| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
W.N.A. Klever en M.D. Bremmer, Poortmans Repertorium der Nederlandse Wijsbegeerte 1968-1977, Buijten & Schipperheijn, Amsterdam, 1983, 247 pp., f 39,90.
Het derde supplement op Poortmans Repertorium der Nederlandse Wijsbegeerte, dat in 1948 voor het eerst verscheen, heeft een enigszins andere opzet dan de voorafgaande delen. Als gevolg van de groeiende hoeveelheid titels zagen de samenstellers zich gedwongen de uitgebreide indeling, waarbij een titel vaak meermalen zowel ons trefwoord als onder auteur werd vermeld, te vervangen door een eenvoudiger systeem van verwijzing. De bibliografie is nu ingedeeld naar historische en systematische deelgebieden en wordt verder ontsloten door een uitgebreid namen- en onderwerpenregister, ongeveer op de wijze van het Repertorium van het Leuvense Tijdschrift voor Filosofie. De vraag of een dergelijke toename in het aantal publikaties ook wijst op een nieuwe bloei in de Nederlandstalige wijsbegeerte moge hier blijven rusten in het onbesliste middengebied tussen hoop en vermoeden. Wel lijkt de filosofie zich in de behandelde periode in een toenemende belangstelling te hebben mogen verheugen, een tendens die zich ook daarna nog lijkt te hebben voortgezet. Vooral met het oog op deze groeiende interesse van niet-vakfilosofen was het een gelukkige gedachte om een speciale rubriek ‘vertalingen’ op te nemen, die met name in het filosofie-onderwijs zijn nut zal kunnen bewijzen, ook al zal men de publikaties van de afgelopen zes jaar er uiteraard niet meer in vinden.
Ger Groot
| |
Jonathan Culler, On Deconstruction, Theory and Criticism after Structuralism, Routledge & Kegan Paul, Londen, 1983, 307 pp.
Paul Ricoeur heeft eens opgemerkt dat er in de Verenigde Staten weliswaar sprake is van een sterk opbloeiend filosofisch leven, maar dat deze bloei grotendeels buiten de wijsgerige centra om gaat. Het zijn met name de letterenfaculteiten waar de nieuwe filosofische impulsen worden gesignaleerd en opgenomen, en waar een boeiende discussie is ontstaan met de recente Europese, vooral Franse, wijsbegeerte. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het denken van Jacques Derrida, dat zich toch al op het grensgebied van filosofie en literatuur beweegt, vooral in dat milieu is aangeslagen. Dat heeft echter tegelijk tot gevolg gehad dat de ‘deconstructie’, zoals zijn benadering meestal wordt genoemd, vaak meer als literatuur-kritische dan als filosofische methode wordt opgevat en aangewend. Ook in de hier al eerder besproken monografie Deconstruction van Christopher Morris lag het denken van Derrida a.h.w. ingebed in literatuurtheoretische discussies, en hetzelfde is in Cullers studie On Deconstruction het geval. Toch, zo merkt ook Culler op, zijn de ‘implications of deconstruction for the study of literature far from clear’ (180). Minstens in het werk van Derrida is de deconstructie uitdrukkelijk ‘a strategy within philosophy and a strategy for dealing with philosophy’ (85) en het hart van Cullers studie bestaat dan ook uit een nauwgezette weergave van enkele van de sleutelmomenten in diens wijsgerigantiwijsgerig werk. Evenals Norris, maar uitgebreider en ‘technischer’, weet hij het denken van Derrida op zeer heldere wijze samen te vatten, zonder te vervallen in het gewilde obscurantisme van sommige continentale commentatoren en anderzijds zonder diens gedachten door ál te naïeve simpli- | |
| |
ficatie te verraden of te ontkrachten.
De eigenlijke discussie over de literatuurkritische bruikbaarheid van de deconstructie speelt zich voor Culler echter toch weer op Amerikaans grondgebied af; hierin is niet Derrida, maar Paul de Man zijn gesprekspartner en het meest intrigerende element daarin is misschien wel Cullers al eerder in het boek ontwikkelde stelling dat ‘the most truly philosophical reading of a philosophical work... is one that treats the work as literature... Conversely, the most powerful and apposite readings of literary works may be those that treat them as philosophical gestures...’ (150).
Ger Groot
| |
E.H. Gombrich, Ideals and Idols. Essays on Values in History and in Art, Phaidon Press, Oxford, 1979, 224 pp., £9,95.
Ideals and Idols vormt het vijfde deel van de verzamelde artikelen van de kunsthistoricus Ernst Gombrich. Het zijn echter niet alleen de kunstgeschiedenis en de esthetica die in dit boek aan de orde komen, maar een hoogst gevarieerd scala aan onderwerpen passeert de revue, gerangschikt onder twee hoofdthema's: Values in History en Values in Art.
Onder de talrijke, hoogst stimulerende historisch-filosofische denkbeelden die Gombrich naar voren brengt is vooral zijn discussie met Hegel interessant. In tegenstelling tot deze accepteert Gombrich de categorie van ‘culturele interactie’ binnen de cultuurgeschiedenis (Hegel beschouwde elk cultureel tijdperk als wezenlijk in zichzelf gesloten) en verzet zich mede als gevolg daarvan ook tegen de gedachte dat de geschiedenis geïnterpreteerd zou moeten worden aan de hand van één bepaalde sleutel (of dat nu de Geest of de klassenstrijd is). Een goed oog voor de interactieprocessen én voor het individuele binnen de cultuur behoedt ons bovendien voor een historicisme zoals dat door Karl Popper aan de kaak is gesteld. Wat het esthetisch oordeel (Values in Art) betreft, pleit Gombrich, in een buitengewoon levendige briefwisseling met Quentin Bell, voor een ‘kritisch relativisme’: kunstwerken dienen beoordeeld te worden aan de hand van de canons die aan het werk zelf inherent zijn. Daarmee wordt het oordeel niet afhankelijk gemaakt van de persoonlijke smaak, noch van ‘stijlcriteria’, maar gebonden aan de maatstaven die vanuit het cultuurtijdperk op a.h.w. ‘ondergrondse’ wijze aan het kunstwerk worden overgedragen; een positie die opnieuw het midden lijkt te houden tussen een typisch Angelsaksische ‘werkimmanente’ benadering en een meer continentale ‘cultuurhistorische’ interpretatie.
Tekenend voor Gombrich is zijn kritiek op het huidige academische milieu, waarin naar zijn mening te weinig waardering bestaat voor algemene kennis en eruditie. Met een parafrase op Bacon noemt Gombrich vier idoles waaraan de universiteit heden ten dage mank gaat: een allesoverheersende drang tot kwantitatieve en statistische gegevens (idola quantitatis), een slaafse fascinatie met alles wat nieuw is (idola novitatis), een te grote afhankelijkheid van methodologische modes (idola temporis) en tenslotte een versnippering van het academische veld in al te zelfstandige deelgebieden (idola academica). Daartegenover pleit Gombrich voor een herstel van een erudiete wetenschap en universiteit: ‘To exchange the cult of idols for the true religion of scholarship’ (122). Dat is een verzuchting die, ondanks de sympathie die men ervoor mag koesteren, de tijd niet mee lijkt te hebben. Zeker is dat Gombrich zelf, zoals in heel zijn oeuvre, ook met dit boek opnieuw een monument heeft geschapen voor die eruditie die hij bepleit en waarvan hij zelf de levende belichaming lijkt te zijn. In die zin zijn deze artikelenbundels (inmiddels is bij Phaidon ook al het zesde deel verschenen, onder de titel The Image and the Eye) in de letterlijke zin ‘Unzeitgemässe Betrachtungen’. En dat pleit helaas meer tegen deze tijd dan tegen de typische erfgenaam van 19e-eeuwse ‘Bildung’: Sir Ernst Gombrich.
Charo Crego
| |
Jacques De Visscher, Kunst als spiegel voor de mens, Esthetisch ervaren, begrijpen en interpreteren, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1983, 128 pp., BF. 395.
Wie zich inlaat met esthetica kan moeilijk om Kant heen. In het eerste hoofdstuk geeft S. aan Kant dan ook de eer die hem toekomt. Maar de rest van het boek wordt m.i. wel gedragen door de visie van een nog gro- | |
| |
tere leermeester, nl. Hegel: ‘De algemene behoefte tot de kunst bestaat in de gedachten van de mens aangezien zij een manier is om de mens duidelijk te maken wat hij is’ (geciteerd op p. 44). De auteur biedt de lezer een praktisch voorbeeld van dit zelfverstaan aan de hand van zijn persoonlijke beleving van een kunstwerk, Van Eyck: Het Huwelijk van de Arnolfini's (p. 63 e.v.). Uit deze analyse blijkt heel duidelijk dat ‘kunstwerken meer dan esthetische objecten zijn’ (p. 61). Het beste paradigma voor de esthetische benadering is immers de menselijke ontmoeting, ‘omdat we slechts door onze ervaring van de intersubjectiviteit vatten wat expressie en innerlijkheid betekenen’ (p. 79). Het afsluitend derde hoofdstuk is gewijd aan de interpretatie van het kunstwerk. De theoretische uiteenzetting blijft hier te schetsmatig wat erg nadelig uitvalt voor de bespreking van bijvoorbeeld, de ‘geëngageerde hermeneutica’. De auteur toont zich het sterkst in zijn fenomenologische beschrijving van de kunstervaring in hoofdstuk twee. Het is jammer dat hij hierbij niet even te rade ging bij L. Vander Kerken: Religieus gevoel en esthetisch ervaren en Maar wat is Literatuur? Het eerste werk had zijn fenomenologie kunnen ‘aufheben’; het tweede had zijn beschouwingen gewijd aan de talige expressie meer kunnen doen aansluiten bij de esthetische ervaring zelf. Beide werken hadden hem voorbij Kant nog meer in de buurt van Hegel kunnen brengen. Het gebeurt niet vaak dat wij in ons taalgebied een filosofisch essay te lezen krijgen over kunst. Dit boek voorziet dan ook ongetwijfeld in een leemte.
Hugo Roeffaers
| |
Theologie
J.T. Bakker en J.P. Boendermaker (red.), Luther na 500 jaar, (teksten, vertaald en besproken) Kok, Kampen, 1983, 168 pp., f 34,50.
In het Lutherjaar dat achter ons ligt zijn we bestookt met postzegels, herdenkingsdiensten en documentaires, die alle het belang wilden benadrukken van deze zestiende eeuwse reformator. Met geen mogelijkheid durf ik ook maar te schatten hoeveel artikelen en boeken er aan Maarten Luther zijn gewijd. Het boek dat we hier voor ons hebben is er niet een dat onmiddellijk zal opgaan in de anonimiteit van die ongelooflijke hoeveelheid publikaties waarmee het afgelopen jaar ons heeft overspoeld. De bedoeling van dit werk is namelijk om Luther zelf aan het woord te laten door het toegankelijk maken van een aantal teksten die in het Nederlands niet of niet meer voorhanden zijn. Daarmee springt het dus al onmiddellijk in het oog. Gelukkig is het niet gebleven bij het vertalen van die teksten alleen; de samenstellers hebben er ook commentaar bij geleverd teneinde iets op te helderen van de historische context waarbinnen de teksten zijn ontstaan en oorspronkelijk hebben geklonken. De chronologische volgorde die men bij de presentatie van de teksten heeft aangehouden zorgt ervoor dat eventuele ontwikkelingen in het theologisch denken van Luther ook door de lezer zélf kunnen worden waargenomen.
Aan de hand van Adventspreken uit 1516 beschrijft K. Zwanepol de relatie tussen ‘Wet en evangelie’, het centrum van het reformatorische. Zijn leven lang heeft Luther namelijk déze onderscheiding met waarachtig theologiseren verbonden. J.T. Bakker heeft de ‘Sermo de duplici iustitia’ (1518) gekozen, omdat ze buiten de kring van specialisten niet erg bekend is. Bovendien dateert deze sermo - een tussenvorm van preek en theologische verhandeling - uit de periode waarin Luthers theologische meningen zich beginnen uit te kristalliseren. Roomskatholieken zullen de uiteenzetting van Luther ‘over het hoogwaardig sacrament van het heilige ware lichaam van Christus’ (1519) met gepaste nieuwsgierigheid opslaan en de toelichting erop van F. Bos met de nodige interesse volgen.
Luthers commentaar op het Magnificat (1521), door vriend en vijand geroemd om de theologische en literaire kwaliteit, wordt door Th. Bell van kanttekeningen voorzien. Terwijl het in het Lutheronderzoek als een communis opinio geldt dat Luther zijn uitleg in de Advent van 1520 is begonnen, meent Bell dat er aanwijzingen zijn voor een datering in het begin van februari 1521. Met name de laatste paragraaf, waarin wordt geschetst hoe Luther een nieuwe visie ontwikkelde op Maria en de heiligen, lijkt mij bijzonder actueel! Belangrijk is de inleiding van J.P. Boendermaker over de preken die Luther in de jaren 1523-1525 heeft gehou- | |
| |
den uit de vijf boeken van Mozes. Met name het begrip ‘allegorie’ krijgt de plaats die het verdient binnen Luthers hermeneutiek. Uitvoerig gaat Th. Akerboom vervolgens in op de verhandeling die Luther in 1525 schreef over ‘de geknechte wil’ als reactie op hetgeen Erasmus een jaar eerder had gepubliceerd over ‘de vrije wil’. Deze zéér aanbevolen bundel wordt afgesloten met een opstel van H. Oberman uit Tübingen over Luther, Israël en de joden.
‘Luther's kijk op de joden vraagt - aldus O. - om een nauwkeurige en kritische beschouwing, juist vanwege zijn enorme uitstraling’ (p. 146). Eén van de conclusies is dat, wil men Luthers houding in deze kwestie typeren, men van anti-judaïsme moet spreken, en niet van anti-semitisme.
Voor ieder die met deze problematiek te maken heeft of krijgt een artikel dat goede wegen wijst! Al met al moge duidelijk zijn dat men hier een boek in handen heeft dat zijn prijs dubbel en dwars waard is!!
Panc Beentjes
| |
Godsdienst
Hansjörg Bräumer, Das erste Buch Mose (Kapitel 1-11), R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1983, 237 pp., DM. 25.
In commentaren is het doorgaans zo, dat sterke momenten opeens kunnen worden gevolgd door zwakke. Het is denk ik inherent aan het genre, want geen enkele geleerde kan op een zó groot terrein als dat van de exegetische wetenschap overal kind aan huis zijn. Ook in de deeltjes die in deze ‘Studienbibel’ met grote regelmaat verschijnen is het niet anders; ups en downs volgen elkaar met een zekere regelmaat op. Wanneer we dit deeltje over Genesis 1-11 bekijken, dan worden we geconfronteerd met een uitleg die nauw aansluit bij het grote commentaar van U. Cassuto (1972-1974). Veel opvattingen die bij de exegese van Genesis 1-11 tamelijk gemeengoed zijn geworden vinden in dit deeltje hun bestrijder. In tegenstelling tot de gangbare uitleg wordt bij voorbeeld verdedigd dat niet Gen. 2:4a, maar Gen. 2:3 het einde vormt van het eerste scheppingsverhaal. Zo is er ook nogal wat kunsten vliegwerk voor nodig om het zondvloed- | |
| |
verhaal toe te schrijven aan één en dezelfde auteur; Bräumer is van mening dat hij het klaar heeft gespeeld zijn lezers daarvan te overtuigen. Als een uiterst zwak moment beschouw ik zijn uitleg van Gen. 1:2 (‘de Geest Gods zweefde...’); er wordt slechts een halve regel tekst aan gewijd, terwijl er voorwaar toch wel belangrijke zaken mee verbonden zijn! Bij Gen. 1:16 (‘de beide grote lichten’) merkt de auteur op dat de begrippen Zon en Maan in het verhaal niet genoemd worden (p. 50). Het wáárom ervan laat hij op dat moment onbesproken, terwijl juist dát godsdiensthistorisch van belang is voor de context van het verhaalde. Het wordt echter nog merkwaardiger, wanneer hij ongeveer 20 regels verder opmerkt dat de zon en de maan in culturen rondom Israël goden van de hoogste orde waren. Maar een verbinding tussen zijn beide opmerkingen legt hij niet! Anderzijds krijgt de lezer bij tijd en wijle bijzonder adequate informatie
doorgespeeld. Dat is bij voorbeeld het geval bij Gen. 4:1, waar niet alleen de technische term jada' (kennen), maar ook de joodse exegese terzake nauwkeurig wordt weergegeven. Erg verhelderend is ook hetgeen bij die moeilijke zin van Gen. 4:7 aan achtergrondinformatie wordt aangedragen. Bij het lezen van dit commentaar werd ik herhaaldelijk gestoord door de vanzelfsprekendheid waarmee oudtestamentische teksten worden gebruikt om het Nieuwe Testament of Jezus Christus van bewijskracht te voorzien. Dat is namelijk één van de vooronderstellingen die aan deze serie ten grondslag ligt: het Oude Testament lezen in het licht van het Nieuwe Testament. Uiteraard is dat niet verboden. Wel vraag ik mij af of dát nu de eerste betekenislaag van oudtestamentische teksten kan en mag zijn!!
Panc Beentjes
| |
Pius Drijvers, Op zoek naar de Alef. Verkenningen op het gebied van de joods-christelijke schriftbenadering, Gooi en Sticht, Hilversum, 1983, 128 pp., f 23. Verspreiding voor België: Scriptoria, Antwerpen, BF. 440.
Tussen de wijze waarop het christendom de Bijbel leest en uitlegt en de invalshoek die het jodendom daarbij kiest gaapt vaak een brede kloof. Om die afstand te overbruggen verschijnen er momenteel nogal wat publikaties op het terrein van de rabbijnse exegestrevense. De bekende oud-testamenticus Drijvers neemt zijn lezers daartoe mee in een meditatieve bijbellezing. Hij wil anderen deelgenoot laten zijn van het geheim van de Schriften. De alef is de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet; de eerste letter ook van het woord Adonai (‘Heer’) en Elohim (‘God’). In de rabbijnse Schriftbenadering roept deze letter dus onmiddellijk het geheim op van Gods aanwezigheid, zowel in het leven van de mensen als in de woorden van het Boek. Voor de gelovige jood is bij het Schriftlezen het enig werkelijk belangrijke: in aanraking te komen met Gods ondoorgrondelijke aanwezigheid, een zoeken en tasten naar wat Hij ons te zeggen heeft, zodat wij antwoord kunnen geven.
Aan de hand van enkele fundamentele bijbelse kernthema's (tora, messianisme, sabbat, liturgie, man en vrouw) laat Drijvers zien hoe een langdurig bezig-zijn met de rabbijnse bronnen een nieuwe diepte kan geven aan oude, bekende teksten. Veel beter nog komt dat uit de verf in de drie hoofdstukken waarmee dit boek wordt afgesloten: een meditatieve exegese van Genesis 22 en van Lucas 24. Dáár is namelijk heel direct te zien hoe (over)bekende passages een extra dimensie krijgen, wanneer men ze eens niet leest volgens de klassieke, tamelijk kille, historisch-kritische methode! Men ervaart er dat het ook mogelijk is de Schrift in een warme, emotionele bedding tegemoet te treden. Daarin is de auteur zeker geslaagd. Toch wil ik deze publikatie van een paar kanttekeningen voorzien. Het hoofdstuk over ‘Man en Vrouw’ (pp. 50-60) had mijns inziens wat breder uitgewerkt mogen worden. Dat geldt met name voor het commentaar bij die cruciale passage uit Prediker 7:25-29. Zou de visie van Norbert Lohfink (B.E.Th.L. 51, pp. 259-287) niet nog ándere vensters op deze tekst hebben kunnen openen: ‘Sterker dan de dood is de vrouw...’? Of zit ik dan toch stiekem weer op de lijn van de zogenaamde wetenschappelijke exegese? Gezien de titel van het boek vind ik het erg jammer dat twee rabbijnse beschouwingen over de alef door Drijvers niet zijn verwerkt. De eerste handelt over de alef die bedroefd is, omdat de Schrift begint met een beth, de tweede letter van het Hebreeuwse alfabet. God is hiermee nogal begaan en troost dan de alef met de belofte dat Hij ervoor zal zorgen dat de Tien Woorden (Exodus 20) zullen beginnen met een alef. En aldus is het ook geschied; de Tien Geboden beginnen met anoki (‘ik’). De
| |
| |
andere rabbijnse opvatting zegt dat het Oude Testament gewoonweg niet met een alef kón beginnen, omdat het woord aroer (‘vervloekt’) ermee opent. Daarom werd de beth gekozen, de beginletter namelijk van baroek (‘gezegend’)!
In een boek als dit had ik graag een bibliografie gezien; het had een goede stimulans kunnen zijn voor wie in deze lijn verder zou willen studeren. Het is mogelijk dat u de inhoud van het boek reeds kent. Het laatste hoofdstuk is namelijk als artikel verschenen in Schrift nr. 86 (1983); de overige werden in 1982 en 1983 als ‘leerhuizen’ gepubliceerd in het tijdschrift Tussen ons in.
Panc Beentjes
| |
G.Th. Rothuizen, Scherven brengen geluk. Het ethos van Prediker, Ten Have, Baarn, 1983, 184 pp., BF. 450. (Verspreiding in België: Uitgeverij Westland, Schoten).
Op het boek Prediker - de Hebreeuwse titel is Qohelet - wordt de laatste tijd intensief gestudeerd. Dat geldt trouwens voor héél het gebied van de zogeheten ‘Wijsheidsliteratuur’ van Oud-Israël. Het zou mij niet verbazen, wanneer deze interesse direct te maken heeft met de kenmerken van het tijdsgewricht waarin wij leven; allerhande vragen naar de zin van het bestaan worden klemmender dan voorheen aan de orde gesteld. En in een geschrift als Prediker meent men dezelfde sfeer aan te treffen. Aan de ondertitel van Rothuizens boek kan men al enigszins aflezen dat de schrijver (1926) als ethicus verbonden is aan de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen. Men kan op zoek gaan naar de ideale, nog intact zijnde vaas; maar in een tijd dat - evenals in de dagen van Prediker (3e-2e eeuw voor Chr.) - voor menigeen God en gebod zich in het donker lijken terug te trekken is een scherf al een heel bezit. Geluk en vreugde zijn slechts bij stukjes en beetjes te genieten; maar zijn daarom nog niet minder waardevol: scherven brengen geluk. Rothuizen die zich reeds in zijn jonge jaren voelde aangetrokken tot de intrigerende wereld- en mensbeschouwing van het boek Prediker is opvallend goed thuis in de exegetische kwesties waar dit geschrift - nota bene de feestrol geworden voor het joodse Loofhuttenfeest!! - ons mee confronteert. De lezer wordt meegenomen in een belezenheid die er
| |
| |
niet om liegt. Zowel de gerenommeerde bijbelcommentaren als meer populaire publikaties komen uitvoerig over het voetlicht. Maar ook in de moderne literatuur, met name de poëzie, weet de auteur zijn weg. Toch is het juist die enorme belezenheid van de auteur die mij gaandeweg in het boek begon te irriteren. Er worden wel érg veel autoriteiten in stelling gebracht, aan elkaar getoetst en tegenover elkaar gezet. Dat is nu eenmaal het gevolg van schrijvers verlangen (p. 12) om een boek zónder voetnoten aan zijn publiek te presenteren.
Wanneer ik moet inschatten voor welke lezers dit interessante, erg ad rem geschreven werk het meest geschikt lijkt, dan komen met name degenen in aanmerking die zich in een of andere vorm al iets over dit moeilijk bijbels geschrift hebben eigen gemaakt. Voor beginners vind ik het echt heel moeilijk om met behulp van deze - weliswaar gelukbrengende - scherven enigszins vertrouwd te raken met de gecompliceerde wereld van Qohelet.
Een uitvoerig register van Bijbelplaatsen is een goede steun; men kan erdoor op het spoor komen van bepaalde interacties die er tussen teksten bestaan (of gelegd worden). Het boek in zijn totaliteit is een moedig initiatief dat bewondering afdwingt!
In de uitstekende literatuuropgave (pp. 181-184) vindt men talloze publikaties die voor een verdere studie van belang zijn. Jammer dat men de auteur niet heeft geattendeerd op het verslagboek van de Leuvense Bijbeldagen (augustus 1978): M. Gilbert (red.). La Sagesse de l'Ancien Testament (B.E.Th.L. 51). Daarin vindt men namelijk een bijdrage van Norbert Lohfink (pp. 259-287), waarin deze voor Qoh. 7:26a de vertaling verdedigt: ‘Sterker dan de dood is de vrouw...’. Zo ontstaat er een héél andere sfeer dan dewelke men in de gangbare bijbeledities aantreft (‘Bitterder dan de dood is de vrouw...’). Over het verwante thema in Hooglied 8:6 schreef N.J. Tromp een beschouwing in dezelfde bundel (pp. 88-95).
Panc Beentjes
| |
H. Mulder, Klein lexicon van bijbelse namen, Kok, Kampen, 1982, 132 pp., f 19,90.
Lezend in de bijbel kom je ettelijke duizenden persoonsnamen en aardrijkskundige aanduidingen tegen. En aangezien namen
| |
| |
vaak iets onthullen van het wezen, de taak of de toekomst van een persoon, is het van fundamenteel belang de betekenis van de namen te betrekken in de uitleg van de bijbelteksten. In vergelijking met Het Bijbels Namenboek van J. Wijchers en S. Kat, dat ongeveer tegelijkertijd verscheen en besproken is in de decemberaflevering van 1982 (pp. 280-281), valt mij op hoe Mulder van veel méér namen de etymologie vermeldt. Af en toe vind ik zijn woordafleidingen ook beter, zoals bij voorbeeld bij Kenanja (I Kron. 15:22. 27), dat hij weergeeft met ‘de HERE stelt vast’ (p. 76), terwijl Wijchers-Kat dezelfde naam verklaren als: ‘Bescherming van J’ (p. 159). De naam Jefunne (Num. 136) betekent volgens Wijchers-Kat: ‘J' wordt verzoend’ (p. 134), terwijl Mulder een mijns inziens betere etymologische afleiding geeft: ‘hem die de weg gebaand wordt’ (p. 67). De in 2 Kon. 19:12 (Jes. 37:12) genoemde stad Resef krijgt bij Wijchers-Kat de betekenis: ‘haast’ (p. 218), waar Mulder echter gekozen heeft voor ‘vesting’ (p. 100), een interpretatie die mij inderdaad als juister voorkomt. Op sommige punten laat Mulder het echter opvallend genoeg afweten; bij voorbeeld bij Kinneret (p. 77), terwijl de betekenis ervan vaststaat, namelijk ‘harp’ (men denke aan de vorm die het meer van Gennesaret heeft!). Ook vraag ik mij af waarom het Klein lexicon bij voorbeeld de schrijfwijze Abidam volgt (p. 16), terwijl alle Nederlandstalige bijbeluitgaven deze persoon als Abidan kennen (Num. 1:11), een schrijfwijze die Mulder óók niet als synoniem opvoert.
Een voordeel ten opzichte van Het Bijbels Namenboek is, dat Mulder ook een (apart) register bevat op namen die in de zgn. apocriefe (rk.: deuterocanonieke) boeken van het Oude testament voorkomen. Ik vermeld dit uitdrukkelijk, omdat het lexicon helaas geen inhoudsopgave bevat en deze extra service derhalve - ten onrechte - onopgemerkt zou kunnen blijven. Overigens vinden we ook in dát register af en toe foutieve informatie. Dat is bijv. het geval bij de naam Euergetes (p. 126). Met deze in de Proloog op Jesus Sirach genoemde Egyptische koning kan nimmer Ptolemeüs III bedoeld zijn, zoals Mulder waarschijnlijk acht. Deze vorst regeerde gedurende ‘slechts’ 25 jaar (246-221 voor Chr.) en kan dus nooit een ‘38e regeringsjaar’ hebben gekend. De bedoelde Euergetes is Ptolemeüs VIII, die van 171 tot 117 voor Chr. geregeerd heeft.
Tenslotte nog een enkele opmerking over de naslagfunctie van dit lexicon. Om de omvang van dit boek binnen redelijke perken te houden werd besloten om bij namen die méér dan vijf maal voorkomen de tekstverwijzing naar de betreffende bijbelplaats te laten vervallen. Men kan de naamlijst dus niet als concordance benutten, want van bij voorbeeld Aäron, Mozes, Jesaja wordt alléén de plaats genoemd waar zij voor het eerst in de bijbel ter sprake worden gebracht. Kortom, een nuttig lexicon, dat men gezien de soms ontbrekende of aanvechtbare etymologieën en de onvolledige verwijzingen naar bijbelplaatsen altijd in combinatie met andere literatuur dient te gebruiken.
Panc Beentjes
| |
Rudolf Boon, Hebreeuws Reveil. Wat bracht christen-theologen rond 1500 in de leerschool der rabbijnen?, Kok, Kampen, 1983, 208 pp., f 29.
In christelijke kring bespeurt men, niet alleen onder vaktheologen, maar meer nog onder zeer geïnteresseerde ‘leken’ een enorme belangstelling voor het Oude Testament en zijn taal alsmede voor al wat daarmee samenhangt; dus ook een nieuwe aandacht voor Talmoed en Midrasj. Deze hedendaagse situatie overdenkend raakte Boon in de ban van dat ándere Hebreeuwse reveil, dat zijn opkomst beleefde op de grens van de 15e naar de 16e eeuw. Vruchtbare voedingsbodem was natuurlijk het humanistisch beginsel ‘Ad fontes’ (terug naar de bronnen), dat niet alleen gold voor de literaire erfenis van het antieke Griekenland en Rome, maar evenzeer voor Israëls erfgoed, de Heilige Schriften. De pas uitgevonden boekdrukkunst heeft aan dit reveil een niet te stuiten uitstraling gegeven. Het is dan ook zeker geen toeval dat met Daniël van Bomberghen, pionier en grootmeester van de hebreeuwse typografie, het boek van Boon wordt geopend (pp. 7-27). Een indrukwekkende beschrijving van een groot aantal christen-hebraïsten uit die dagen vormt daarna het hoofdbestanddeel van de studie. Eerst maken we vluchtig kennis met een drietal leerlingen van de joodse taalgeleerde Eliah ben Asjer ha-Levi (te weten: Da Viterbo, Muenster en Fagius). Grote aandacht krijgen Johannes Reuchlin, vader der christen-kabbalisten (pp. 44-59) en Giovanni Pico della Mirandola (pp. 60-69). Tegen de tijd dat de lezer zich begint af te vragen of en zo ja, wanneer de auteur nu eindelijk de
| |
| |
vraag uit de ondertitel van het boek zal gaan beantwoorden, wordt hij op zijn wenken bediend: het zijn vier niet altijd even verheven beweegredenen geweest die de christen-theoloog voerden naar de leerschool der rabbijnen (pp. 70-78). Eén van die drijfveren was namelijk de wil om joden tot het christelijk geloof te bekeren van binnen uit. Zo werden belangrijke joodse commentaren op het O.T. door christelijke theologen met zorg bestudeerd met het oog op zwakke schakels in die joodse uitleg. Van die passages werd dan een bloemlezing samengesteld die door christenen kon worden gebruikt om tegenover joden het gelijk aan hun kant te krijgen. Op voorbeeldige wijze vindt men staaltjes van een dergelijke christelijke bekeringsdrang uitgewerkt in het onlangs door P.W. van Boxel te Tilburg verdedigde proefschrift Rabbijnenbijbel en Contrareformatie (Gooi en Sticht, Hilversum, 1983, 184 pp., f 29,50). Nadat Boon in een tussentijdse balans een voorlopig antwoord heeft gegeven op zijn ondertitel, neemt hij ons in een aantal hoofdstukken mee naar Engeland, waar we kennis maken met John Selden, John Lightfoot en John Toland, en vervolgens naar Frankrijk, waar Claude Fleury, Jacques Basnage en Richard Simon als exponenten gelden van het Hebreeuwse Reveil. Enerzijds zien we hoe er op de grens van de 17e naar de 18e eeuw een verlangen ontstond ‘om het bijelse Israël te kiezen als model van verheven menselijkheid, onbedorven natuurlijkheid en redelijkheid’ (p. 143). Anderzijds constateren we een drang om zo objectief mogelijk de geschiedenis te bestuderen en te beschrijven die het joodse volk alsook het O.T. in zijn tekst, vertaling en uitleg hebben doorgemaakt. Maar met de opkomst van de Verlichting raakten al die indrukwekkende folianten van de christen-hebraïsten in het vergeetboek. Het Hebreeuws Reveil, stellig één van de beste hoofdstukken uit de bewogen geschiedenis van wat zich
tussen Israël en de kerk heeft afgespeeld, was verleden tijd. De laatste bladzijde van dit interessante, voor christenen hier en daar zeker ook beschamend, boek bevat een emotionele, dringende oproep van Boon om uit deze loop der historie lering te trekken. Het boek bevat een zéér uitvoerige bronvermelding (pp. 156-197) die per hoofdstuk geordend is. De werken zijn niet alfabetisch of chronologisch geordend, maar - zo lezen we merkwaardigerwijze pas op p. 198! - ‘naar de betekenis van de publikaties voor het betreffende onderwerp’. Aangezien echter, waarschijnlijk om de kosten te drukken, de titels niet cursief zijn gezet, maar in hetzelfde lettertype, is deze uitvoerige bibliografie helaas nogal onoverzichtelijk. Ook komt het mij als zéér vreemd voor dat dit boek, waar je per pagina gemiddeld 10 tot 15 persoonsnamen tegenkomt en voorts nog eens ca. 10 boektitels op elke bladzijde, geen enkel register bevat, terwijl het juist een ‘Fundgrube’ had kunnen zijn om allerhande zaken in na te slaan! Tenslotte vind ik na lezing van het hele boek de ondertitel enigszins verwarrend; er wordt in de tweede helft immers ook ruimschoots aandacht besteed aan hetgeen zich in de 17e en 18e eeuw heeft afgespeeld. Ondanks deze kritische opmerkingen van harte aanbevolen!
Panc Beentjes
| |
Film
P. Livingston, Ingmar Bergman and the Rituals of Art, Cornell University Press, Ithaca/London, 1982, 291 pp., $25,95.
Dit is een academisch-degelijke studie over de films van Ingmar Bergman. Teleurstellend, omdat dit boekje de indruk zou geven dat er inderdaad weinig nieuws te vertellen valt over de Zweedse grootmeester, terwijl nu misschien meer dan ooit een frisse benadering van dit fenomeen - Bergman welkom zou zijn. Dat S. daar niet eens een inspanning voor doet, zonder meer de inzichten die de hedendaagse filmtheorie hem ter beschikking stelt negeert en braafjes thematische clichés zit te spinnen en te ontspinnen, is eens te meer een illustratie van de aparte status die Bergman bereikt heeft: het lijkt niet eens meer noodzakelijk hem als filmmaker te beschouwen, te beseffen dat het hier om film handelt (en niet bijv. om literatuur). Reeds 20 jaar geleden deed Jos. Burvenich dit bij ons en kon toen reeds op verantwoorde kritiek aanspraak maken.
Eric de Kuyper
|
|