Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 614]
| |||||||||||||
Arabische integratie of desintegratie?
| |||||||||||||
Oprichting en werking van de Arabische LigaDe oprichting van de Arabische Liga kadert in de Britse plannen, die er na de Eerste Wereldoorlog op gericht zijn een bevriend Arabisch imperium | |||||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||||
uit te bouwen. Albion wil zowel een zgn. ‘Unie van de Levant’ creëren, de joodse immigratie in Palestina verbieden, als zijn hulp verlenen aan het plan van de westersgezinde Nur es-Saïd tot oprichting van een Groot-Syrische federatie. Pas na vier jaar intensief onderhandelen tekenen op 22 maart 1945 7 landen het handvest dat de Arabische Liga bezegelt (Yemen, Egypte, Syrië, Transjordanië, Saoedi-Arabië, Irak en Libanon). Dat gebeurt onder Egyptische impuls en na langdurig verzet van Saoedi-Arabië. Van de creatie van één grote Arabische staat is echter hoegenaamd geen sprake meer; de bestaande geografische grenzen worden zelfs expliciet geconsolideerd. De Arabische Liga kan men dan ook als een typisch intergouvernementele organisatie bestempelen:
Spoedig zal blijken dat dit door het Verenigd Koninkrijk gecreërde machtsinstrument zich tegen zijn promotor keert, én dat Egypte de organisatie geleidelijk naar zijn hand zet. Dit wordt geïllustreerd door het feit dat (tot 1979) de voorzitter van de Liga een Egyptenaar is en de hoofdzetel zich in Kairo bevindt. Dit lijkt ook logisch: niet alleen subsidieert het volkrijke Egypte de werking van de organisatie, het is ook het militair sterkste én ideologisch meest invloedrijke land in de Arabische wereld. (In deze vroege periode steunen zelfs de VS de politiek van de Egyptische leider: ze zien in hem de verdediger van een anti-communistische beweging en wantrouwen de hulp die de Britten aan het Irak van Nuri es-Saîd verstrekken). Vrij spoedig wordt het ook duidelijk dat de Liga de inter-Arabische spanningen niet kanaliseert, maar integendeel intenser maakt. De eerstvolgende | |||||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||||
twintig jaar wordt door de strijd tussen Egype en Irak de diplomatieke activiteit van de Liga grotendeels verlamd. Wanneer de Liga zich (b.v. in 1966) gedraagt als concurrent van zijn pan-Arabisme, dreigt Nasser zich terug te trekken; wanneer hij daarentegen de Liga kan gebruiken om de Egyptische belangen te verdedigen, speelt hij in de organisatie een actieve rol. ‘In effect the League was split into two factions, one of which was opposed to... the other... it was a focus for the mutual fears and rivalries of its constituent members, the more prominent among whom aspired to establish their leadership of the Pan-Arab movement, and of Arab unity, when and if it should come’Ga naar voetnoot3. Vanwege deze basiscontradictie zal de Liga een stormachtig bestaan kennen, terwijl nochtans in de beginfase de samenwerkingsperspectieven heel rooskleurig leken. Ze speelde b.v. binnen de Verenigde Naties een niet onbelangrijke rol, toen zij het vertrek van vreemde troepen eiste of het onafhankelijkheidsstreven van Noord-Afrika en (later) het Arabisch Schiereiland steunde. In 1950 komt het tot een eerste grote crisis. Omdat Jordanië vredesonderhandelingen met Israël voert, wil Egypte, met de hulp van de meeste andere lidstaten, Jordanië uit de Liga stoten. Dank zij het Iraaks en Yemenitisch verzet mislukt echter Nassers plan. Zes jaar later gebeurt ongeveer hetzelfde. Ditmaal zit Irak in de beklaagdenbank, omdat het tot het Bag- | |||||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||||
dadpact is toegetreden. Maar Libanon, Syrië en Jordanië kiezen de zijde van Irak en Irak blijft in de Liga. Geregeld rijzen ook moeilijkheden tussen Syrië en Jordanië, omdat beiden zich als de exclusieve vertegenwoordigers van de zgn. Groot-Syrië-beweging beschouwen. Naarmate het aantal lidstaten groeit, worden de onderlinge meningsverschillen natuurlijk nog groter. Grensconflicten breken uit tussen Tunesië, Marokko en Algerije, tussen Noord- en Zuid-Yemen, tussen Oman en Zuid-Yemen, tussen Libië en Tunesië om er maar enkele te noemen. Tegelijkertijd barsten ideologische conflicten los, b.v. tussen Syrië en Irak, tussen Egypte en Saoedi-Arabië, tussen Saoedi-Arabië en Libië. Organisatorisch heeft de Arabische Liga een te ingewikkelde structuur. De ministerraad, die twee keer per jaar bijeenkomt, is het besluitvormingsorgaan, maar zijn leden hebben geen mandaat van hun regering om effectief beslissingen te nemen. In geschillen tussen Arabische landen onderling of met derde staten treedt de raad dan ook slechts op als bemiddelaar. Bijzonder tekenend is, dat zelfs op het vlak van de militaire confrontatie met Israël bilaterale verdragen worden verkozen boven een collectief defensiepact. Het secretariaat-generaal voert de opdrachten van de raad uit en is verantwoordelijk voor de opstelling van het budget; het heeft echter geen initiatiefrecht. Een Internationaal Gerechtshof is er nog altijd niet. Wel zijn er enkele deelorganisaties opgericht naar het model van de Verenigde Naties: de ALESCO (een soort regionale UNESCO met diverse suborganen), de Arabische Radio-Unie, de Arabische Arbeidsorganisatie, een Fonds voor Economische en Sociale Ontwikkeling, de Raad voor Economische Eenheid (met o.a. het Arabisch Monetair Fonds) en drie Afrikaans-Arabische Samenwerkingsbanken- of fondsen. Al deze instellingen hebben speciale bureaus, permanente comités en afzonderlijke departementen. Uiteindelijk ontstaat een mammoetstructuur die weinig reëel gezag bezit. Vooral schijnt de Arabische Liga te weinig aandacht te besteden aan de economische implicaties die verbonden zijn aan het tot stand brengen van grotere staatkundige eenheden. | |||||||||||||
Economische samenwerking tussen de Arabische landenIn 1950 ondertekenen zeven lidstaten, - Jordanië, Egypte, Irak, Syrië, Soedan, Yemen en Koeweit - een verdrag tot economische samenwerking. Officiële doelstellingen betreffen o.a. verhoging van de levensstandaard, samenwerking m.b.t. het rationeel gebruik van energiebronnen en promotie van de onderlinge handel. Een Economische Raad wordt opgericht die | |||||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||||
moet pogen de inter-Arabische handel vrij te maken en het arbeids- en kapitaalverkeer tussen de lidstaten te liberaliseren. Al bereiken in 1974 de (nu 13) lidstaten een formeel akkoord inzake de coördinatie van hun nationale planning, van een gezamenlijke economische strategie is vooralsnog geen sprake. Ontmoedigd door de geringe vooruitgang van dit economisch integratieproces, roepen Irak, Jordanië, Syrië en Egypte een ‘Arabische Gemeenschappelijke Markt’ in het leven (14 augustus 1964). Jaarlijks willen zij de douanetarieven verminderen, met 10% voor industrie-, met 20% voor landbouwprodukten. Binnen tien jaar moet het verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen volledig vrij zijn en moet er één wetgeving zijn inzake vervoer, doorvoer, gebruik van lucht- en zeehavens. Het akkoord was een getrouwe kopie van het Verdrag van Rome dat de oprichting van de EEG voorzag. Met enkele essentiële elementen daarvan werd evenwel geen rekening gehouden: 1. Er is geen sprake van gemeenschappelijke instellingen die een deel van de bevoegdheden van de lidstaten erven, terwijl deze laatsten nota bene (overwegend) een planeconomisch systeem bezitten. 2. Tevergeefs zoekt men in de teksten naar richtlijnen die het handelsverkeer met derde landen regelen. 3. De commerciële betrekkingen tussen de Arabische landen onderling worden vooral gehinderd door niet-tarifaire belemmeringen: sommige staten hebben b.v. een liberaal wisselkoerssysteem, terwijl andere het handelsverkeer strikt controleren. Hetzelfde geldt voor kapitaalbewegingen. (Deze intra-Arabische handel betreft vooral landbouwprodukten en eenvoudige industriële apparatuur). 4. In tegenstelling tot de economische structuur van de EEG-lidstaten, zijn die van de Arabische landen onderling concurrentieel. Slechts vier landen produceren 70% van de industriële toegevoegde waarde, terwijl 2/3 van de industriële produkten uit textiel- en voedingswaren bestaat. Al is de Arabische nationale markt klein en de openheid van de Arabische economieën traditioneel zeer grootGa naar voetnoot4, toch voeren de meeste landen, om politieke redenen, een invoersubstituerend beleid. Waar Egypte met deze strategie in het verleden een zeker succes boekte, proberen nu Algerije, Syrië en Irak een kapitaalsintensieve industrie op te bouwen. Ook de Saoedi's schijnen veel voor deze strategie te voelen, die hun economische zelfstandigheid kan bevorderen. De kleinere Golfstaten en Libanon verkiezen | |||||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||||
daarentegen exportgerichte ondernemingen. Tunesië probeert zijn tewerkstelling op te voeren via een arbeidsintensieve basisindustrie. Al bij al bestaat in de Arabische wereld een overwicht aan lichte industrie, terwijl vooral grondstoffen geëxporteerd worden naar het Westen. Tegelijkertijd importeren deze landen luxegoederen, wat hun toenemend tekort op de handelsbalans gedeeltelijk verklaart (thans gemiddeld 40% van het BNP). Overcapaciteit en lage produktiviteit leiden tenslotte tot een geringe graad van technische vooruitgang, en vooral bestaande exploitaties worden gestimuleerdGa naar voetnoot5. Omdat ook deze ‘Arabische Gemeenschappelijke Markt’ weinig concrete resultaten oplevert, proberen enkele staten nog kleinere economische unies te creëren (zo Jordanië en Syrië in 1975 of Egypte en Soedan in 1976). Ook hier overwegen politieke, geen economische motiveringen. Een voorbeeld: zowel Egypte, Irak als Saoedi-Arabië produceren tractoren, zonder dat er enigerlei samenwerking is met Soedan, het land dat op grote schaal aan intensieve landbouw kan doen. Of Egypte, Soedan en Syrië produceren katoen en importeren graan: een interregionale arbeidsverdeling zou ertoe kunnen leiden dat elk van deze landen zich in één gewas specialiseert. Slechts op twee vlakken is er van enige economische samenwerking sprake: dat van de migratie- en dat van de kapitaalbewegingen. Om met deze laatste te beginnen, reeds in 1968 richtten drie ‘gematigde’ Arabische landen - Saoedi-Arabië, Libië en Koeweit - de OAPEC op (de Organisatie van Arabische Petroleumexporterende landen, waartoe op het ogenblik ook Algerije, Abu Dhabi, Dubai, Bahrain, Katar, Egypte, Syrië en Irak horen). Van haar oorspronkelijke doelstelling - de oprichting van een aantal ‘joint ventures’ - is weinig overgebleven, zodat deze organisatie nog bijna uitsluitend zorgt voor de coördinatie van de standpunten van de betrokken landen binnen de OPEC. Nu kennen deze landen sedert oktober 1973 een toenemend surplus op de handelsbalans, terwijl de minder fortuinlijke broederstaten met zware monetaire problemen kampen. Om hun lasten te verlichten richten daarom verscheidene OAPEC-landen nieuwe hulpfondsen op: de Arabische Bank voor de Economische Ontwikkeling van Afrika, de Islamitische Ontwikkelingsbank, het Saoedisch Ontwikkelingsfonds, en het Extern Iraaks OntwikkelingsfondsGa naar voetnoot6. Zij stel- | |||||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||||
len de donorlanden in staat een bepaalde invloedssfeer te ontwikkelen en de emigratie van hooggeschoolden uit de arme gebieden mogelijkerwijze af te remmen. Maar hun activiteiten zijn weinig gecoördineerd en, vanwege de geringe absorptiecapaciteit van de armste Arabische landen, bevoordelen zij vooral de minst arme. Hetzelfde geldt voor de intraregionale investeringen, die eveneens door een aantal gemeenschappelijke organisaties worden gestimuleerd. Misschien heeft S. Amin wel gelijk wanneer hij schrijft dat heden ten dage de Arabische petroleum dezelfde nefaste rol speelt als het Amerikaanse goud in de 17e eeuw: het merendeel van de petrodollars wordt veilig belegd in het Westen en dat vertraagt de industriële expansie in de Arabische wereldGa naar voetnoot7. Terwijl het Arabische kapitaal zich van de rijke naar de arme streken verplaatst, verloopt het arbeidsverkeer in omgekeerde richting. Van Egypte naar Libië en de GolfstatenGa naar voetnoot8, van Tunesië naar Libië, van Yemen naar de Golfstaten, van de Maghreblanden en Libanon naar Europa... Het totaal aantal Arabische ‘gastarbeiders’ bedraagt ongeveer 1,5 miljoen, of 55% van het totaal aantal vreemdelingen die in het gebied tewerkgesteld zijnGa naar voetnoot9. Om dit economisch hoofdstuk te besluiten: de Arabische handels- en kapitaalstromen (belegging van oliedollars en winst van de petroleumsector) schijnen vooral de westerse economieën te bevoordelen. De Arabische landen bezitten bovendien alleen hun ruwe aardolie om te verkopen, terwijl de geïndustrialiseerde wereld over middelen beschikt om iede jaar opnieuw dezelfde (of een hogere) toegevoegde waarde voort te brengen. Het BNP van de 21 Arabische staten samen bedroeg in 1980 306 miljard dollar (dat van Italië alleen: 334 miljard dollar); de ontwikkelingshulp door de Arabische Liga verstrekt kwam overeen met 3% van zijn BNP, die van de OESO met slechts 0,4%Ga naar voetnoot10. | |||||||||||||
De intergouvernementele topconferentiesUit het voorgaande blijkt dat de landen van de Arabische Liga nog steeds niet geneigd zijn tot politieke of economische samenwerking. In wat volgt gaan we na of en in hoeverre zij op de Arabische Topconferenties gepoogd | |||||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||||
hebben hun onderlinge vetes te begraven en - althans naar buiten toe - de indruk van verbondenheid te wekken. Op Nassers voorstel wordt in Kairo, van 13 tot 17 januari 1964, de eerste Arabische topconferentie gehouden. Aanleiding daartoe vormde een toespraak van Nasser een maand voordien, waarin hij waarschuwde voor de mogelijke gevolgen van een nieuwe oorlog met Israël. In het slotcommuniqué van de vergadering komt de toenadering van de diverse standpunten duidelijk tot uiting: géén oorlog terwille van de Israëlische irrigatieprojecten (Israël tapt op dat ogenblik het water van de Jordaan af om de Negevwoestijn te bevloeien), de bevrijding van Palestina is allereerst een taak voor de Palestijnen zelf. Nog hetzelfde jaar vindt in Alexandrië een tweede topconferentie plaats. Het Egyptisch project - oprichting van een gemeenschappelijk Arabisch leger tegen Israël - wordt verworpen. Besloten wordt, ‘het Britse imperialisme’ te bestrijden in Oman en Aden. Verder zal een Palestijnse Bevrijdingsorganisatie worden opgericht, een beslissing die blijkbaar genomen wordt als alibi voor hun eigen militaire passiviteit, maar een met vérstrekkende gevolgen. Over de Yemenitische burgeroorlog die op dat ogenblik aan de gang is, wordt met geen woord gerept. De derde conferentie heeft plaats in Casablanca (september 1965). Op Nassers voorstel ondertekenen alle staatshoofden een ‘Arabisch solidariteitspact’ en zij verklaren geen subversieve bewegingen meer te zullen steunen in de buurlanden. Ze zullen een einde maken aan de zgn. propaganda-oorlog. (Spoedig zal blijken dat het om vrome intenties ging). Een van de belangrijkste topconferenties is die van Khartoem (augustus 1967), twee maanden na de verpletterende Arabische nederlaag tegen Israël. De resoluties vormen dit keer het resultaat van allerhande dubieuze compromissen. Met Israël wil men niet rechtstreeks onderhandelen, maar tegelijkertijd spreekt men over een mogelijke politieke oplossing van het conflict. De PLO zou moeten worden ontbonden, maar de Palestijnen hebben het recht op zelfbeschikking. De olieboycot tegen het Westen zal worden opgeheven, een van de redenen waarom Syrië weigert aan de conferentie deel te nemen. De volgende topconferentie grijpt plaats in een zo mogelijk nog grotere wanorde (22-27 september 1970). Het Jordaanse leger is in een burgeroorlog gewikkeld met Palestijnse commando's en een Syrische interventiemacht dreigt tussenbeide te komen. Niet het inderhaast door de conferentie in het leven geroepen comité bewerkstelligt uiteindelijk een bestand, wel president Nassers ultieme bemiddelingspoging. In een triomfantelijke sfeer daarentegen wordt te Algiers van 26 tot 28 november 1973 de zesde Arabische Topconferentie gehouden. Nu duidelijk gebleken is dat de Westeuropese en de Afrikaanse landen meer begrip | |||||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||||
hebben getoond voor de Arabische eisen - het oliewapen bewees effectief zijn diensten - besluit de conferentie met deze staten een ernstige samenwerking te overwegen. Nu de Amerikaanse diplomatie inziet dat het Israëlisch-Arabisch conflict gevaarlijke proporties aan kan nemen, verklaart de Arabische wereld zich voor het eerst officieel bereid tot het voeren van rechtstreekse onderhandelingen met de Zionistische staat. Al even belangrijk is de topconferentie van Rabat (oktober 1974). Na lange discussies erkennen de deelnemers de PLO als enige wettige vertegenwoordiger van het Palestijnse volk (twee jaar later wordt ‘Palestina’ officieel lid van de Arabische Liga). De achtste conferentie (Kairo, oktober 1976) houdt zich exclusief bezig met de gevolgen van de Libanese burgeroorlog en de Syrische interventie. Men zal een Arabische vredesmacht naar het strijdgebied zenden en dat leger moet worden gefinancierd door een speciaal fonds. De vier jongste topconferenties staan dan weer volledig in het teken van het Egyptisch vredesbeleid. De conferentie van Bagdad (november 1978) decreteert een aantal sancties tegen Egypte ingeval Kairo besluit een bilateraal vredesverdrag met Israël te sluiten: zo'n akkoord mag slechts worden gesloten als alle leden het erover eens zijn, het conflict met de ‘Zionistische vijand’ betreft de hele Arabische wereld. Omdat Egypte zich weinig om deze resoluties bekommert, wordt het in maart 1979 uit de Liga gestoten. Hetzelfde jaar vindt op aanvraag van Libanon de (slecht voorbereide) conferentie van Tunis plaats. Palestijnse guerrillastrijders voeren van op Libanees territorium acties uit tegen Israël en Beiroet wil deze laten verbieden. De conferentie beslist er echter anders over; als schrale troostprijs krijgt president Sarkis financiële steun voor de wederopbouw van zijn land. De elfde conferentie, geopend te Amman op 25 november 1980, wordt geboycot door de leden van het zgn. Weigeringsfront, Syrië, Zuid-Yemen, Libië en de PLO. De overige deelnemers blijft niets anders over dan de goedkeuring van een aantal weinig originele resoluties: veroordeling van de zgn. Syrische en Iraanse agressie tegen Irak, ontwerp van (het zoveelste) tienjarenplan voor de ontwikkeling en economische integratie van de Arabische staten en van een gemeenschappelijk actieplan tegen Israël. De Golfstaten zouden al deze ambitieuze projecten financieren. Op 25 november 1981 vindt te Fez een zeer belangrijke topconferentie plaats. Dit keer moet ernstig worden onderhandeld over het zgn. vredesplan-Fahd, dat Israëls bestaansrecht impliciet schijnt te erkennen. Pas een jaar later zal het, in licht gewijzigde vorm, worden goedgekeurd (9 september 1982), zodat de twaalfde topconferentie met succes kan worden afgesloten (alleen Libië nam er niet aan deel). | |||||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||||
Wat leren ons nu deze verschillende Arabische topconferenties? Ten eerste: vooral het Israëlisch-Arabisch conflict staat centraal. De Arabische leiders ervaren Israëls bestaan als een bedreiging, omdat, volgens hen, Tel Aviv ernaar streeft het Nabije Oosten te verdelen in een mozaïek van religieuze staten. Zijn zij het niet eens over de te volgen diplomatieke koers ten aanzien van Israël, dan probeert de conferentie alsnog tot een consensus te komen. Meestal slaagt ze daar ook in. Gaat het daarentegen om inter-Arabische conflicten, dan geeft zo'n conferentie vaak blijk van machteloosheid. Tussen 1960 en 1980 grijpen immers minstens acht van zulke confrontaties plaats, waarvoor geen oplossing wordt gevondenGa naar voetnoot11. Ten tweede: gaandeweg volgt het aanvankelijk revolutionaire Egypte een meer gematigde koers. In Nassers visie moet Egypte uitgroeien tot een Arabische modelstaat, waarmee andere landen van de regio pas veel later een ‘fusie’ kunnen aangaan. Intussen mogen deze staten hun eigen economische en maatschappelijke instellingen behouden, terwijl Egypte niet langer partij zal kiezen in inter-Arabische conflicten. De strijd om Palestina heeft reeds teveel energie opgeslorpt; de Arabische wereld moet haar blik verruimen door samenwerking na te streven met West-Europa en Afrika. Dezelfde strategie weerspiegelt zich ook in het feit dat nieuwe staten aan de conferenties deelnemen, waarvan enkele (Somalia, Mauretanië, Soedan, Djibouti) niet tot de Arabische wereld strictu sensu behoren. Ten derde: de meeste Arabische landen streven naar een politieke oplossing voor het conflict met Israël. Zo zal Egypte steeds de zijde van de conservatieve staten kiezen, wanneer zijn radicalere bondgenoten het Egyptisch leger onvoorbereid in een oorlog willen storten. Het dilemma waarmee Nasser en Sadat gedurende heel hun ambtsperiode kampen, kunnen we dan ook als volgt formuleren: hoe leider blijven in de Arabische wereld, hoe zich verzetten tegen de radicale koers van Syrië en tegelijkertijd opteren voor een niet-oorlogsstrategie met Israël? Ten vierde: de slotcommuniqués van de jongste conferenties spreken weer een radicalere taal. De Arabische wereld voelt zich opnieuw bedreigd en zet er alles op om haar interne eenheid te bewaren. Het belang van de gewapende strijd tegen Israël en de steun aan de PLO worden weer duidelijker onderstreept. Tengevolge van de Israëlisch-Egyptische toenadering geven de meer radicale landen, die zich groeperen in het Moskou-gezinde | |||||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||||
‘Weigeringsfront’, de toon aan. Voor hun verdere deelname aan de topconferenties moeten gematigde staten een hoge prijs betalen: weigeren de radicalen deel te nemen, dan verliest de conferentie alle geloofwaardigheid; doen ze wel mee, dan is er, vanwege Egyptes uitsluiting, geen voldoende tegenwicht om de Syrische of Libische revolutionaire aspiraties te neutraliseren. De unanieme goedkeuring van het Fahdplan, een meesterstuk van de Saoedi-Arabische diplomatie, dient dan ook vooral om de middelpuntvliedende krachten in de Arabische wereld tijdelijk uit te schakelen, en moet Egypte helpen terugkeren in de schoot van de Arabische broederorganisatie. Thans echter is de verdeeldheid in de Arabische wereld zo groot, dat men er niet in slaagt een nieuwe topconferentie samen te roepen, al zouden sommige leden (Egypte, Saoedi-Arabië, de PLO en Irak) dat graag zien gebeuren. | |||||||||||||
Drie Arabische ideologieënBilaterale projecten die een politieke of economische unie tussen twee of meerdere staten tot stand willen brengen, illustreren in zekere zin de mislukte integratiepoging van de Arabische Liga. Ze staan een álle Arabische landen omvattende coherentie in de weg. Vaak ontstaan ze onder impuls van ideologieën: Nassers socialisme, de Baath-ideologie of het Saoedisch puritanisme. | |||||||||||||
Het Arabisch socialismeZowel de leiders van Egypte, Syrië en Irak noemen zich ‘Arabisch’ én ‘socialistisch’. In de realiteit houdt dit Arabisch socialisme niets anders in dan de realisatie van in de Koran voorgehouden principes. Wanneer de Egyptische president b.v. de hervorming van de klasseverhoudingen decreteert, doet hij dat in Allah's, niet in Marx' naam. Omdat vooral Nassers naam met het Arabisch socialisme verbonden blijft, bespreek ik enkele kenmerken van zijn bewind. In 1962 vaardigde de Raïs het ‘Handvest voor Nationale Unie’ uit. Het bevatte de principes die in het volgende decennium Egyptes koers zouden bepalen: positieve neutraliteit, pan-Arabisme en socialisme. Het straatarme Egypte is aangewezen op hulp van buiten. In een eerste fase opteert Nasser daarom voor een ongebonden koers t.a.v. de supermachten, en zoekt hij dus toenadering tot Arabische leiders die zijn ideologische opvattingen min of meer delen. Dezen nu zijn zich bewust van Nassers populari- | |||||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||||
teit en pogen deze via de oprichting van een federatief statenverbond als het ware te neutraliseren. Zo ontstaat de Verenigde Arabische Republiek (1958-1961), die Egypte, Syrië en Yemen omvat. Wanneer Syrië en Yemen echter merken dat Nassers politiek de Arabische bewustwording verder in de hand werkt, intern verzet kweekt tegen hun dictatoriaal beleid en Nassergezinde fracties staatsgrepen tegen hun regime plannen, sterft dit integratieproject een vroegtijdige dood. Wanneer twee jaar later zowel in Syrië als in Irak ‘socialistische’ regimes aan de macht komen, probeert Egypte opnieuw trilaterale onderhandelingen op gang te brengen. Ze mislukken, vooral door het verzet van religieuze minderheden in Syrië en IrakGa naar voetnoot12. De mislukking doet Nasser besluiten zich voor financieel-economische hulp tot niet-Arabische landen te wenden. Zijn beleid wordt dus méér nationaal-Egyptisch, en omdat het Westen de Zionisten steunt, meteen anti-westers. De Derde Wereld mag dan Egyptes schijnbare autonomie bewonderen (cfr. de nationalisering van het Suezkanaal en de aanleg van de Aswanstuwdam), Nassers Arabische rivalen genieten met leedvermaak van diens nederlaag in de Zesdaagse Oorlog en in de Yemenitische burgeroorlog. Sadats presidentschap geeft het Egyptische pan-Arabisme de definitieve doodsteek. De doorsnee Egyptenaar is bij Nassers socialisme ongetwijfeld wel gevaren: kosteloos onderwijs, landhervorming en plattelandsontwikkeling (d.m.v. een coöperatiesysteem), prijs- en huurcontrole, verbetering van het statuut van de vrouw, nationalisering van een aantal sleutelsectoren, deelname van de arbeiders aan het bedrijfsbeheerGa naar voetnoot13. Politiek gesproken oefent onder het kolonelsbewind de Arabische Socialistische Unie - voor de helft bestaande uit boeren en arbeiders - alle macht uit. Rechtse groeperingen zijn verboden, want ze verstevigen de fundamentalistische positie van Saoedi-Arabië gezinde groepen in het openbaar leven. Ook de leden van de Communistische Partij verdwijnen achter slot en grendel, want ze zijn goddeloos en Moskou-getrouw. De Unie moet de verwezenlijkingen van de revolutie beschermen. | |||||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||||
De BaathideologieDe door Arabische intellectuelen bewonderde Baath-partij heet voluit ‘Groep van de Arabische Socialistische Heropstanding’. Ze bestaat uit twee fracties: de mystiek-idealistische en relatief xenofobe, gesticht door Aflaq en Bitar, en de pragmatische, opgericht door Hawrani. Haar ideologie is militant nationalistisch, beklemtoont zowel eenheid als geleidelijke transformatie van de staat, en zoekt verder een middenweg tussen kapitalisme en socialisme. Niet de klassenstrijd, maar wel de overtuiging dat alleen het socialisme beantwoordt aan het verlangen naar een rechtvaardige samenleving ligt aan deze pan-Arabische doctrine ten grondslag. Concreet wil men dit realiseren door de invoering van een democratisch rechtssysteem en de strijd tegen buitenlandse invloeden. Op economisch vlak staan nationalisatie, rechtvaardige lonen, landbouworganisaties, verbod op het betalen van rente en huurgeld centraal. Alleen wanneer ze niet tot ‘uitbuiting’ leiden, worden privé-bezit en erfenissen toegestaanGa naar voetnoot14. De Baath-ideologie verwerpt tenslotte affiliaties gebaseerd op etnisch, godsdienstig en regionaal bewustzijn. Pas na haar zesde Congres (oktober 1963) krijgt ze een expliciet marxistische inslag. Rond die tijd eigent het nieuwe Syrische regime zich deze ideologie toe en de Syrische president kroont zichzelf tot secretaris-generaal van de Baathpartij. Met de jaren nu blijkt de onhaalbaarheid van de Groot-Syrische gedachte, zodat Damascus niet ongevoelig is voor de federatieplannen van Egypte en Irak. Wanneer deze landen echter, o.a. via de zetelverdeling in een nieuw op te richten parlement, de Syrische politiek grondig pogen te beînvloeden, kiest de Baathpartij opnieuw voor haar autonomie. Daarenboven is het politieke klimaat in Syrië (tot 1968) zeer instabiel en zijn de verschillende Baathpolitici ook onderling verdeeldGa naar voetnoot15. De Baath wordt in eigen land bedreigd door de (verboden) Syrische Nationalistische Partij en het moslimfundamentalisme van de ‘ikhwan’, de Moslimbroederschap die het herstel van het Kalifaat nastreeft en het bestaan van nationale Arabische staten wil elimineren. Op de koop toe bestempelen de hedendaagse Iraakse leiders zichzelf als de ware erfgenamen van de Baath, en een der stichters, Aflaq, staat aan hun zijde. | |||||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||||
We hebben reeds gesproken over de mislukking van de Verenigde Arabische Republiek. In 1969 staat een nieuwe Arabische leider op, met een groot persoonlijk charisma, en door de volksmassa beschouwd als Nassers werkelijke erfgenaam. Ook Gadaffi koestert pan-Arabische dromen, die hij waar wil maken in een ‘Grote Federatie’ tussen Libië, Soedan, Egypte en Syrië. Terwijl Nasser dit project wilde steunen, geldt dit noch voor diens opvolger, noch voor de Syrische president. Aanvankelijk willen dezen hun progressieve tegenstanders ervan overtuigen dat ze Gaddafi's pan-Arabische bekommernissen delen, uiteindelijk vrezen ze echter de grillige politiek van de Libische kolonel en de voordelen die Moskougezinde groepen eventueel uit de federatie kunnen halen. Gadaffi zal later nog andere federatieprojecten ontwerpen (met Tunesië in 1974, met Syrië in 1980), die echter slechts voorontwerpen blijven. | |||||||||||||
Het Saoedi-Arabisch puritanismeSaoedi-Arabië is een theocratie, geregeerd zonder eigenlijke ideologie en zonder inspraak van wie dan ook. Het land bezit geen grondwet, de rechtspraak is gebaseerd op het Islamitisch Recht (de ‘Sharia’), de ‘majalis’ (volksraden) vormen slechts een democratische façade. Het koningshuis ontleent zijn internationale autoriteit grotendeels aan de olierijkdom, maar militair is het uiterst kwetsbaar. De doctrine van het puriteins Wahabisme is een efficiënt wapen in de handen van de familie Saoed, maar kan tegelijkertijd tot haar ondergang leiden. De Saoedi's geven zich immers wel uit voor de oorspronkelijke dragers van de Islam, maar hun levenswijze strookt niet met de islamitische voorschriften. Om zijn nationale onafhankelijkheid veilig te stellen, verdedigt Saoedi-Arabië allereerst regionale belangen. Zo ontstaan in 1971 onder zijn impuls de zgn. Verenigde Arabische Emiraten, een federatie van zeven onafhankelijke ministaten (Bahrein en Katar wensen niet toe te treden en iedere vorm van geïnstitutionaliseerde intergouvernementele samenwerking met Irak of Perzië wordt afgewezen). Drie jaar later bewerkstelligt Riad een Iraaks-Perzisch akkoord. Na de Iraanse revolutie richt het een Samenwerkingsraad op met de vijf kleine Golfstaten. In inter-Arabische conflicten voert Saoedi-Arabië een karakteristieke evenwichtspolitiek. Dreigen b.v. Egypte en Syrië teveel macht te verwerven (b.v. in de periode 1958-1961), dan krijgen Irak en Jordanië de nodige diplomatieke steun. Pogen de (ex-)Hasjemitische koninkrijken de Arabische wereld te domineren (b.v. in de periode 1950-1958 of na 1967, dan gebeurt mutatis mutandis hetzelfde. Als tegenpool van de progressieve regimes beschouwt Saoedi-Arabië zich | |||||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||||
als het hoofd van de islamitishe wereldbewegng. Reeds Abdul Aziz noemt zich de nieuwe kalief, terwijl twee decennia later zijn zoon Feisal alles in het werk stelt om een zgn. ‘Conservatieve Alliantie’ uit te bouwen. De brand in de Al Aqsa-moskee vormt de aanleiding tot de eerste Pan-Islamitische Conferentie, tot groot ongenoegen van Egypte (Rabat, september 1969). Feisal krijgt zijn zin wat betreft de oprichting van ‘De Organisatie van de Islamitische Conferentie’ die als belangrijkste taak toegewezen krijgt, het beter kenbaar maken van het Arabisch standpunt inzake het Palestina-conflict, vooral dan m.b.t. de kwestie Jeruzalem. Op de tweede Conferentie (Lahore, februari 1974) boekt Feisal een nog groter diplomatiek succes. In ruil voor financiële en diplomatieke steun willen Sadat en Gadaffi de oude monarch immers tot kalief uitroepen. De derde Pan-Islamitische Conferentie (Taif, januari 1981) veroordeelt het Egyptisch vredesbeleid. De vierde (Casablanca, januari 1984) besluit Egypte opnieuw in de schoot van de organisatie op te nemen. Al bij al getuigen de resoluties van verbale krachtpatserij, en hun reële betekenis is gering: sommige lidstaten handhaven gewoon hun diplomatieke betrekkingen met Israël, terwijl andere de vergaderingen boycotten. Ze vergroten echter wel het Saoedi-Arabisch prestige in de wereld. | |||||||||||||
BesluitHet lijkt ons vrij evident dat landen waarvan het beleid gekenmerkt wordt door dergelijke ideologische diversiteit, moeilijk samen kunnen werken op politiek of economisch vlak. Chronologisch zijn er aldus in de Arabische wereld twee basisconflicten te onderscheiden. Tussen 1956 en 1967 overheerst de confrontatie tussen de progressieve regimes onderling. Egyptes militaire nederlaag betekent echter een zware prestigeslag voor dit pan-Arabisch socialisme. Aangezien na Nassers dood deze stroming geen echte leidersfiguur voortbrengt en de Baathdoctrine door Syrië en Irak steeds meer gebruikt wordt om hun militaire dictatuur te rechtvaardigen, krijgt het fundamentalisme nieuwe kansen. De confrontatie tussen conservatieve en progressieve landen treedt nu meer op het voorplan, terwijl de herinnering aan de Arabische eenheid, zoals die eens bestond, verdwijnt. De Arabische landen zijn bereid tot samenwerking met derde staten, en het conflict met Israël verliest zijn ‘sacraal’ karakter. ‘The victory of the people of the desert was a victory for those who seemingly had remained themselves... in the troubles of Nasser and the Ba'ath there was an indictment of | |||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||
those who dared turn things upside down. This was a vindication of the cultural and political superiority of some imagined pure tradition’Ga naar voetnoot16. Heden ten dage kunnen we dus een groot aantal landen van het Nabije Oosten als theocratisch bestempelen. Niet-Arabische (Iran, Israël, Turkije) zowel als Arabische (Libië, Saoedi-Arabië). Vooral de Iraaks-Iraanse oorlog toont duidelijk aan dat de strijd tussen nationalistisch socialisme en fundamentalisme nog niet in het voordeel van een van beide is beslecht. Het geïnstitutionaliseerde confessionalisme, zoals dat b.v. tot uitdrukking komt op de islamitische topconferenties, vermag bovendien weinig tegen de weerzin die de gewone Arabier voelt ten aanzien van het buitenland en de corruptie van hen die zich door de samenwerking met het buitenland schaamteloos verrijken. Immers, de Arabische leiders hebben alle bruggen met de oppositie opgeblazen en laten het volk uiteindelijk alleen de troost die ze zich niet kunnen toeëigenen: de godsdienst. Dat deze echter ook als politiek instrument gebruikt kan worden, bewijst de Iraanse revolutie, die echter door Arabische koningen en presidenten wordt afgedaan als een toevallig en alleenstaand fenomeen. Tegelijkertijd overwegen ze echter enkele democratische hervormingen in te voeren. We mogen besluiten dat in de Arabische wereld het lokale nationalisme het duidelijk heeft gehaald op het pan-Arabisme, dat eertijds (verbaal) opgeld maakte. Daarnaast treden op het voorplan het regionaal nationalisme (in westers geïnspireerd Maghreb-, Mashrak-, of Arabische Golfverband), alsook de concurrerende groot-islamitische beweging die het Arabisch nationalisme altijd heeft beschouwd als een uiting van chauvinisme. |
|