Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |||||||||||
ForumVan Isacker: Mijn land in de kering IIGa naar voetnoot1Bij de bespreking van het eerste deel van dit werk was ons opgevallen dat het woord ‘geluk’ als een rode draad door het verhaal van Belgiës eerste drie generaties liep. We hadden er waardering voor dat een beroepshistoricus, in een geschiedkundig werk, de vraag naar het geluk van de mens centraal had gesteld. Het is inderdaad zo dat de - niet onbelangrijke - vraag in welke historische periode het hoogste menselijk geluk werd bereikt zelden in de vakliteratuur wordt gesteld - waarbij we in het midden laten of dit berust op gebrek aan interesse of cynisme dan wel op de vrees de vaste grond van de feiten, cijfers en juridische analyses te verlaten en in het drijfzand van het subjectivisme terecht te komen. Dat Van Isacker dit laatste niet vreest en ook in zijn grondig gefundeerde en doordachte werken onmodieuze vragen niet uit de weg gaat blijkt ook uit dit tweede deel. Weliswaar zijn de sleutelwoorden - want er zijn er nu twee - veranderd: ze heten thans ‘idealisme’ en ‘materialisme’. Dit betekent allerminst dat een centraal thema ontbreekt, want de twee zijn elkaars tegenspelers zodat alweer één leitmotiv domineert. Inderdaad, het materialisme is hier de noodzakelijke tegenspeler van het idealisme, zoals de duivel in de middeleeuwse mysteriespelen van God of de H. Maagd. In de Middeleeuwen echter werd de boze geest steeds verslagen en was een happy end gewaarborgd. In onze tijd en voor ons land schijnt dit er helaas niet in te zitten, want de opmars van het - Amerikaanse - materialisme schijnt de auteur als onstuitbaar te beschouwen: het idealisme is dood en de generatie der idealisten is met het einde van de Tweede Wereldoorlog ten onder gegaan. We staan hier voor een persoonlijke visie, een oordeel geveld over onze tijd vanuit een bepaalde waardenschaal. Hoort zo iets wel in een werk van een gerenommeerd vakhistoricus, auteur van ook onder vakspecialisten hoog aangeschreven studies? Indien dit boek een stuk geleerde geschiedschrijving wilde zijn, zou dit uitgesproken subjectivisme terecht worden afgekeurd, doch zo heeft Van Isacker het niet gewenst en dat is zijn volste recht: ook een vakhistoricus mag zich in andere literaire vormen tot het publiek richten, en schrijven als politicus, pamflettist, romancier of wat dies meer zij en moet in het gekozen genre op zijn merites worden beoordeeld. Dat de auteur hier niet als een onbewogen olympische Rankianer schrijft wordt door hem zelf met nadruk gesteld: hij heeft mét ira et | |||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||
studio geschreven, hij heeft een boodschap (en schrikt er niet voor terug ze van de daken te schreeuwen). ‘Hier gebeurde het projecteren van het heden op het verleden gewild, om de verfoeilijkheid van het huidige bestel aan te tonen’, heet het op p. 5, en op p. 233, onder de titel De einder, lezen we dat de auteur wilde aantonen ‘hoe verfoeilijk het systeem is dat de mens tot slaaf maakte van een produktie waarop slechts enkelen gedijen: geen sereen-objectief betoog werd hier bedoeld, maar een aanklacht tegen wat en wie aansprakelijk is voor het onrecht in onze “naar de dood gerichte beschaving”’. Van Isackers werk is m.a.w. geen geschiedenisboek, geen historische roman en evenmin een filosofisch-historisch essay (in de trant van Huizinga's In de schaduwen van morgen), maar een filippica, een requisitoir dat met bewogenheid in het gelaat wordt geslingerd van de onverlaat op de beklaagdenbank, het materialisme, beticht van moord (al of niet met voorbedachte raad) op een beklagenswaardig, tot ons aller ongeluk ter ziele gegaan wezen, het idealisme. Onduidelijk is wat de aanklager hoopt te bereiken: in de heropwekking van Lazarus-de-idealist gelooft hij blijkbaar niet. Is het dan de bestraffing van de schuldigen? Wellicht, doch hieromtrent bestaat wel enige onduidelijkheid, want de met de vinger gewezen hang naar materiële welstand is een zo verbreid verschijnsel dat bijna de hele samenleving op het matje zou moeten worden geroepen. Doch misschien is het inderdaad Van Isackers overtuiging dat we allemaal collectief schuldig zijn en was het dus eigenlijk zijn doel de staf te breken over een hele generatie - haar politieke en financiële top zowel als de man in de straat, die als één kudde bezeten zwijnen naar de dieperik holt (Luc. 8:33). Een zo oprechte en door menselijkheid geïnspireerde aanklacht, neergeschreven door een zo geleerd en gerenommeerd auteur als Van Isacker is een tijdsgetuigenis op zichzelf, een noodkreet die duidelijk de angst en teleurstelling van velen verwoordt en dus een signaal dat au sérieux genomen moet worden. Elk requisitoir heeft echter zijn limitaties: het laat uiteraard maar één klok horen, en dat stoort de kritische lezer die gelooft in het adagium audiatur et altera vox, ook de andere stem moet gehoord worden. Van de inquisiteur kan men niet verwachten dat hij tegelijk beschuldigt én verdedigt - alleen komedianten of schizofrenen zijn daartoe in staat. Doch wie zal de verdediging op zich nemen? Hopelijk komt een even wel bespraakt laudator temporis presentis aan het woord om de balans recht te trekken; wij zelf hebben noch de bevoegdheid noch de geneigdheid deze taak op ons te nemen en zullen hier volstaan met enkele vraagtekens en kanttekeningen. De auteur gebruikt dikwijls de termen idealisme en idealisten zonder hun precieze inhoud te analyseren. Nochtans staan we voor zeer belangrijke begrippen van onze eeuw, waar zoveel revoluties werden gedragen door idealisten die hunkerden naar de vrijheid, de sociale gerechtigheid of het zelfbestemmingsrecht der volkeren en daarvoor alles veil hadden. Ze zijn echter - pijnlijke waarheid - keer op keer bedrogen uitgekomen en door verborgen en minder verborgen verleiders schaamteloos misbruikt. Men denke aan de Russische boeren die dachten allemaal kleine landeigenaren te worden, aan de Russische arbeiders en soldaten die dachten dat hun sovjets het bewind zouden voeren (en niet de almachtige, elitaire en bureaucratische partij), aan de Duitse jongeren die aan de wederopstanding - ook de morele - van hun land geloofden en in werkelijkheid in de klauwen geraakten van het bedrieglijke en moordende regime dat men kent. Hier diende toch - liefst in de Europese context - de vraag gesteld of dat ‘idealisme’ geen uiting was van het gregaire onbegrip, de naïveteit en de onwetendheid van de massa die, voor het eerst | |||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||
na het absolutisme van het Ancien Régime en het daarop volgende bewind der burgerlijke notabelen, de sterke drank proefde van een actieve participatie aan het grote drama van de politiek. Een zo massaal en internationaal verschijnsel als dit messianisme - dat ‘begeesterd’ kon worden door monsters als Hitler en Stalin - verdiende toch een diepere analyse en een kritischer benadering dan de nogal beate, zij het wel hoofdschuddende en meewarige (zoveel idealisten zijn zo ver afgedwaald!) sympathie die de auteur ten toon spreidt. Wanneer overigens ‘goede mensen’ en ‘idealisten’ in hun verlangen naar nieuwe structuren zo blind zijn dat ze het hitleriaanse regime aanhangen, vraagt men zich toch af hoever politieke groenheid kan gaan zonder onverantwoord avonturisme te worden, waarin vele (jonge) mensen worden meegesleept die niet over dezelfde informatiebronnen beschikken als de ‘leiders’. Of had het nazi-regime in 1940 nog zijn ware gelaat niet getoond? De Neurenberger Wetten, de in as gelegde synagogen en de inval in ‘Tsjechië’, waren toch feiten die duidelijke taal spraken. Tegenover het idealisme stelt de auteur het materialisme en dit laatste wordt evenzeer verguisd als het eerste wordt opgehemeld. Ook hier ontbreekt een definitie, laat staan een diepgaande analyse van het begrip. Het woord wordt blijkbaar niet gebruikt in zijn technisch-filosofische zin (bekend sinds de Griekse Oudheid), doch in de dagelijkse betekenis van (overdreven) gehechtheid aan materiële goederen. Ook hier stellen we vraagtekens. De auteur zal wel niet bedoelen dat zijn medemensen zich in de voorbije vijfendertig jaar uitsluitend voor materiële goederen hebben geïnteresseerd en we in een maatschappij van barbaren leven, die geen oog heeft voor kunsten en wetenschappen of het eigen cultuurpatrimonium. Wie b.v. de realisaties heeft gevolgd van de Brugse Marcus Gheeraerts-Stichting of in de St.-Walburgakerk aldaar de ademloze verrukking heeft geobserveerd waarmee een duizendkoppig publiek de Vespro della Beata Vergine van Monteverdi volgde, weet wel beter. De opvallende culturele vooruitgang en sociale emancipatie die ons land (vooral Vlaanderen) sinds 1914 heeft beleefd, was gevestigd op de stevige materiële basis van bloeiende handel en nijverheid en stijgende reële lonen, doch hiervoor heeft de auteur geen oog: hij heeft het over ‘de zakenlieden die, door geen idealisme meer gehinderd, het land naar de vernieling konden drijven’ (p. 125)Ga naar voetnoot2. In het spoor van Lodewijk De Raet hebben veel politici de materiële vooruitgang bewust nagestreefd als een conditie voor de maatschappelijke verheffing en het verhoogd zelfrespect van de gewone mens en het lijkt ons dan ook onverantwoord dit als hoera-materialisme af te doen: men kon toch niet maatschappelijk vooruitgaan en het hogere culturele peil nastreven van de ons omliggende landen en tegelijk in de economische achterlijkheid van het 19e eeuwse Vlaamse platteland blijven steken? Dat multinationale bedrijven in die recente economische ontplooiing een grote rol hebben gespeeld is nu eenmaal verbonden met de grootschaligheid van de huidige wereldeconomie en haar massaconsumptie. Dat de hidden persuaders ons soms verleiden tot nodeloze consumptie kan grif worden toegege- | |||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||
ven, doch de drang van de massa om de technologische mogelijkheden ten volle te gebruiken en zo een rijker, beweeglijker leven te leiden, wortelt toch in diepere menselijke ambities dan de impact van reclameborden. Dat men trouwens niet alle cultuurverlies op rekening van het materialisme kan plaatsen blijkt uit de door de auteur (in woorden die velen uit het hart zijn gegrepen) betreurde en ‘beeldstormerij’ genoemde eliminatie van de Gregoriaanse liturgie door het Tweede Vaticaans Concilie: blijkbaar zijn nog andere cultuurbarbaren aan het werk geweest dan de zo verguisde handelaren! De beruchte en door velen voorzichtig vermeden ‘hete hangijzers’ hebben, zoals iedereen weet, voor Van Isacker juist een bijzondere aantrekkingskracht: ze geven hem de gelegenheid heilige huisjes omver te stoten en het establishment aan de kaak te stellen - een bezigheid die de Vlamingen sinds de dagen van Reinaert de Vos nauw aan het hart ligt. Het hete hangijzer waaraan we hier denken heet de epuratie na de oorlog of, in de woorden van de auteur, ‘het feest van de haat’. Het betreft een fase uit het nationale verleden waarover nog omvangrijk onderzoek moet worden verricht (bemoeilijkt door de ontoegankelijkheid van veel bronnenmateriaal) en het is o.m. te hopen dat Prof. em. J. Gilissen, bekende rechtshistoricus en gewezen auditeur-generaal, zijn plannen om een comprehensieve geschiedenis van de naoorlogse zuivering te schrijven tot een goed einde brengt. Dat de tomeloze ellende die de ongeprovoceerde Duitse inval over ons land had gebracht bij de bevrijding tot een uitbarsting van woede tegen de bezetter en zijn handlangers leidde, lag in de lijn der verwachtingen: de nazi's waren zelf grootmeesters in de ophitsing en de exploitatie van haatgevoelens en hebben dan ook geoogst wat ze hadden gezaaid. We staan hier overigens voor geen typisch Duits fenomeen: sinds de Eerste Wereldoorlog was de opzweping van blinde haatgevoelens tot een hysterisch en collectief paroxysme één van de meest angstaanjagende fenomenen van onze ‘beschaving’ (en haar massapers). Voor ons blijft echter wel de vraag of en in welke mate het Belgisch gerecht er in de na-oorlogse jaren in geslaagd is de wettelijke normen van de procesvoering na te leven, d.w.z. de beklaagden een fair trial te verzekeren, ook als buiten de gerechtszaal om bloed werd geschreeuwd. Wie hierbij zou opwerpen dat het erg moeilijk was de principes van de rechtsstaat te doen zegevieren, bedenke dat het juist in woelige, moeilijke tijden is dat de rechtsstaat zich waarmaakt: hij moet zijn aanspraak op dat predikaat ten allen tijde in stand houden en zijn onderdanen moeten steeds op de rule of law kunnen rekenen. Het is niet goed genoeg dat dit alleen in rustige, probleemloze periodes het geval is: een land waar de principes van de rechtsstaat nu eens wel en dan weer niet worden gerespecteerd is geen rechtsstaat en, zoals men in de nood zijn vrienden leert kennen, is het in tijden van spanning dat men ervaart of de justitie inderdaad recht spreekt dan wel of ze een instrument of camouflage is voor politieke afrekening. Het was terecht dat wie in oorlogstijd met de gratuïet binnengevallen vijand had gecollaboreerd en hem o.m. onder de wapens had gediend, werd vervolgd en veroordeeld, doch ook dit moest geschieden volgens billijke rechtspraak. Dat de vijand en zijn handlangers die niet hadden geobserveerd is hierbij irrelevant, tenzij men ons eigen rechtsbestel wil gelijkstellen met het Derde Rijk, dat de willekeur tot principe had verheven. De zuiveringsprocessen waren m.a.w. een goede gelegenheid om de superioriteit van de rechtsstaat op de politiestaat te demonstreren. In hoeverre het Belgische gerecht daar in die jaren is in geslaagd, is een netelige doch belangrijke vraag die men niet uit de weg mag gaan, maar evenmin beantwoorden | |||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||
door overhaaste indrukken n.a.v. individuele gevallen. Ons staat b.v. nog levendig het proces van H.J. Elias voor de geest, waarvan we als student in de rechten enkele zittingen hebben bijgewoond. Onze algemene indruk was dat aan de beklaagde uitgebreide mogelijkheden werden geboden om zich ongedwongen te verdedigen en op een hoogstaand juridisch en politiektheoretisch niveau met de openbare aanklager te discussiëren: hier trad noch een Vishinsky noch een Fouqier-Tinville op. Doch dit is maar één incidentele herinnering, het totaalbeeld moet nog in alle objectiviteit worden getekend door deskundigen die zich objectief door het massale bronnenmateriaal heen werken en ook volle aandacht besteden aan de gevallen waarin gerechtigheid niet is geschied. We zouden graag dit uit de hand gelopen opstel beëindigen met een op zijn kop gezet citaat van Van Isacker zelf. Tegenover zijn uitspraak dat een ‘optimistische geschiedschrijving verwerpelijk is als zij de boosaardigheid van het bestel zou wegmoffelen’, stellen wij dat een pessimistische geschiedschrijving evenzeer voor kritiek vatbaar is als zij hetzelfde zou doen met de goedaardigheid van het bestel: er is in onze tijd ook veel goeds te ontdekken, zelfs voor wie niet simpel van geest is en zonder roze bril rondloopt, doch die ontdekking heeft de auteur aan anderen overgelatenGa naar voetnoot3. R. van Caenegem | |||||||||||
Raoul C. van Caenegem en de geschiedwetenschapOp 2 februari jl. werd de Gentse rechtshistoricus en medievist Raoul C. van Caenegem door de Katholieke Universiteit te Leuven opgenomen in haar illustere galerij van doctores honoris causa: een gelegenheid om ook hier even stil te staan bij de vraag welke plaats deze historicus inneemt in de huidige geschiedwetenschap. Schematisch gesteld kan men het métier opsplitsen in twee grote onderling tegengestelde stromingen. Aan de ene kant vindt men een positivistisch geïnspireerde richting, die met de uit Amerika overgewaaide econometrische geschiedenis of Cliometrie en met de structuralistisch gekleurde histoire sérielle van de Franse historici uit de Annales-familie onbetwistbaar haar stempel op de geschiedbeoefening heeft gedrukt. Het gebruik van kwantificeerbare, met de computer te verwerken gegevens staat hier hoog in het vaandel geschreven. Op deze manier immers denkt men te kunnen komen tot een waardevrije historiografie, waar de historicus op een volkomen onbevangen en afstandelijke manier zijn studieterrein kan betreden. Het wetenschapsideaal van de natuurwetenschappen zou dus ook in de geschiedenis gerealiseerd kunnen worden. Aan de andere kant zijn er de historici die meer aanleunen bij het idealistisch historisme. Volgens deze groep bestaat er een fundamenteel verschil tussen het onderwerp van de | |||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||
natuurwetenschappen en dat van de geschiedenis en moet er dus ook een grondig verschil zijn in de benadering ervan. In het eerste geval bekijkt men zijn studie-object van buitenaf, in het tweede daarentegen kan er slechts sprake zijn van een begrijpen van binnenuit. De scherpe scheiding tussen de onderzoeker en het onderzochte valt hier weg ten voordele van het bewustzijn dat er een nauwe verwantschap bestaat tussen de historicus en de mens uit het verleden. Een schitterend en recent voorbeeld uit deze stroming is Mijn land in de kering van Karel Van Isacker. Zijn deze twee richtingen de uitersten in het spectrum van de geschiedbeoefening, het middendeel wordt bezet door een grote groep individuele historici die zich niet schijnen te bekommeren om een of andere ‘school’, maar die doorgaan met het afleveren van degelijke erudiete werken op grond van een gewetensvol, ambachtelijk bronnenonderzoek. Vanuit de twee vorige groepen bekeken zou men hier van ‘traditionele’ historici kunnen spreken. De theoretische grondslagen van hun werk worden door hen niet of nauwelijks geëxpliciteerd. In die zin zou men hen ook ‘naïeve’ historici kunnen noemen. Dat wil niet zeggen dat zij niet kritisch zouden zijn, maar gewoon dat een bepaalde, toch wel belangrijke wijze van kritisch zijn door hen wordt genegeerd. Ook wil ik hier niet beweren dat het de eerste taak van de historicus als historicus zou zijn om zich vragen te stellen over de draagwijdte van de historische kennis, maar toch lijkt het mij evident dat het uitschakelen van deze reflectie op de duur moet leiden tot een sterilisatie ook van de traditionele historische vraagstelling. Nu, dit laatste gevaar geldt zeker niet voor Van Caenegem. Op het eerste gezicht zou men nochtans geneigd zijn, de Gentse hoogleraar voluit in deze laatste groep van historici te plaatsen. Maar bij nader inzien is zijn plaatsbepaling toch niet zo eenvoudig. En met name het feit dat hij als een van de weinigen in België ook een aantal geschiedtheoretische publikaties op zijn actief heeft, maakt eigenaardig genoeg een oordeel niet gemakkelijker. Als mediëvist en als rechtshistoricus verrichtte (en verricht) Van Caenegem technisch hoogstaand onderzoek dat gedragen wordt door een uitgebreide eruditie. Zijn studies b.v. over de geschiedenis van het strafrecht en het strafprocesrecht in Vlaanderen, over de stadsprivilegies van Filips van de Elzas, hebben hem tot een nationaal en internationaal erkende en onbetwiste autoriteit gemaakt. Ik meen niet dat iemand dit kan ontkennen. Op basis van deze technische rechtsstudies zou men hem kunnen catalogiseren als een schitterend ‘traditioneel’ historicus. Daarnaast zijn er echter zijn grote synthesewerken zoals Over koningen en bureaucraten (1977) en Geschiedenis van Engeland (1982) en zijn kentheoretische artikelen zoals De moderne geschiedschrijving: een wetenschap zonder experiment (1969), Geschiedenis en experiment (1973), Clio en de menswetenschappen: Alma Mater en verloren zonen? (1974), Beschouwingen bij de geschiedenis van Engeland (1982). En daarmee betreedt hij een breder terrein dan dat van de ‘traditionelen’. Met de eerste twee boeken zette hij resoluut een stap naar het grote publiek. Dat dit door de auteur bewust gebeurde en op een welbepaalde visie op de betekenis van de geschiedwetenschap steunde, blijkt uit zijn artikel Clio en de menswetenschappen. Daarin stelt hij dat de openbare opinie ontgoocheld is in de werking van het métier. ‘Men verwijt aan de geschiedschrijving - en haar positie gelijkt sterk op een dilemma - dat ze, volgens de hoogste professionele eisen, technisch-perfecte antwoorden geeft op vragen die de moderne samenleving haar niet stelt, maar dat ze op de vragen die haar wel, en met aandrang, gesteld worden, geen of eenzijdige en misleidende antwoorden heeft gegeven, die de samenleving wei- | |||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||
nig voordeel hebben gebracht of zelfs hebben geschaad’Ga naar voetnoot4. Met enige restricties in verband met het feit dat historici ook niet de ‘gouden sleutel’ hebben waarmee alle raadselen van het wereldgebeuren ontsloten kunnen worden, kan Van Caenegem wel begrip opbrengen voor deze vox populi. Hij is ervan overtuigd dat de historicus de ogen niet mag sluiten voor de actuele kwesties waarbij het probleem van het persoonlijke engagement niet over het hoofd gezien kan worden. Uit deze stellingname volgt m.i. noodzakelijk het verwerpen van de geschiedenis als een waardevrije wetenschap én het aanvaarden van de actieve betrokkenheid van de historicus in zijn onderzoek. Dit blijkt trouwens ook uit sommige passages uit zijn synthese-werken. Zo schrijft hij in in Over koningen en bureaucraten dat het zijn bedoeling is om aan te tonen hoe de huidige politieke structuren tot stand zijn gekomen. En dit is geen gratuite doelstelling, want ‘...wie (het verleden) negeert veroordeelt zichzelf tot volslagen onbegrip van de wereld waarin hij leeft. Wie de studie van de geschiedenis tegenwerkt, verbiedt of afschaft veroordeelt het volk tot onwetendheid en manipuleerbaarheid’Ga naar voetnoot5. Een actuele bekommernis is hier duidelijk het uitgangspunt. Ook en nog frappanter wordt de band tussen het heden en het verleden gelegd - waarbij eigentijdse ervaringen van de auteur daadwerkelijk meespelen in zijn interpretatie van het verleden - in zijn jongste boek over de geschiedenis van Engeland. Zo b.v. in zijn beoordeling van Hendrik VIII. Tegen de wat hij noemt ‘door nationaal gevoel geïnspireerde schoonpraterij’ in, omschrijft hij het regime van deze Tudor-vorst als een tirannie. Doch hij voegt er onmiddellijk aan toe: ‘...het was een populaire tirannie. Deze voor 19e-eeuwse historici onverteerbare en zelfs onvoorstelbare paradox komt bij mensen van de 20e eeuw helemaal niet zo ongeloofwaardig over: moorddadige dictaturen, gedragen door de hysterische bijval van de massa, behoren tot de persoonlijke ondervinding van velen onder ons’Ga naar voetnoot6. Met dergelijke uitspraken is Van Caenegem ver verwijderd van wat men bij de ‘traditionele’ historici graag noemt ‘het laten spreken van de feiten’ via een objectief, verifieerbaar onderzoek. Ook plaatst hij zich hiermee duidelijk buiten het positivistische kamp. In het verlengde hiervan ligt ook zijn afwijzing van elk determinisme in de geschiedevolutie. Zo keert hij zich - in het raam van zijn studie over de Engelse geschiedenis - tegen het geografisch en sociaal determinisme en zet hij zich dus af tegen diegenen die in de geschiedenis een aantal historische wetmatigheden menen te kunnen vinden. Deze vaststellingen nemen evenwel niet weg dat Van Caenegem op andere plaatsen van zijn werk ervan overtuigd schijnt te blijven dat de historicus ‘de feiten op zich genomen kan laten spreken’. Tot op zekere hoogte heeft hij hier natuurlijk gelijk. Wanneer hij het cliché, dat Engeland als eiland met veel toegankelijke havenplaatsen een grote zeemogendheid moest worden, ontkracht, gebeurt dit op grond van een feitenonderzoek. En men zou kunnen zeggen dat hij in casu de feiten voor zichzelf heeft laten spreken. Op dezelfde manier kan hij in zijn historisch-technische rechtsstudies ook steunen op de feiten en kan hij zich op dit niveau van het bronnenonderzoek, waar objectieve zekerheid heerst, inderdaad ‘zeker’ voelen. Maar hier rijst m.i. wel een belangrijke vraag. Is men op dit niveau reeds aan geschiedschrijving toe of zit men hier nog maar in de voorbereidingsfase? Het bronnenon- | |||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||
derzoek levert wel de stenen voor het gebouw, maar dit moet vervolgens nog geconstrueerd worden en het geheel is meer dan de som van de onderdelen. De discussie hieromtrent is wellicht reeds klassiek te noemen en ik wil er hier ook niet verder op ingaan. Ik stel de vraag omdat Van Caenegem ze zelf ook naar voren brengt. Hij vindt dat de historicus toch het terrein van het strikt objectieve moet durven verlaten om ook plaats te geven aan het subjectieve en het waardegebondene. In zijn grote synthesewerken zijn hiervan duidelijke voorbeelden te vinden naast toch ook bladzijden die blijven steken in het louter factische, dus een waardegebonden naast een waardevrije geschiedbenadering bij een en dezelfde auteur! Deze worsteling op hoog niveau om deze twee onverzoenbare geschiedbenaderingen toch te verzoenen, is al bij al een boeiend schouwspel en geeft aan het werk van Raoul Van Caenegem een aparte plaats. Raoul Bauer | |||||||||||
Solidariteit met Centraal-AmerikaVan 20 tot 22 januari kwamen in Luzern 600 Zwitserse christenen samen om zich over hun solidariteit met Centraal-Amerika te bezinnen. De meesten van hen afgevaardigd uit basisgemeenschappen (Fribourg, Zürich, Luzern, Bern, Basel) of actiegroepen rond solidariteit met de Derde Wereld (Wereldwinkel; Frères sans frontières, Bananenactie, Nicaragua-comité, El Salvador-comité, Guatemala-comité). Thema van de bijeenkomst: Verzet en Bevrijding, wegen van hoop. De organisatie van de studiedagen was in de handen van een Luzernse student, doctorandus in de theologie en animator van de ‘Theologische beweging voor solidaire ontwikkeling’. Die had een hele staf van medewerkers uit de lokale groepen rond zich: energieke twintigers en dertigers die er blijkbaar zonder moeite in geslaagd waren alle leeftijdsgroepen, en vooral jonge mannen en vrouwen, bijeen te brengen rond het ideaal van een weerbare Europese volkskerk in solidariteit verbonden met Centraal-Amerika. Spandoeken met de afbeelding van de gekruisigde campesino gaven duidelijk aan om welk verzet het ging, terwijl vinnige exhortaties als die van de salvadoraanse bevrijdingstheoloog Jon Sobrino s.j. de wegen van hoop en belofte uitstippelden. Sobrino, de theologische raadgever van wijlen Mgr. RomeroGa naar voetnoot7, riep de aanwezigen op geen angst te hebben om zich in te zetten voor de armen: de vredestichters zullen de door de zaligsprekingen beloofde vreugde smaken, ook als dit voor hen vervolging meebrengt omwille van de gerechtigheid. Ofschoon opgezet door de volkskerk, gaf de organisatie van de bijeenkomst blijk van Zwitserse precisie. Er was dan ook heel wat voorbereiding aan voorafgegaan. Meer dan driehonderd deelnemers kregen gratis logies in jeugdherbergen of bij particulieren. Het ontvangstcentrum van de kantonale school van Luzern stond met zijn lokalen en feestzaal ter beschikking voor de activiteiten bij de plenumvergaderingen: meditatie en viering van de wil tot bevrijding, het beluisteren van liederen en volksmuziek uit Centraal-Amerika, verzorgd door het gezelschap Kim Lalat uit Guatemala, de discussie en stemming over actiepunten - vrijwilligers losten elkaar daarbij af voor de simultaanvertaling uit en naar het Spaans, | |||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||
Frans en Duits. Een info-beurs met twintig standjes bood gelegenheid voor het aankopen van boeken (o.a. de Duitse vertaling van alle werken van Ernesto Cardenal), van brochures en studiemateriaal rond kerk, politiek, economie en mensenrechten, van posters, fonoplaten en fotoboeken. Verder kon men inschrijven voor een van de dertig werkateliers die ondergebracht waren in de vergaderruimten van alle parochies van de stad. Daar werden ook de maaltijden gehouden, voor deze gelegenheid vegetarisch om de verbondenheid met de behoeftigen uit te drukken. In elk van de werkateliers leidden twee of drie gespreksleiders het thema in, dat nadien door de deelnemers grondig besproken werd; video-films met recente informatie (b.v. het pauselijk bezoek in Managua) lichtten het onderwerp toe; ook had men ervoor gezorgd dat in elk atelier Zuid- of Centraalamerikanen aanwezig waren om vragen te beantwoorden, b.v. Herman Lee Mrrjse uit de basisgemeenschap van Cuernevaca en afgevaardigd door Mgr. Menendez Arceo van Mexico, Julia Esquivel, een Guatemalteekse theologe, David Chavarria, medewerker aan het Centro Valdivieso in Managua, Ramon Custodio, voorzitter van de mensenrechtencommissie in Honduras. Een greep uit de in de werkateliers behandelde onderwerpen leert ons de actualiteit ervan kennen en de zorg voor volledigheid bij de organisatoren: de sociale, economische en politieke realiteit in Nicaragua, El Salvador, Guatemala en Honduras, het bankwezen in Centraal-Amerika, multinationals en bananen, de interventie van de VS in hun ‘voortuin’, de berichtgeving in pers, radio en televisie, het racisme en de indio-culturen, pesticiden en honger, vrouwen in Centraal-Amerika, de kerken in de VS, vredesbeweging, bevrijdingstheologie, mogelijkheden tot solidariteit, basisgemeenschappen, de kerk in Nicaragua, kansen om iets voor de goede zaak te doen binnen de structuren van de officiële kerk, bisschop Romero, de Wereldraad van de Kerken en Nicaragua, Ernesto Cardenal en de bijbel, geweldloosheid en strijd, vrede en ontwikkelingsbeleid, vredesbrigades, de Centraalamerikaanse cultuur, strijd en tederheid. | |||||||||||
MotieWie uit een van die werkateliers naar de plenumvergaderig kwam, kon direct verstaan waar de zwaartepunten lagen van de motie die, door een bijzondere werkgroep opgesteld, op de laatste dag ter goedkeuring aan de vergadering werd voorgelegd. De motie gaat uit van de vaststelling die op opvallende wijze ontbreekt in het rapport Kissinger omtrent Centraal-Amerika: nl. dat de uitbuiting in die landen historisch teruggaat op een politiek van de industriële naties en nog het meest van de VS, om de rijkdom te concentreren in de handen van weinig talrijke, maar machtige oligarchiëen. Daardoor werd de economische afhankelijkheid van de Centraalamerikaanse landen een feit, en werd de voortschrijdende verarming van die landen een structuurelement van de wereldeconomie. In dit licht lijkt het heel verdacht dat de huidige regering van de VS het steeds maar heeft over de beveiliging van het eigen land en met het oog hierop ideologische, economische en militaire maatregelen neemt om de wil tot zelfbepaling en zelfbestuur van de Centraal-amerikaanse volkeren de kop in te drukkenGa naar voetnoot8. Laten de VS niets onverlet om de Nicaraguaanse regering te doen | |||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||
wankelen, dan zorgt hun militaire steun aan de niet door het volk gedragen regering van El Salvador ervoor dat hier de bevrijding - en de lotsverbetering bij het volk - wordt afgeremd. Volgens dezelfde logica krijgt de militaire dictatuur in Guatemala de vrije hand om de indiaanse bevolking uit te roeien als deze voor haar rechten opkomt. Naar buiten toe schermt de Amerikaanse regering met de verdediging van de democratie en de handhaving van de economische orde, want communisme en revoluties mogen niet geëxporteerd worden, maar omdat die strategie op eigen belang gericht is, drijft ze alleen maar de spanningen op en maakt ze de groei van oorlog en geweld onafwendbaar. De politiek van de eigen veiligheid gaat gewoon voorbij aan de aspiraties van de Centraalamerikaanse volkeren om zelf een maatschappij op te bouwen die alle burgers, en in de eerste plaats de armen, in hun menselijke waardigheid respecteert. Ten aanzien van deze feiten vraagt het document, in naam van de deelnemers en vanuit een christelijke gevoeligheid, aandacht voor de moeilijkheden van de christelijke basisgemeenschappen die zich inzetten in de strijd voor de bevrijding. Tevens spreekt het uit naam van het Zwitserse volk zijn berouw erover uit dat het zich pas zo laat gesolidariseerd heeft met de verontrechten in Centraal-Amerika: ‘We schamen ons diep dat wij, als burgers van een van de rijkste landen van de wereld, uit onwetendheid, angst, onverschilligheid of resignatie gedurende al die jaren gezwegen hebben. Het treft ons diep dat onze kerken en regeringen, vanuit een vals begrip van niet-inmenging, jarenlang stom zijn gebleven voor het onrecht, de onderdrukking en de gruwelijke schending van mensenrechten en mensenwaarde. Het laat ons geen rust dat wij pas zo laat zijn gaan beseffen dat er priesters en basisgemeenschappen zijn die dagelijks met de dood worden geconfronteerd omdat ze zich in de strijd hebben geworpen voor de bevrijding van mensen uit de onderdrukking. Wij zien in hoe waar Mahatma Gandhi's uitspraak is dat “zwijgen moordender is dan gewelduitoefening”. Wij verwijten ons bitter dat wij als enkeling, als christelijke gemeente, als kerk en volk juist door te zwijgen medeschuldig zijn geworden aan de situatie van geweld en onrecht die in de Centraalamerikaanse landen heerst’. Het hier beleden berouw is een belangrijk onderdeel in het bekeringsproces dat nodig is voor de vestiging van het Rijk Gods op aarde. En de komst van dat Rijk te realiseren is het uitdrukkelijke verlangen van de in Luzern samengekomen christenen. Hun wil tot wereldverbetering steunt op het evangelische visioen van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Dat visioen wekt in hen de overtuiging dat de inzet voor gerechtigheid, liefde en vrede bij machte is om dood en ondergang te overwinnen. Het voor de toekomst beloofde Rijk Gods komt nabij waar mensen in een concrete historische context solidair voor elkaar opkomen en niet dulden dat weerlozen en ontrechten het slachtoffer blijven van uitbuiting en onderdrukking. Zich wagen aan dat visioen is geloof in het leven en geloof in God: ‘Wij geloven dat de schepping verder gaat en dat onze inzet hierin haar zin vindt dat wij als instrumenten van Gods geest het ware leven dienen. In een tijd waar ons alom de dood voor | |||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||
ogen staat en we ons de vraag stellen of alles niet te laat komt, is dit het fundament van onze hoop’. Hetzelfde geloof in de ‘God van het leven’, waar de Latijnsamerikaanse bevrijdingstheologen zich op beroepen, doet de Zwitserse christenen neen zeggen tegen de structurele mechanismen van onrecht. Heel concreet betekent dit de afwijzing en veroordeling van: - de interventiepolitiek van de VS in Centraal-Amerika en het stilzwijgende ‘dulden’ van die politiek door de meeste westerse regeringen, ook door die van Zwitserland; - de economische politiek van de industrielanden, en ook weer van Zwitserland, ten aanzien van Centraal-Amerika, welke in plaats van gericht te zijn op de basis-noden van die volkeren, uitsluitend de belangen van de kapitaalkrachtige mogendheden dient; - alle vormen van repressie tegen de burgerbevolking, zoals intimidatie, gevangenneming, foltering, moord en uitroeiing, evenals het misbruik dat sekten maken van de natuurlijke religiositeit van de mensen in Centraal-Amerika; - de eenzijdige economische hulp aan Centraal-Amerika, die de daar heersende machtsstructuren poogt te consolideren; de daarop gerichte politieke isolering van Nicaragua en de ermee verbonden steun aan de contra-revolutionairen, samen met de activiteiten van de CIA die erop uit is de vroegere verdrukking te herstellen; - de eenzijdige en vervormde berichtgeving in Europa en de VS over de gebeurtenissen in Centraal-Amerika, meer bepaald in Nicaragua en El Salvador; het misbruik dat in dit verband gemaakt wordt van de Miskito-kwestie om verwarring en angst te zaaien, en de manier waarop men met datzelfde doel munt probeert te slaan uit de binnenkerkelijke conflicten in Nicaragua; - de wapenleveringen aan de regeringen van Guatemala en El Salvador onder het mom hiermee democratieën te steunen die er in feite geen zijn, aangezien ze de bevolking onderdrukken en uitroeien; en dan ook de nieuwe verkiezingen in El Salvador, waaruit de oppositie de facto is uitgesloten. Is het neen duidelijk, dan ook het ja tot de doelstellingen die onze solidariteit verdienen. De Zwitserse christenen beamen volmondig:
| |||||||||||
ActiesMaar beginselverklaringen blijven krachteloos, als ze niet uitlopen op concrete acties. Daarom nam de vergadering het besluit om contact op te nemen met de Zwitserse Bondsraad en met de katholieke en protestantse hiërarchie, ten einde hen tot handelen te bewegen. Actiegroepen zullen er bij de politieke instanties op aandringen dat ze de interventiepolitiek van de VS veroordelen, en langs diplomatieke weg stappen ondernemen om de VS tot een politiek van ontspanning te brengen die de vredesinitiatieven van de CONTADORA-groep niet langer afremt. Even- | |||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||
eens zal gevraagd worden dat de Bondsraad een rem zet op het deponeren in de Zwitserse banken van sommen die duidelijk teruggaan op kapitaalvlucht uit Centraal-Amerika. Verder zal gepleit worden voor ontwikkelingssamenwerking tussen de Zwitserse staat en Nicaragua: daartoe zou het parlement naar ginds en ook naar de overige Centraalamerikaanse landen een delegatie kunnen sturen. Ook zullen actiegroepen de katholieke bisschoppenconferentie en de protestantse nationale kerkraden wijzen op de noodzaak om zich resoluter uit te spreken voor de kerk van de armen en voor de verdediging van de mensenrechten; en men zal zoeken naar de mogelijkheden om kerkelijke hulpfondsen op te richten voor vluchtelingen in en uit Centraal-Amerika. Kerkelijke delegaties zouden daartoe eerst ter plaatse kennis moeten nemen van de toestand. Maar ook andere projecten kwamen van de grond. De Zwitserse christenen verbinden zich ertoe om een of meer vredesbrigades (van telkens 15 man voor twee weken) te sturen naar Jalapa in Nicaragua bij de grens met Honduras. De bedoeling is dat deze brigades te midden van het oorlogsgeweld geweldloos opkomen voor vrede, in samenwerking met de Amerikaanse groepen die daar met hetzelfde doel opererenGa naar voetnoot9. Soortgelijke vredesbrigades zullen ook naar Guatemala trekken; de ondervinding leert namelijk dat waar zulke groepen post vatten, de represaillemaatregelen tegen de burgerbevolking ophouden. Verder zal men vrijwilligers recruteren voor de opvang van de Salvadoraanse vluchtelingen in Honduras; die zouden ook feitenmateriaal moeten verzamelen betreffende de schending van de mensenrechten om die te rapporteren aan de mensenrechtencommissies in El Salvador en in Honduras (dat zelf stilaan een militair bolwerk van de VS aan het worden is). Ten slotte zal men in de verschillende Zwitserse basisgemeenschappen werk maken van de Romero-herdenking op 24 maartGa naar voetnoot10. Bij die gelegenheid zal een brief met een oproep tot solidariteit worden gericht aan alle christenen van Zwitserland. In Luzern is op die dag de uitvoering gepland van pablo Neruda's Canto General op muziek van Mikis Theodorakis. Maar eerder dan te mikken op het samenbrengen van sympathisanten, zal de vierde verjaardag van de moord op Romero in het teken staan van het uitvoeren van concrete taken: de organisatoren willen geld verzamelen voor twee projecten: steun aan het oecumenische centrum Valdivieso te Managua en aan het centrum van de mensenrechtencommissie in Honduras11. Ook de overschotten van de bijeenkomst in Luzern zijn daar naartoe gegaan. Vooral beoogt men aan ‘vermenigvuldiging’ te doen en een netwerk op te zetten van geëngageerde mensen die tijd en energie vrijmaken voor actie, zodat de plannen rond vredesbrigades, ontwikkelingssamenwerking, uitwisseling met Amerikaanse christenen en Centraalamerikaanse basisgemeenschappen een zo effectief mogelijke uitvoering krijgen. Wie groots denkt over het Rijk Gods, moet zorgen voor stevige fundamenten.
Georges De Schrijver |
|