. In 1936 overheerste de logica van het ‘alles of niets’, de logica van het geweld. Na de gevolgen daarvan tot in de laatste consequenties te hebben beleefd - een burgeroorlog en 40 jaar dictatuur - waren overwinnaars en overwonnenen van weleer het erover eens dat hun nog slechts de weg restte van de onderhandeling en het compromis. Spanje was rijp voor de democratie. Al vaker is beklemtoond dat de wil van de koning om de democratisering door te voeren, een beslissende factor in het proces is geweest. De nacht van 23 februari 1981, waarin een deel van het leger in opstand kwam en de Guardia Civil de vergaderde volksvertegenwoordigers gijzelde, heeft die hypothese volkomen bevestigd. Ook de Spaanse kroon heeft zich, als instelling, laten leiden door haar ‘historisch geheugen’, en haar gedrag afgestemd op een fundamentele ervaring van het verleden: de onverenigbaarheid nl. van de dictatuur en de monarchie. Alfonso XIII, de grootvader van de huidige koning, verloor zijn kroon in april 1931, omdat hij 10 jaar voordien een militaire staatsgreep had geduld en zelfs ten dele had aangemoedigd. Door de staatsgreep van generaal Primo de Rivera te aanvaarden, bezegelde Alfonso XIII zijn eigen lot en dat van de instelling die hij belichaamde. De Franco-dictatuur bevestigde op haar beurt de onverenigbaarheid van de monarchie en de dictatuur. Ofschoon de opstand van Franco, van 18 juli 1936, geen ander perspectief kon bieden dan dat van een restauratie van de monarchie, bleek de dictator zelf, 40 jaar lang, het voornaamste struikelblok voor dat herstel te zijn. De historische ervaring van deze eeuw heeft in Spanje de instelling van de monarchie verbonden met het democratisch regime: zowel kroon als samenleving zijn zich ervan bewust dat de monarchie maar kan bestaan zolang als de democratie overeind blijft. De enige anti-monarchistische tendensen, de linkse zowel als de rechtse, zijn anti-democratisch. De symbiose van de kroon met het democratische regime is een aparte kentrek van de Spaanse geschiedenis, die allicht niet terug te vinden is in andere landen welke eveneens nog hun weg naar de democratie zoeken. Ook de linkse krachten in Spanje - de socialistische en communistische partij - hebben zich op elk moment laten leiden door eenzelfde motief: niet te hervallen in de fouten van de Tweede Republiek. Niets werkt zo ontredderend als de verbinding van een revolutionaire retoriek met een naïef en weinig efficiënt reformisme, zoals dat in de Tweede Republiek het | |
[pagina 703]
| |
geval was geweest. Het grondbeginsel van de politiek van links is nu geweest: de machten de facto niet rechtstreeks voor het hoofd te stoten, althans zolang men er niet zeker van is die strijd te kunnen winnen. De dreigende en opgeschroefde revolutionaire retoriek van weleer maakte plaats voor compromissen, die de positie van links veilig stelden, door taal en objectieven af te stemmen op het politiek haalbare. In die context dient ook onderstreept te worden dat er in de overgangsfase nauwelijks sprake is geweest van een directe confrontatie tussen de katholieke kerk en de linkse partijen, een confrontatie die tijdens de Tweede Republiek zo'n catastrofale gevolgen heeft gehad. Zowel de kerk als de linkse partijen hebben, hun verleden indachtig, met uiterste zorg die confrontatie vermeden. Die verzoende opstelling van links ten aanzien van de kerk heeft de partij evenwel niet belet om een aantal van haar eisen door te drukken - legalisering van de echtscheiding, van abortus in bepaalde gevallen - en er liggen nog andere gewichtige conflicten in het verschiet, met name in verband met het staatsonderwijs en de subsidiëring door de staat van het privé-onderwijs. Heel wat moeilijker en zelfs gespannen waren de verhoudingen tussen het leger en de politieke krachten die op verandering (cambio) aanstuurden. Het was begrijpelijk dat een leger dat zich, als vrucht van een burgeroorlog, meer dan veertig jaar lang met de militaire overwinning van Franco had geïdentificeerd, heel moeilijk juist datgene kon aanvaarden wat het altijd bestreden had: de parlementaire democratie en het stelsel van vrije partijen. De legalisering van alle partijen, de communistische niet uitgezonderd, bleek onmisbaar te zijn voor het functioneren van dat systeem. Maar het bestaansrecht van de communistische partij, de officiële en openlijke vijand van het leger, was tenslotte voor velen in het leger een te bittere pil die hevige beroering veroorzaakte. Men moet erkennen dat alle politieke partijen, en heel in het bijzonder de linkse, het leger met uiterste behoedzaamheid hebben behandeld. Hun grote zorg was niet de geringste wijziging aan te brengen in de geprivilegieerde positie die de gewapende macht onder het vorige regime genoten had. Artikel 8 van de nieuwe Constitutie bevestigt die positie. Ook op dat punt verschilt de Spaanse democratie nog sterk van die van de overige westerse democratieën: elk volk heeft nu eenmaal zijn eigen geschiedenis. Nog erger evenwel, zij het niet minder symptomatisch, is het feit dat zelfs de nieuwe socialistische regering er niet in geslaagd is om die enkele officieren in hun ambt te herstellen die aan het einde van het Franco-regime uit het leger waren gestoten omwille van hun democratische gezindheid. Die hadden de illegale vereniging van de democratische militairen opgericht (UDM). Een algemene amnestie | |
[pagina 704]
| |
moest ervoor zorgen dat niemand kon worden vervolgd voor wat hij tijdens het Franco-regime had gedaan. Men wenste de gevangenissen te ontlasten van alle politieke gevangenen: alwie omwille van zijn volgehouden democratische overtuiging uit zijn ambt was ontzet moest opnieuw zijn plaats in de staat kunnen innemen... met die enige, schrijnende uitzondering van de boven vermelde democratische officieren. Ook de militaire rechtspraak werd hervormd, met behoud evenwel van het oude privilege van een militaire rechtbank in vredestijd, mét de bevoegdheid voor het misdrijf van rebellie in eigen rangen gepleegd. De hele tijd hebben de partijen in het parlement het leger met fluwelen handschoenen aangepakt. Maar de gebeurtenissen van 23 februari, en vooral de uitspraken van de militaire rechtbank i.v.m. de mislukte opstand toonden duidelijk aan dat er nog steeds heel wat militairen zijn die, eveneens geobsedeerd door het ‘historisch geheugen’ (de militaire samenzwering tegen de republiek), de gebeurtenissen van de laatste jaren interpreteren alsof wij ons in het jaar 1936 bevonden, met de geheime wens een generaal Franco te doen herleven. | |
Sociaal-economische factorenHet beroep op het ‘historisch geheugen’ volstaat natuurlijk niet om het hele democratiseringsproces te verklaren, dat in Spanje tot zo'n goed einde werd gebracht. Mocht dit geheugen misschien niet eens de meest fundamentele factor zijn geweest, de meest specifieke en opvallende was het in alle geval. Maar zonder de reeds bereikte graad van sociaal-economische ontwikkeling en zonder de gunstige internationale context, zou de overgang naar de democratie zo niet onmogelijk dan toch veel moeizamer zijn geweest. Wij dienen ons daarbij wel te distantiëren van een politicologisch model uit de jaren vijftig, dat een rechtstreeks verband aannam tussen een bepaald niveau van sociaal-economische ontwikkeling enerzijds en de democratisering van het bestel anderzijds. Als zou het kapitalisme, heeft het eenmaal een bepaald groeiniveau bereikt, vanzelf (meer) democratie met zich brengen. De ervaringen van de laatste decennia in Latijns-Amerika hebben ons geleerd beide processen terdege te onderscheiden: daaruit bleek dat economische groei ook de klassentegenstellingen kan verscherpen, en kan uitmonden in een averechts proces van autoritair-bureaucratische signatuur. Dat neemt niet weg dat de vreedzame overgang naar de democratie in Spanje ongetwijfeld ‘gekanaliseerd’ werd door een viertal gunstige om- | |
[pagina 705]
| |
standigheden. 1. Tijdens de tweede periode van het Franco-bewind, van 1959 tot 1975, vond een proces van industrialisering en economische ontwikkeling plaats, waardoor de Spaanse samenleving evolueerde van een overwegend agrarische naar een echt industriële maatschappij. 2. Doordat dit economisch en sociaal moderniseringsproces van buitenaf gestimuleerd werd (toevloed van buitenlands kapitaal, snelle groei van het toerisme, massale uitwijking van arbeidskrachten, die bij hun terugkeer niet alleen vreemde deviezen maar ook Europese ‘ideeën’ meebrachten) werd de kloof alsmaar groter tussen officiële ideologie en systeem - katholiek, conservatief nationalisme, eigen aan een onderontwikkelde agrarische maatschappij - en de nieuwe economische en sociale werkelijkheid. 3. De meest dynamische sectoren van het Spaanse, en in zijn gevolg ook het internationale kapitalisme wedden op de democratie als de beste troef voor hun belangen op korte en lange termijn. De moeilijke en pijnlijke aanpassing van de Spaanse economie aan het Europa van de Gemeenschap kan derhalve nog steeds nationalistische, conservatieve en autoritaire reacties oproepen in de verdrongen economische sectoren. Maar het is weinig waarschijnlijk dat zo'n reacties zich definitief kunnen doorzetten. 4. Last but not least heeft de internationale context - zo verschillend van die van 1936! - ongetwijfeld de ontwikkeling en versteviging van de democratie in Spanje bevorderd. | |
Waarom een socialistische overwinning?Naar aanleiding van de overweldigende triomf van de socialisten op 23 oktober 1982 is welhaast tot vervelens toe één ‘gemeenplaats’ gehanteerd die echter niet minder waar is, al werd ze zo vaak herhaald: men prees de ‘wijsheid’ van het Spaanse volk in het uur van de verkiezingen, in tegenstelling met het onvermogen en het opportunisme van de heersende politieke klasse. Bij de eerste democratische verkiezingen, in 1977, koos het volk voor de ‘hervorming’, al gaf het tegelijk duidelijk te verstaan dat zij die een ‘breuk’ wensten niet weinigen waren. Bij de verkiezingen van maart 1979 kreeg de ‘bedongen hervorming’ haar beslag. In 1982 koos een overtuigende meerderheid duidelijk voor de ‘verandering’ die de socialisten voorstaan. De verschuivingen binnen het kiezerscorps mag men evenwel niet interpreteren als het bewijs van politieke onrijpheid en wispelturigheid. Het tegendeel is waar: de situatie was zo verrot geraakt, dat er geen andere keuze overbleef dan ten onder gaan of veranderen. De socialistische overwinning van 28 oktober was niets anders dan een kreet om te | |
[pagina 706]
| |
leven. Het Spaanse volk heeft op ondubbelzinnige wijze zijn onwrikbare wil uitgedrukt om te leven in vrede en vrijheid. En dat betekende in de gegeven omstandigheden: een niet gering aantal veranderingen doorvoeren. Om de socialistische overwinning te verklaren hoeft men er geen subtiele theorieën met de haren bij te slepen: geplaatst voor het alternatief van de bevriezing van de status quo, en zelfs van een stap terug telkens als een van de anti-democratische kampen begon te briesen, koos de meerderheid van de Spaanse bevolking voor de consolidatie van de democratie, langs de enige mogelijke weg van de voortgezette ontwikkeling mét de veranderingen die daarvoor nodig zijn. In een situatie van uiterste kwetsbaarheid en groeiende bedreiging van de democratische instellingen heeft Spanje voor de democratie gestemd. Drie factoren zijn mede beslissend geweest. Vooreerst het politiek verantwoordelijkheidsbesef van de PSOE, die op elk moment de verdediging van de democratische staat heeft doen voorgaan op haar partijbelangen. Vervolgens de slappe houding van de centrum-rechtse regering ten aanzien van de putschistische bedreiging. Ten slotte het feit dat de UCD, de partij die aan de macht was, zich als suiker in de koffie heeft opgelost, en haar politieke ruimte overliet aan autoritair oud-rechts. Na de dramatische nacht van 23 februari 1981 zou de enige redelijke manier om de democratie te beveiligen een coalitieregering van UCD en PSOE geweest zijn: sterk genoeg om het putschistisch gevaar te bedwingen en om de meest dringende hervormingen door te voeren in de lijn van de bestaande Constitutie. Al beseften de socialisten heel goed wat zo'n coalitie hun partij zou kosten, zij hebben die toch herhaaldelijk en met aandrang voorgesteld. Eén keer heeft de aftredende regeringspresident, Calvo Sotelo, uitgelegd waarom hij zich zo hardnekkig heeft verzet tegen wat in de gegeven omstandigheden de enige redelijke oplossing was. In plaats van de leiding te nemen van een verruimde regering ter verdediging van de democratie, opteerde hij voor een dubbelzinnige en weifelende politiek die in de grond mikte op een fusie met oud rechts. Blijkbaar was hij ervan overtuigd dat de mislukte staatsgreep de onoverkomelijke grenzen van het democratiseringsproces gemarkeerd had, en beoogde hij niets méér dan een politiek van de aftocht en het containment om, zij het slechts pro forma, de constitutionele orde te redden. Bewust of onbewust heeft niemand met zoveel ijver en volharding bijgedragen tot de versterking van de Allianza Popular, de zuivere en harde, rechtse kern, als Calvo Sotelo. Aangezien hij president was van de UCD-minderheidsregering, en kort daarop ook president van die partij, is het niet te verwonderen dat zijn | |
[pagina 707]
| |
politiek er tenslotte op uitliep dat de UCD zichzelf ontbond, de eerste keer in de geschiedenis dat een partij die aan de macht is zoiets doet! Tegenover de zelfvernietigende weifelingen en dubbelzinnigheden van het centrum, was de enige valabele optie de socialistische: de democratische stemmen van UCD en PCE gingen in blok over naar de PSOE. | |
Plaats en rol van de arbeidersklasseWaar bevond en bevindt zich de arbeidersklasse in het hier geschetste historische panorama? De eigenlijke verslagenen van de burgeroorlog waren de arbeiders van de steden en de dagloners van het platteland. In de aanvangsfase van het regime waren zij het mikpunt van de repressiewoede: politieke en vakbondsorganisaties werden niet alleen verboden maar met geweld onderdrukt. De oude vakbonden, de anarchistische CNT en de socialistische UGT werden tot in de wortel uitgeroeid. Om die reden kan men niet zonder meer een continuïteit veronderstellen tussen de arbeidersbewegingen van vóór de burgeroorlog en de bewegingen die pas sinds de democratisering van 1976 een wettelijk bestaan zijn gaan leiden; al hebben enkelen, mét het behoud van de oude kenletters, het bewustzijn bewaard bij een grote strijdtraditie aan te sluiten. In haar huidige configuratie is de arbeidersbeweging herrezen sinds het begin van de jaren zestig, tijdens het versnelde industrialisatieproces dat een liberalisering van het economisch systeem en zijn integratie in de westerse wereld met zich bracht. Aanvankelijk had de beweging een spontaan karakter en betrof zij de typische arbeiderseisen: hogere lonen, stakingsrecht en vrije vakbonden. In fabriek of mijn kwamen ‘arbeiderscommissies’ (comisiones obreras) tot stand om over de conflicten te onderhandelen. Terwijl de communistische partij (die vóór de burgeroorlog geen eigen vakbond had gehad) die commissies in het geheim steunde, er tenslotte de leiding van nam, maar tegelijk de haar door de franquistische wetgeving opgelegde spelregels aanvaardde, slaagde de socialistische UGT er niet in haar vroegere meerderheidspositie te heroveren, doordat zij steevast elke vorm van samenwerking met de officiële franquistische vakbonden afwees. Op de vooravond van Franco's dood vertoont de vakbondsbeweging een aantal kenmerken die sterk afwijken van wat die beweging tijdens de Tweede Republiek had voorgesteld. Om te beginnen heeft het anarchisme, dat de Tweede Republiek zoveel kopbrekens bezorgde, volledig uitgediend: het houdt zich nog op in marginale groepjes van kleinburgerlijke origine, waar vooral interne twisten uitgevochten worden. Het anarchisti- | |
[pagina 708]
| |
sche Spanje behoort tot de geschiedenis. Vervolgens zijn de door de communisten gecontroleerde arbeiderscommissies (CC.OO.) intussen uitgegroeid tot de veruit machtigste vakbondsorganisatie, ten koste van anarchisten en socialisten. Om meteen alle misverstanden te voorkomen dient onderstreept te worden dat de Spaanse communistische partij van de jaren zeventig, in haar clandestiene binnenlandse organisatie, nog weinig gemeen had met de oude, starre en dogmatische partij van de stalinistische periode. De communisten hadden hun succes juist te danken aan het feit dat zij de concrete arbeiderseisen tot de hunne maakten en het oude revolutionaire perspectief volkomen achterwege lieten. Wat de belangrijkste vakbonden in de overgangsfase kenmerkte was hun klare lijn van concrete eisen, zonder de gevestigde sociaal-economische orde te betwisten tenzij in theorie en programmaverklaringen. Was de arbeidersbeweging vóór de burgeroorlog in de socialistische vakbond revolutionair geweest, zowel in theorie als in praktijk - en in de anarchistische groepen eerder in de retoriek dan in de praktijk - dan is de hele nieuwe vakbondsbeweging, de communistische even goed als de socialistische, op het moment van Franco's dood, een vragende partij geworden naar het model van de vakbonden in de ontwikkelde, kapitalistische landen. De snelle economische groei van de Spaanse economie en de politiek van openheid van het regime tijdens de jaren 1959-1975, had de feitelijke oppositie tegen het franquisme herleid tot een handjevol intellectuelen enerzijds en de arbeidersklasse - als enige macht van formaat - anderzijds. De zogeheten ‘democratische oppositie’ bezat niet genoeg punch om de dictatuur omver te werpen, en was evenmin in staat om, na de dood van de dictator, de ‘democratische doorbraak’ te forceren. Het regime volgde zichzelf op, zoals dat door de wet was voorzien, met de instauratie (veeleer dan restauratie) van de monarchie in de persoon van Juan Carlos. Het enige noemenswaardige verzet tegen een simpele voortzetting van het regime in een nieuw monarchistisch kleedje, kwam van twee kanten. Op de eerste plaats van de arbeiders, die zich in de eerste helft van 1976 aanmeldden met een vloed van stakingen en betogingen. Op de tweede plaats van het - Catalaanse en Baskische - nationalisme, dat tot in de burgerij was doorgedrongen, en niet bereid was om zijn autonomie-eisen nog voor onbepaald langere tijd op te bergen. In die omstandigheden nam de overgang de vorm aan van een ‘bedongen compromis’ tussen de politieke krachten, die in de dialoog het enige redmiddel zagen voor hun wezenlijke belangen, en de ‘democratische oppositie’, die slechts sterk stond dank zij de steun van de arbeidersklasse en de nationalismen van de periferie, de enige echt antifranquistische, maatschappelijke krachten. | |
[pagina 709]
| |
Het waren de arbeidersklasse en haar politieke en syndicale organisaties die de last van de strijd tegen de dictatuur hadden gedragen. In laatste instantie waren ook zij het die, door hun stakingen en betogingen, in 1976 een uitweg bedongen uit de impasse van het zieltogend franquisme. En tenslotte mag hun ook als verdienste aangerekend worden dat zij ernstige conflicten hebben vermeden, die de prille democratie in gevaar hadden kunnen brengen. Was de gedragsregel in de politiek die van het bedongen compromis, de zogeheten consensus, dan heeft de socialistische UGT, op het vlak van de arbeidsconflicten, haar politiek van het ‘overleg’ (tussen regering, patronaat en vakbonden) doorgedrukt. Dank zij deze politiek is de UGT, op zeven jaar tijd, uitgegroeid tot de eerste vakbondsorganisatie van het land, en wist zij de communistische CC.OO. te overvleugelen, nadat zij die commissies - met een veel sterkere uitgangspositie - gedwongen had dezelfde gedragslijn aan te nemen. De kwetsbaarheid van de Spaanse democratie en de relatief zwakke positie van de vakbonden - nog steeds is slechts 40% van de Spaanse arbeiders bij een vakbond aangesloten - maakten dat de enige redelijke politiek die van de onderhandeling met het patronaat was, mét een beroep op de steun van de regering. Begin juni 1983 vergaderde te Madrid het 33e Algemeen Congres van de UGT. Het had de moeilijke opdracht om een onafhankelijke, zij het solidaire koers uit te stippelen met de socialistische regering. Waar de politiek van het ‘overleg’ al uitstekende resultaten had opgeleverd onder een centrum-rechtse regering, lag het voor de hand dat zij, onder een socialistisch bewind, opnieuw bevestigd zou worden. Het bestuur van de socialistische UGT aanvaardde de politiek van de loononderhandelingen, in solidariteit met de werklozen en de regering, maar eiste tastbare tegenprestaties voor de arbeidersklasse, ‘hogere werkloosheidsuitkeringen, tegemoetkomingen op het vlak van gezondheidszorg en onderwijs, pensioenen, inkomens enz...’
Heel ons betoog heeft nog te weinig aandacht besteed aan de opmerkelijk ‘zachte’ manier waarop de bewindsovergang, van rechts naar links, in Spanje verlopen is. Gezien tegen de achtergrond van een burgeroorlog en veertig jaar dictatuur, betekent die aflossing van de wacht in Spanje veel meer dan in een land dat vanouds aan de democratie gewend is. Tot twee jaar geleden nog voorspelden velen aanzienlijke spanningen en zelfs het gevaar van een terugval in het verleden, mochten de socialisten ooit aan de macht komen. De zachte en a.h.w. ingehouden ‘landing’ van het nieuwe bewind is een van zijn onbetwistbare verdiensten, die haast onopgemerkt gebleven is. De regering verzaakte heel bewust aan de ijdele hoop om in | |
[pagina 710]
| |
honderd dagen het hele werk af te maken... op straffe van binnen het jaar gewipt te worden. Zij ging uit van de overtuiging dat het veranderingsproces, binnen de bestaande structuren, continuïteit en geduld vergt. De voornaamste troef van deze regering is haar wetenschap dat zij zal duren en dus niet overijld tewerk hoeft te gaan. |
|