| |
| |
| |
Ontwikkeling als dialoog
Voorbeeld Chotanagpur in India
Michel Van den Bogaert s.j.
Dertig jaar lang reeds beschouwt de Westerse geïndustrialiseerde wereld het als haar opdracht de arme landen ‘tot ontwikkeling te brengen’. ‘Industrialiseren’, ‘moderniseren’ was het motto. Maar dat was voor de ontwikkelingslanden niet altijd een onverdeelde zegen. Vandaag lijden meer mensen in de Derde Wereld honger en zijn ze machtelozer dan toen wij met die ‘ontwikkeling’ begonnen. Onze ontwikkeling heeft vaak tot verlies van menselijke waarden en culturele eigenheid geleid. Als we daar iets aan willen doen, zullen we moeten leren luisteren naar de ‘onderontwikkelden’ zelf, de armen van de Derde Wereld. Vanuit mijn eigen ervaring bedoel ik dan de tribale bevolking, de ‘aborigines’ in India. Vijfentwintig jaar heb ik nu met hen geleefd in een kleine hoek van het Indiase continent, de hoogvlakte van Chotanagpur in de Indiase staat Bihar (het was de streek van pater Lievens, in Vlaanderen lange tijd de ‘Lievensmissie’ genoemd). Wat hier volgt is een reflectie op wat ik van hen geleerd heb. Ik begin met een overzicht van de verschillende ontwikkelingsconcepten die in de loop van de jaren opgeld hebben gedaan. Vervolgens beschrijf ik hoe dit natuurvolk waarmee ik leef onder die ‘ontwikkeling’ geleden heeft en hoe het nu zijn identiteit aan het terugvinden is. Om tenslotte iets te laten zien van wat wij, ‘moderne’ mensen, misschien van hen te leren hebben.
| |
Evolutie van het begrip ‘ontwikkeling’
In de evolutie van het begrip ‘ontwikkeling’ zijn in grote lijnen vier etappes te onderscheiden: ontwikkeling van buiten uit en boven af (these), ontwikkeling van onderen uit (antithese) en ontwikkeling als dialoog (de nu opkomende synthese).
Van buiten uit. Het succes van het Marshall-plan in de wederopbouw van Europa na de oorlog bracht het Westen op het idee iets soortgelijks te gaan doen voor de rest van de wereld. De wereld werd opgedeeld in ontwikkelde en onderontwikkelde landen. Het criterium dat daarbij gebruikt
| |
| |
werd was simpel: alle landen waar het hoofdelijk inkomen minder dan 200 dollar was, waren onderontwikkeld. Ontwikkeling was een economisch proces en zaak van economische planning. De UNO vulde dit model aan met sociaal-economische elementen: een land met meer ziekenhuisbedden of met een hoger calorieverbruik was al wat meer ontwikkeld. Alle problemen konden opgelost worden, als er maar geld gevonden werd voor de nodige infrastructuur: scholen, gezondheidscentra, landbouwscholen, bemenst door experts van buiten of door mensen van het land zelf die in het buitenland gestudeerd hadden. Het moderne geïndustrialiseerde Westen stond model. Ontwikkeling kwam van buiten en werd gedacht in termen van moderniteit, rationaliteit, efficiëntie, management. De mensen moesten meer hebben en dat moesten ze van ons krijgen. Van henzelf werd nauwelijks iets verwacht: zij waren immers arm en achterlijk, niet in staat hun eigen leven in te richten. Ze moesten zich maar schikken naar wat de plannenmakers en geldschieters van hen verwachtten.
Van boven af. Hulp van buiten blijft onontbeerlijk. Maar de nationale regeringen hebben er ook een rol in te spelen. Zij moeten ervoor zorgen dat die hulp bij de armen terecht komt. Zij zijn de voornaamste bemiddelaars. Maar deze optiek hangt nog nauw samen met de vorige. Want wat gebeurt er? Plannen worden opgemaakt in de hoofdstad, het centrum, en uitgevoerd in het binnenland, de periferie. Ambtenaren worden ontwikkelingswerkers. Projecten van samenlevingsopbouw en streekontwikkeling worden opgezet tot in de verste uithoeken van het land en gebundeld in een nationale ontwikkelingsonderneming. Geen enkel aspect van het leven van de bevolking ontsnapt aan de ambtenarenijver. Als dan blijkt dat de armen daar nog altijd niet echt mee gebaat zijn en om de actieve medewerking van de bevolking te stimuleren, gaan zij spreken van ‘basisdemocratie’: ze richten dorpsraden op (de panchayats in Chotanagpur) of organisaties voor speciale doelgroepen. Die krijgen inspraak in de besteding van de fondsen. Maar wie er in zo'n raad komt, dat wordt uitgemaakt door de partijpolitiek. Meestal zijn het de lokale grondbezitters. Voor sommigen van hen is de lokale raad de school waar ze gevormd worden voor een mandaat in het regionale of nationale parlement. Het volk gaat alles van hen verwachten. De partijpolitiek dringt aldus door op het platteland en in de slums van de stad. Een indrukwekkend bureaucratisch apparaat ontstaat met grijparmen over heel het land, dat aan salarissen en administratie veel meer kost dan het opbrengt. Het slaagt er vaak niet in de hulp daar te krijgen waar ze moet komen: een zendapparaat waarvoor het volk geen ontvanginstallatie heeft. De lokale elite haalt binnen wat voor de armen is bestemd. Ontwikkeling wordt door de partij aan de macht gebruikt om het
| |
| |
volk te winnen. Er kan geen brug ingewijd worden of er moet een minister uit de hoofdstad komen om de mensen eraan te herinneren wat de regering allemaal voor ze doet. De extreme vorm van dit ontwikkelingsconcept is de Nationale-Veiligheid-Staat die de regel is in de meeste ontwikkelingslanden. Protest van het volk tegen deze gang van zaken wordt beschouwd als verraad aan de natie en vaak brutaal onderdrukt. Repressie en corruptie nemen hand over hand toe. De mensen gaan met cynisme reageren op de kloof tussen beloften en resultaten. De rijken worden rijker en de armen armer. Het volk voelt zich machteloos.
Van onderen uit. De antithese van de twee vorige concepten gaat uit van de mensen zelf. Ontwikkeling is niet zozeer een kwestie van economie en welvaart, maar van politieke zeggenschap. Van ontwikkeling is er pas sprake als de mensen hun lot in eigen hand nemen. Alleen dan kunnen zij genoeg druk uitoefenen op de structuren van de maatschappij, op de bureaucratie, de politieke partijen, de elite, en hun deel van de macht opeisen. Die macht wordt hun niet in de schoot geworpen, ze moet worden verdiend of bevochten. Twee grote stromingen zijn er te onderscheiden die dit ontwikkelingsconcept vorm hebben gegeven: een educatieve en een politieke.
Volgens Paulo Freire cs. volgt ontwikkeling uit bewustwording. De mensen worden zich bewust van hun situatie, van de structuren waaronder ze gebukt gaan én van hun mogelijkheden om deze geleidelijk door bescheiden groepsactiviteiten en kleine overwinningen om te buigen. Gaandeweg worden mensen subjecten in plaats van objecten en nemen zij hun geschiedenis in eigen hand. Het proces verloopt in een nooit eindigende kringloop, waarin de verschillende stadia elkaar steeds weer beïnvloeden en verder drijven: awakening → education → organisation → power → action → awakening, enz.: de Panchashila zoals wij in India zeggen of de Vijf Punten van de Ontwikkeling. De marxistische stroming daarentegen ziet alleen heil in een totale revolutionaire verandering. Bescheiden, reformistische veroveringen houden het bestaande bestel alleen maar in stand en het volk in slaap. Voorstanders van deze ideologie hebben meer oog voor structuren dan voor mensen. Alleen bevrijdingsstrijd en gewapende opstand kunnen de grote dag naderbij brengen. Al de rest, ook de zgn. ‘consciëntisatie-beweging’, is ‘bourgeois’.
Beide stromingen (en hun vele vertakkingen) zijn het erover eens dat ontwikkeling niet langer op gang gebracht wordt door regeringen, internationale organisaties of donorlanden. De gangmakers van de sociale veranderingen zijn de ontwikkelingswerkers van niet-gouvernementele of kerkelijke organisaties. Zij leven onder de mensen en identificeren zich met hun
| |
| |
belangen. Zij brengen het proces van bewustwording in beweging, organiseren niet-schools onderwijs, vormen groepen rond concrete actiepunten en begeleiden of ‘animeren’ de mensen die zelf hun ontwikkeling ter hand nemen. Leiding en besluitvorming worden de mensen zelf in handen gegeven. De hulpverlener kan nog wel een of ander project opzetten, maar dat zal dan vooral moeten laten zien dat de bevolking het zelf gewild heeft en zichzelf kan behelpen.
De voornaamste verdienste van deze ontwikkeling van onderen uit is, dat zij de mensen opnieuw centraal stelt in het groeiproces. Zij gaat ervan uit dat niemand een andere persoon of groep kan ontwikkelen: we kunnen alleen gunstige voorwaarden creëren voor zelfontwikkeling. En ontwikkeling betekent niet in de eerste plaats meer bezitten, maar zeggenschap hebben over zijn eigen leven, meer zijn.
| |
Ontwikkeling als dialoog
De eerste twee modellen (van boven af en van buiten uit) beklemtonen vooral de economische en welvaartsaspecten van de ontwikkeling, het derde (van onderen uit) vooral de politieke: these en antithese, zou je kunnen zeggen, zijn beide nodig voor een goed begrip van waar het in ontwikkeling om gaat. Een derde concept vormt als het ware de synthese: ontwikkeling als dialoog tussen die boven liggen en onder, tussen ons, ‘moderne’ mensen uit het Westen, en de ‘arme’ mensen in de ontwikkelingslanden: een culturele wisselwerking die voor beider levenskwaliteit van vitaal belang is.
Verschillende factoren hebben aan dit inzicht bijgedragen. Toen in de jaren zestig duizenden jongeren als vrijwilligers naar de Derde Wereld trokken, was hun eerste ervaring een culturele schok. Maar spoedig ontdekten zij dat zij van die arme mensen veel te leren hadden: hartelijkheid, gastvrijheid en levensveugde, de kunst om met heel karige middelen te leven, hun omgang met de natuur, hun zin voor het sacrale, de wijsheid van hun tradities. Zij gingen zich bezinnen over hun eigen cultuur, de levenswijze die ze thuis vanzelfsprekend vonden en die vaak teert op de uitbuiting van de kleine mensen met wie ze in contact waren gekomen. Terug thuis, konden velen van hen zich niet meer verzoenen met de manier waarop de westerse maatschappij is ingericht. Voortaan bekeken zij de wereld met andere ogen. Uit analoge contacten met inheemse culturen en mede geïnspireerd door het boek van E.J. Schumacher, Small is Beautiful (Hou het klein), ontstond de beweging voor kleinschaligheid, voor inter- | |
| |
mediaire of aangepaste technologie: de wijsheid en vindingrijkheid van traditionele technieken kunnen samengaan met uiterst moderne produktiemethoden, zodat de produktiviteit verhoogt zonder dat de mensen uit hun werk worden gestoten. Schumachers boodschap viel ongeveer samen met de oliecrisis in 1973. Het Westen werd zich met een schok bewust van zijn kwetsbaarheid, van de grenzen aan zijn groei. De levensstandaard van het Westen kon niet langer de maatsstaf zijn voor de rest van de wereld. Met de milieubeweging verbreidde zich het besef dat de manier waarop wij met grondstoffen en natuur omgaan, de mensheid naar zelfvernietiging leidt: ontbossing, oprukken van de woestijnen, verzilting, pollutie. En ook maatschappelijk en sociaal eist het industriële systeem een te hoge tol: dodende stress, vereenzaming, zinloze arbeid, vervreemding. De kwaliteit van het leven wordt opgeofferd aan de
kwantiteit. Het leven verliest alle tederheid, meedogen, generositeit, zin voor het sacrale en het absolute. Velen gaan uitkijken naar antwoorden van elders. Duizenden westerlingen trekken naar het Oosten op zoek naar religieuze ervaring; Indiase goeroes vinden bij hen meer bijval dan in eigen land. Zoals biologen bedreigde soorten willen bewaren als genetisch materiaal voor nieuwe variëteiten die bestand zijn tegen de veranderde klimatologische omstandigheden, gaan antropologen en sociologen zich interesseren voor oude, autochtone beschavingen en hun economische, sociale en technologische systemen: misschien zijn daar elementen te vinden die even waardevol zijn voor het voortbestaan van de mensheid als oud genetisch materiaal voor het in-stand-houden van plant en dier.
De zelfverzekerdheid waarmee wij dertig jaar geleden remedies voor de ontwikkelingslanden voorschreven, is nu duchtig aangetast. Misschien hebben zij een antwoord op de problemen die wij geschapen hebben. Misschien moeten wij naar hen leren luisteren zoals wij hun altijd gezegd hebben dat ze naar ons moeten luisteren. Ontwikkeling moet dialoog worden, dialoog onder gelijken. Maar dat is niet gemakkelijk. Autochtone volkeren zijn zo lang als achterlijk en onontwikkeld behandeld, dat zij het op de duur zelf zijn gaan geloven. Wil ontwikkeling-in-dialoog een kans maken, dan moeten zij eerst weer helemaal zichzelf worden. Dat veronderstelt bevrijding. Ontwikkeling als dialoog moet daarom voorafgegaan worden door ontwikkeling van onderen uit. Van een synthese (ontwikkeling als dialoog) kan slechts sprake zijn als de antithese (van onderen uit) duidelijk tegenover de these (van boven en van buiten) wordt gesteld.
| |
| |
| |
Chotanagpur: van vervreemding naar eigen lotsbestemming
Wat we onder ontwikkeling-als-dialoog kunnen verstaan, wil ik illustreren aan de hand van de situatie van de ‘aborigines’, de oorspronkelijke tribale bevolking van Chotanagpur, India. Eeuwenlang hebben deze stammen, wanneer zij door machtiger volksgroepen bedreigd werden, zich teruggetrokken in de jungle en zo hun etnische eigenheid weten te bewaren. In de laatste 200 jaar, onder het Britse kolonialisme en vooral toen na de Onafhankelijkheid ontwikkeling hen wilde incorporeren, kwamen hun traditionele economische, politieke en culturele samenlevingsstructuren onder een bijna fatale druk te staan. Nu beginnen zij opnieuw hun identiteit te affirmeren. Laat ik beginnen met iets te vertellen over hun verleden, hun plaats in India en wat hun in de recente geschiedenis is aangedaan.
| |
Vervreemding
In 1971 vormden autochtone stammen 6,94% van de bevolking in India, 8,75% in de staat Bihar; in het Ranchi-district bedroeg dit procent 58,07. Zoals overal ter wereld leven ‘aboriginals’ - oerbewoners, inboorlingen, zeggen wij - ook hier in tamelijk gesloten groepen, hoofdzakelijk in het vroeger beboste gebied van het Chotanagpur Plateau en het district Santal Parganas. In de Grondwet staan ze ingeschreven als ‘geregistreerde stammen’. De Santals, Oeraons, Moenda's, Ho's en Kharia's zijn sedentaire landbouwers. Iedere groep heeft zijn eigen taal, een taal die ze tot voor kort alleen maar spraken, een geschreven taal hadden ze niet. Grond was het bezit van de gemeenschap. Over alles werd beslist door de panchayat of dorpsraad, als hun God vereerden zij Sing-bonga of Dharmesh, de Grote Geest; voor kleine geesten hadden ze angst. Offers - gevogelte, voedsel, rijstbier - brachten ze in de Sarna, een ongerepte plaats in het woud. Als de groep te groot werd, rooiden ze meer woud en ontstonden er nieuwe nederzettingen dieper in de jungle. Ruilhandel vond plaats op de wekelijkse markt; betalen gebeurde met schelpen. De raja's, de chefs die de Oeraons en de Moenda's zelf onder hun leiders gekozen hadden, mengden zich aanvankelijk niet in het interne bestuur van de dorpen, noch in eigendomsrechten: het waren geen grondeigenaars, de grond was van de mensen. Maar gaandeweg, door huwelijksverbintenissen met krijgerskasten, kwamen deze raja's onder hindoe-invloed en begon de sanskritisering van de streek. Toen in de tijd van de Mogols, de keizers van Delhi (16e-19e eeuw) het gerucht zich verspreidde dat er in de streek diamant en goud te vinden waren, stuurde de Mogol er een expeditie op af en legde de Maha-
| |
| |
radja van Chotanagpur een schatting op (‘de geschiedenis herhaalt zich’). Dit eerste belangrijke contact met een ontwikkelde samenleving was, toen al, het begin van een proces van verbrokkeling van de stammengemeenschap. De Maharadja legde de dorpen pacht op. Hij haalde krijgers uit de vlakte van Bihar en stelde die aan als belastingontvangers (‘tollenaars’); voor hun diensten kregen zij dorpen in eigendom. Zij haalden vazallen binnen, handelaars, brahmaanse priesters. Ook kleine groepen moslims - soldaten en wevers - kwamen zich in de streek vestigen. De agrarische samenleving was een feodale maatschappij geworden.
Toen de Britten op het einde van de 18e eeuw Chotanagpur onder koloniaal bestuur brachten, onder voorwendsel de vrede te herstellen onder de oorlog voerende feodale heren, voerden zij een moderne administratie in met kadaster, politie, rechtbanken, geldeconomie - allemaal dingen die de stammen volkomen vreemd waren. De taal van de administratie was het Perzisch (de taal van de Mogols), later het Engels of Hindi, talen waar de
| |
| |
mensen niets van verstonden. Ze waren voortaan uitgeleverd aan tussenpersonen en werden schaamteloos uitgebuit. Handelaars leenden de autochtonen geld en als ze de schuld en de woekerrente niet konden betalen, werden ze onteigend van hun kostbaarste bezit, hun grond. De Britten deden hetzelfde: zonder enig besef van het traditionele eigendomssysteem, stelden zij de belastingontvangers tot landheren aan naar het model van de Engelse landlords. Van hun grond beroofde stammen begonnen uit te wijken naar de theeplantages van Assam en andere streken.
De woede van de stammen over deze uitbuiting en een eerste manifestatie van hun identiteit leidden in de vorige eeuw tot gewapende boerenopstanden; de laatste daarvan, in 1899-1900, werd aangevoerd door Birsa Munda, een messiaanse leider. Pas in het begin van deze eeuw begonnen de Britten te begrijpen waar het om ging. Met de Chotanagpur Pachtwet van 1908 probeerden zij de onteigening in te dijken.
In het midden van de vorige eeuw arriveerden christelijke missionarissen in de streek. Aan de Vlaamse jezuïet Constant Lievens (1856-1893) heb ik reeds herinnerd. Zij zetten zich in om de stammen hun grond terug te geven. Zij verrichtten pionierswerk in onderwijs, gezondheidszorg, landbouwkrediet en het op schrift stellen van de taal. Hele groepen aborigenes werden christen, in 1971 vormden zij bijna 17% van de bevolking van Ranchi. In de kerken vonden zij een alternatief voor sanskritisering of assimilatie in de hindoemaatschappij.
Na de Onafhankelijkheid (1947) drong de ontwikkeling van boven af door tot in de verste uithoeken van het gebied. De minerale rijkdom van de streek (bijna 45% van de Indiase mijnproduktie komt van hier) trok massa's mensen aan, vooral uit de overbevolkte Gangesvlakte. Er werden dammen gebouwd en krachtcentrales, spoorwegen, fabrieken. Daarvoor werden honderden dorpen gewoon verplaatst. De ingeweken ambtenaren, industriearbeiders, onderwijzers, ingenieurs, handelaars keken op de plaatselijke bevolking neer en maakten schromelijk misbruik van haar natuurlijke goede trouw. Maar de socialistische staat die India geworden was, wilde de achtergestelde groepen en dus ook de stamvolkeren in bescherming nemen. De aborigenes kregen zetels in de nationale en regionale parlementen, studiebeurzen voor hun jongeren, staatsondernemingen moesten hun arbeiders ook onder hen recruteren, wetten werden uitgevaardigd om hun grond te beschermen. Het beleid dat India sinds Pandit Nehru ten aanzien van de tribale bevolkingsgroepen ontwierp, was een van de meest liberale ter wereld. ‘Maar tussen droom en daad...’, de realisering ervan was iets anders. India is een zachte staat en is er niet in geslaagd zijn zwakke groepen tegen de sterkere te beschermen. Het punt waar het
| |
| |
nu vooral om gaat, is niet meer de grond, maar het woud. Ook dit is voor de overleving van deze mensen van vitaal belang. Er gaapt een kloof tussen het woudbeleid van de regering en het gewoonterecht van de stammen dat hun aanspraak geeft op de rijkdommen van het woud. Bijna jaarlijks barsten er gewelddadige incidenten los. Ze worden met harde hand onderdrukt, vrede en orde worden hersteld... en de bedoelingen van het volk blijven genegeerd.
De stammen van Chotanagpur hebben hun politieke en economische structuren uit elkaar zien vallen, hun grond is hun afgepakt, hun cultuur uitgehold. Maar wil dat zeggen dat ze gedoemd zijn te verdwijnen? Er zijn tekenen van heropleving. Veel van hun oorspronkelijke cultuur is wellicht voorgoed verloren, maar zij hebben de strijd niet opgegeven. Veerkrachtig gaan zij de confrontatie met moderne veranderingen en uitdagingen aan. Strijdlustig affirmeren zij hun identiteit.
| |
Heropstanding
Wanneer zij in de hoek gedreven worden, slaan ze terug in gewapende revolte en worden zij - met hun bijlen die ze altijd bij zich dragen wanneer zij op pad zijn, met boog en pijl die ze van tijd tot tijd te voorschijn halen - vervaarlijk. Geen mens uit de vlakte waagt zich ooit alleen of in het donker in de buurt van een van hun afgelegen dorpen. Maar die uitbarstingen blijven uitzonderlijk. Zij hebben zachtzinniger wegen gevonden om hun plaats in de moderne samenleving in te nemen.
Goed onderwijs heeft een middenklasse voortgebracht van industrie-arbeiders, onderwijzers, ambtenaren, soldaten, priesters en nonnen, vrije beroepen, eerst onder de christenen, nu ook onder anderen. Ze willen vooruit komen. Enkelen van de meest vooruitstrevenden nemen nu een leidende rol op zich om hun mensen weer meer zelfbewustzijn te geven. Op politiek gebied ontstond in de jaren van de Onafhankelijkheid, onder leiding van Jaipal Singh, de Jharkandpartij, die naar meer autonomie, zelfs naar een aparte Jharkand-staat, los van Bihar, streefde. Door hun inderdaad meer zelfstandigheid voor te spiegelen, wist de Congrespartij velen van hen voor zich te winnen, maar lang heeft dat niet geduurd. Opnieuw werd geijverd voor een onafhankelijke staat. De partij viel uiteen in onverzoenlijke groepen, maar jongeren vormden op het einde van de jaren 60 de Birsa Seva Dal en namen hun toevlucht tot hardere methoden. Nu is er een nieuwe beweging ontstaan, de Jharkand Mukti Morcha. Ze heeft een grote aanhang én de steun van enkele marxisten.
De regering van Bihar is niet happig om een afzonderlijke Jharkandstaat
| |
| |
toe te staan: een groot deel van haar inkomsten komt voort uit heffingen op ertsen uit de mijnen van Chotanagpur. Ook de centrale regering is er niet voor te vinden. Wel heeft zij op de regering van Bihar druk uitgeoefend om de aborigenes meer autonomie te verlenen en het bestuur te decentraliseren. De ‘Chotanagpur and Santal Parganas Autonomous Development Authority’ heeft nu een mini-secretariaat in Ranchi: wat vroeger aan Patna, de hoofdstad van Bihar, voorgelegd moest worden, kan nu in Ranchi beslist worden. Grote bedragen worden uitgetrokken voor de ontwikkeling van het gebied, voorlopig echter zonder veel tastbaar resultaat. Zowel door de regering als door niet-officiële instellingen wordt een revival van traditionele cultuuruitingen gestimuleerd, verrijkt met moderne elementen. In kunstacademies worden volksdans en traditionele muziek aangeleerd naast klassieke Indiase dansen. Aan de universiteit van Ranchi worden inheemse talen gedoceerd. Literatuur in de stamtalen wordt aangemoedigd en er verschijnen tijdschriften voor de autochtone bevolking. Universiteiten en stadspleinen worden naar grote aborigenes-figuren genoemd. Dat kun je natuurlijk interpreteren als een middel om het volk te winnen, maar tegelijk verleent het zijn aspiraties een erkende legitimiteit. Hetzelfde kun je zeggen van vele geslaagde pogingen van de kerken om de tribale cultuur - taal, dans, kleren, feesten (vroeger door de kerken geschuwd) - in de liturgie te integreren.
Op sociaal-economisch gebied verrichten vrijwilligersorganisaties pioniersarbeid. Ze helpen de dorpen om hun eigen ontwikkelingsprogramma's uit te voeren volgens de boven reeds vermelde Panchashila van de Ontwikkeling. Dorpsraden krijgen gemeenschapsprojecten toegewezen voor bosbouw op gemeenschappelijke en privé-gronden, het Departement voor Bosbeheer subsidieert de aanplanting van fruit- en andere bomen, met inspraak van de bevolking. Panchayats, dorpsraden, hebben toezicht op oogst en distributie van de produkten, een aanpak die veel bijval geniet. Vikas Maitri, een 13 jaar geleden opgerichte oecumenische organisatie, en nu volledig in handen van ambtenaren uit de inheemse bevolking, heeft 20 ‘groeipolen’ gevormd: groepen van dorpen die hun eigen projecten uitvoeren in zowat alle domeinen van de landelijke ontwikkeling: landbouw, irrigatie, bosbouw, coöperatieve winkels, spaarbanken, aangepaste technologie, vrouwenorganisaties en peutertuinen. Andere organisaties zorgen voor gezondheidszorg, volwassenenvorming, alfabetisatie, rechtsbijstand. De bedoeling is altijd: ontwikkeling van onderen uit door consciëntisatie. Maar net als elders in India is er in Chotanagpur behoefte aan coördinatie, zodat al deze verspreide initiatieven in een breder perspectief en een alles omvattend politiek beleid geplaatst kunnen worden.
| |
| |
De gewelddadige revoltes die af en toe oplaaien, halen de voorpagina's van de kranten. Over het stille werk dat hier aan de gang is, hoor je niet zo veel. Deze oerbevolking is niet gedoemd te verdwijnen. Uit de gehavende stam schieten nieuwe takken op. Het zal tijd vragen, geduld en ook theoretische bezinning om de aborigines van Chotanagpur weer het nodige zelfvertrouwen te geven om, vanuit hun eigen identiteit en als gelijken, in dialoog te treden met wat wij de ontwikkelde wereld noemen. Maar de eerste tekenen van deze ontwikkeling-in-dialoog zijn al duidelijk merkbaar.
| |
Levenswijze en waarden
Ontwikkeling-in-dialoog veronderstelt dat beide partijen bereid zijn naar elkaar te luisteren. Dat was b.v. de opvatting van Jawaharlal Nehru. Hij was geboeid door dit ‘primitieve’ volk en overtuigd dat heel India er iets van kon leren. Ik geloof dat dit niet alleen voor India geldt, maar voor ons, moderne mensen, allemaal. Ik wil van hen geen heiligen en van hun levensomstandigheden geen idylle maken, maar ik geloof dat er in hun cultuur, hun omgang met natuur en kosmos, in heel hun levenswijze, elementen te vinden zijn die kunnen bijdragen tot een oplossing van sommige van onze problemen. Alvorens daarop in te gaan, stip ik even enkele van die elementen aan.
Verhouding tot natuur en kosmos. De aboriginals leven dicht bij de natuur, voelen zich thuis op het land en in het woud, leven op het ritme van de seizoenen. Slaat de natuur toe, mislukt de oogst en komt er honger en ziekte, ze dragen het geduldig; ze vinden altijd nog wel iets in het woud: knollen, vruchten, bloemen, bessen. Ze overleven waar anderen allang dood zouden zijn. Is er overvloed, dan genieten zij volop, met rijstbier, een bloem in het haar, en hun onvermijdelijke dansen. Ze nemen het leven zoals het komt, vinden vreugde in het ogenblik. Het zijn vrije mensen. Als er geploegd, rijst verplant of geoogst moet worden, slaan ze hard aan het werk; als ze bij tijd en wijle op jacht of visvangst gaan, kunnen ze uren lang op een prooi zitten te wachten. Mensen uit de vlakte blijven bang uit de jungle weg, maar de oerbewoners zijn er thuis, lezen sporen waar anderen niets zien. Je hoort nog altijd verhalen van mannen die in hun eentje met de bijl een beer te lijf gaan; verwondingen doorstaan ze met stoïsche trots. De behoefte aan meer grond drijft stammen nog altijd verder het woud of wat ervan overblijft in. Met niet meer dan een schop leggen zij, mannen en vrouwen samen, rijstveldjes aan en versjouwen daarvoor hon- | |
| |
derden meters grond. Maar de sociale structuren brengen mee dat die grond hun een generatie of twee later afgepakt wordt door buitenstaanders die zo'n pioniersarbeid niet eens zouden willen verrichten. Hoe arm ook, zij voorzien in hun eigen behoeften en zijn niet aangewezen op andermans gunst.
Sociale waarden. Een stam is een hechte groep van verwanten. Hier overwegen de persoonlijke banden binnen de familie, de clan, het dorp of de vrienden: interacties kun je dat noemen. Transacties daarentegen, neutrale en onpersoonlijke beroeps-, instrumentele en doelgerichte relaties, hebben voor hen eigenlijk geen belang. Maar naarmate zij in de moderne samenleving opgenomen worden, waar economische relaties wel eens alles schijnen te beheersen, worden deze hun opgedrongen. In een situatie waarin mensen maar net genoeg of helemaal niet voldoende hebben om te overleven, hangt ieders persoonlijke veiligheid af van de groepssaamhorigheid. Hoe arm ze ook waren, nooit was er in hun samenleving één noodlijdende.
Een stamgemeenschap is geen kastenmaatschappij, kent geen kastenhiërarchie. Alle leden zijn gelijk. Mannen en vrouwen gaan meer op voet van gelijkheid en vrijheid met elkaar om dan in een kastenmaatschappij. In de panchayat of dorpsraad hebben alle mannelijke familiehoofden evenveel zeggenschap. Het hoofd van de panchayat is geen chef maar een primus inter pares, een voorzitter. Hij brengt de mening van de leden onder woorden en maakt het hun mogelijk door palaveren tot een eensgezinde beslissing te komen. Wie een panchayat aan het werk ziet, weet hoe basisdemocratie werkt. Hun gelijkheidsgevoel verdraagt niet dat één van de groep te veel op de anderen vooruit probeert te lopen. Veranderingen in zulk een maatschappij komen dan ook maar heel geleidelijk en alleen als iedereen ermee instemt. Dit is geen maatschappij die graag sterke persoonlijkheden of uitgesproken leiders op de voorgrond ziet treden, iedereen voelt zich goed bij het tempo van de groep. Maar dat heeft tot gevolg dat er ook geen leiders zijn wanneer de modernisering de groep voor nieuwe problemen stelt. Dan doen ze graag een beroep op leiders van buiten en zo vallen ze weer gemakkelijk ten prooi aan avonturiers en afzetters. Aangezien binnen de groep een woord een woord is, ook als de afspraak niet op schrift is gesteld, gaan ze ervan uit dat dat ook met buitenstaanders zo is. Daar zijn ze vaak de dupe van.
Ondanks hun af en toe oplaaiende agressiviteit zijn het vriendelijke en vredelievende mensen. Ook dat onderscheidt hen van de krijgerskasten in de vlakten. Ze hebben een aangeboren zin voor waardigheid, hoffelijkheid en gratie. Tegenover buitenstaanders die hun vertrouwen hebben zijn ze
| |
| |
gastvrij, trouw en dankbaar, maar ze drukken dat allemaal niet uit in grote woorden. Ook aan hun frustraties geven ze niet gemakkelijk lucht, hun woede over wat hun aangedaan wordt, kroppen ze op. Als er een breekpunt komt, barsten ze ineens los en buitenstaanders verstaan en niets van: ‘ze hebben toch nooit eerder geprotesteerd!’.
Economische waarden. De houding van deze oerbevolking ten aanzien van produktie, verhandeling en consumptie van materiële goederen, hangt nauw samen met die tegenover natuur en maatschappij en is kenmerkend voor een voor-kapitalistische maatschappij. Armoede is in deze samenleving een positieve waarde. Ze betekent dat allen gelijke economische rechten hebben, dat ze elkaar helpen in tijden van nood. Wie iets beter af is, stalt zijn weelde niet uit. Geld is een consumptiegoed, geen kapitaal. Hun kapitaal zijn velden, vee en kinderen. Hun materiële behoeften zijn vlug bevredigd; wanneer ze in hun basisbehoeften kunnen voorzien, zijn ze tevreden. Ze zien niet ver vooruit, leggen geen voorraden aan en sparen niet: ‘morgen zien we wel weer verder’. Als er geoogst is, is er feest en leven ze een paar maanden goed. Maar slechts weinig gezinnen verbouwen op dit ogenblik genoeg om het hele jaar door te komen. In de magere maanden zoeken ze werk buiten de streek. Duizenden, vooral jongeren, wijken uit. Maar niet alleen economische nood, ook trekkerslust drijft hen hiertoe: ze willen de wereld zien. In alle dorpen kom je jongens tegen die een poosje in Bombay, Delhi of Calcutta gewerkt hebben.
| |
Modernisering
Het beeld dat wij hier schetsen heeft misschien iets anachronistisch. Veel is er in dit cultuurpatroon in de laatste 200 jaar met de oprukkende modernisering veranderd. Maar er blijven elementen en waarden over die hen uiterst geschikt maken voor een soepele aanpassing en corrigerende bijdrage aan de moderne Indiase maatschappij.
Een van de redenen waarom plattelandsontwikkeling in India zo traag en moeizaam verloopt is het kastensysteem. Dit maakt het dorpsbewoners bijna onmogelijk om onder elkaar samen te werken. Bij de aborigenes ligt dit juist andersom. Hun groepsbesef maakt hen voor samenwerking uitermate geschikt, niet alleen onder elkaar maar ook met anderen. Hun traditionele panchayat speelt nog altijd een grote rol en als anderen daarbij aan willen sluiten, zijn ze welkom. Met succes zetten ze kleine coöperaties op, spaarclubs, projecten voor gezamenlijke bewerking van braakliggend land, dorpswinkels. Dat lukt vooral daar waar de mensen nog niet ver
| |
| |
boven het subsistentieniveau leven. Waar overschotten ontstaan en ze met de markteconomie in contact komen, wordt het moeilijker. Voor deze transactionele relaties en activiteiten kunnen ze echter geholpen worden. In Ranchi bestaat er zo al sedert 1910 een bloeiende coöperatieve kredietinstelling met 50.000 leden; 90% daarvan zijn aboriginals.
Een belangrijke rol kunnen de panchayats spelen in de bescherming en het beheer van het woud, een vitale aangelegenheid voor de ecologie van de streek en voor het overleven van haar bevolking. Veel woud is verwoest, toen na de Onafhankelijkheid de regering het commercieel liet exploiteren. Nu worden de overgebleven reservaten aangevreten door de aborigenes zelf: hun bevolkingsaangroei, de uitbreiding van hun veeteelt en de verarming van de landbouwbevolking drijven hen het woud in om er stukken te rooien voor bebouwing. Als er niet vlug andere bronnen van inkomsten komen, leidt dit tot een catastrofe. Maar ze worden zich daarvan bewust. En weer zijn het de panchayats die de zaken in handen nemen. In andere staten is het met de herbebossing misgelopen, omdat de grote boeren voordeel zagen in het planten van eucalyptus en andere commerciële boomsoorten; er bleef steeds minder grond over voor voedselproduktie en de kleine boeren moesten dus weer verder het woud in. In Chotanagpur staat de hele onderneming onder toezicht van de gemeenschap. Met technische en financiële steun van het Departement Bosbouw helpen vrijwilligersorganisaties de dorpen om braakliggend land te beplanten met bomen, struikgewas en gras die timmerhout, veevoeders, brandstof, vezels en vruchten opleveren. De idee verbreidt zich zo snel, dat Bosbouw de vraag naar plantgoed nauwelijks kan bijhouden. Het woud kan zo misschien nog gered worden, maar het wordt wel een wedloop met de tijd.
Wat de industrie betreft, heeft de regering de ondernemingen verplicht ook aboriginals te werk te stellen. De vooroordelen die de ondernemers tegen hen hadden waren zo groot, dat ze hen zonder die maatregel nooit zouden hebben aangenomen. Nu beginnen ze te ondervinden dat het mensen zijn die zich misschien nog niet altijd vlug aan het industriële ritme aanpassen, maar dat het ‘eerlijke’ arbeiders zijn, die slechts een minimum aan toezicht nodig hebben om zich met toewijding naar routine-arbeid te schikken. Op hun manier dragen zij aldus aanzienlijk bij aan de industrialisering van India: met zijn ertsen en kolen is Chotanagpur het Roergebied van India aan het worden. Hun traditionele handigheid maakt nu van hen ook goede mechaniciens en elektriciens. Sommige van de best afgewerkte gebouwen in Ranchi zijn helemaal het werk van aboriginals. In de grootste drukkerij van Ranchi werken bijna uitsluitend aboriginals, als kantoorbedienden of regeringsambtenaren worden ze gewaardeerd om hun integri- | |
| |
teit, ze zoeken geen eigen voordeel, maken geen drukte, er is weinig arbeidsverzuim. Veel hangt echter af van het klimaat waarin ze opgevangen worden: bevordert dit de ontplooiing van hun aangeboren kwaliteiten of verdrukt het die?
Doordat vrouwen in deze bevolking vanouds niet zo apart gehouden worden als in de kastenmaatschappij, dragen zij ook nu haar deel bij aan de ontwikkeling, vooral in gezondheidszorg, huishouding, kantoorwerk. Een afzonderlijke vermelding verdienen de duizenden religieuzen: bijna de helft van de zusters van Mother Theresa komen uit Chotanagpur.
Uit dit alles blijkt dat de grote stammen van Chotanagpur niet vastzitten in hun verleden en niet terugschrikken voor de opgaven van de modernisering. Kleinere stammen, die uitsluitend van de jacht leven, zijn waarschijnlijk gedoemd te verdwijnen. Maar de grotere weten zich aan te passen, mét behoud van hun eigen ethos. Nog altijd zijn er onder hen die ongeschoold en ongeletterd blijven; als zij als dagloners gaan werken, worden ze op een schandalige manier uitgebuit. Maar de gevormden onder hen, die zich meer bewust worden van hun eigen cultuur en waardenstelsel, gaan beseffen dat zij, juist door hun eigen identiteit, een specifieke bijdrage kunnen leveren aan het hele land. Misschien gaan ook wij nog beseffen dat zij ook ons iets te bieden hebben.
| |
Wat kunnen wij van hen leren?
Ontwikkeling-in-dialoog veronderstelt dat wij bereid zijn te erkennen dat ook natuurvolkeren ons iets te bieden hebben wat wij, als remedie tegen de ontmenselijking van onze moderne maatschappij, misschien hard nodig hebben. In hun cultuur prevaleren interactionele relaties, zeiden we, in de onze transactionele, en wij beginnen te beseffen welke tol aan stress, vooruitgangs- en consumptiedwang, uitbuiting en ontmenselijking in het algemeen wij daarvoor te betalen hebben. Remedies daartegen kunnen we niet pasklaar uit hun cultuur halen zoals we grondstoffen gretig uit hun grond opdelven. Genezing van onze moderne cultuur is niet te manipuleren zoals je door kruising met inheemse soorten een nieuwe plantenvariëteit creëert. De wederzijdse bevruchting is een werk van langzame bewustwording aan beide zijden, van geduldig en open naar elkaar luisteren. Wat zij ons eventueel te zeggen hebben, zullen zij niet op spandoeken door onze straten dragen of luid van de daken schreeuwen. Ze spreken fluisterend, zwijgen veel en alleen wie zorgvuldig naar ze luistert als naar gelijken en naasten - broeders en zusters - verneemt wat zij te zeggen hebben. Dat blijft
| |
| |
ook waar wanneer wij hen tot spreken dwingen. Overal ter wereld dringen wij, op jacht naar grondstoffen die we voor onze en hun ‘vooruitgang’ nodig hebben, steeds dieper gebieden binnen waar van oudsher oorspronkelijke stammen leven en vernietigen wat er van hun cultuur en waarden overblijft. In Chotanagpur b.v. zijn we een dam aan het bouwen die de streek van elektriciteit moet voorzien, maar daar moeten dan wel ongeveer 4.000 gezinnen voor ‘verplaatst’ worden. Dàn gaan ze luid protesteren en laten zich horen. Maar verstaan wij hen? En wat zij in hun woede of angst uitschreeuwen, hebben wij er een boodschap aan?
In vergelijking met hen zijn wij ontwortelden. Wij hebben geen eerbied meer voor en geen contact meer met de aarde. Zij daarentegen zijn met hart en ziel aan hun land verknocht. Het is het land van hun voorvaderen, ze weten nog wie het aangelegd en bebouwd heeft, en het land van hun kinderen aan wie ze het overlaten. Meer nog dan dat de grond van hen is, zijn zij van de grond. Ervan losgemaakt, hebben zij geen verleden en geen toekomst meer. Wij daarentegen zijn niet alleen van de aarde afgesneden, maar gaan daarom ook soms op een barbaarse wijze om met ons verleden en onze verantwoordelijkheid voor wie en wat na ons komen. De industriële maatschappij fabriceert geluk voor de mensen, standaardiseert het, verpakt het en schrijft voor hoe het geconsumeerd moet worden. In onze ideologie van de nooit ophoudende groei exploiteren we mensen, grondstoffen en natuur. Zij léven van hun grond en de natuur. Op een subsistentie- of overlevingsniveau, jawel, en volgens onze normen zijn ze arm. Maar ze kennen niet de ellende die in andere delen van India en in de slums van meer ontwikkelde landen heerst. Ze gaan er trots op dat ze in harde ecologische en klimatologische omstandigheden, die de westerse mens, aan zichzelf overgelaten, nooit zou overleven, voor zichzelf kunnen zorgen. Dat is hun vooral gelukt omdat zij in hun sterk ontwikkeld groepsbesef weten dat ze niet kunnen overleven als ze niet, als gelijken, voor elkaar zorgen. In onze prestatiemaatschappij, waarin overvloed steeds meer schaarste schept, is leven - en dat betekent welvaart, rijkdom, overtolligheid - vaak alleen nog mogelijk als wij ons tegen elkaar afzetten, elkaar overtroeven of uitschakelen.
Het is een zwart-wit en dus nogal naïeve tegenstelling die ik hier schets. Ik wilde alleen maar zeggen dat mijn jarenlang samenleven met de aboriginals van Chotanagpur en mijn reflectie op de manier waarop wij hen willen helpen en ‘ontwikkelen’, me tot de overtuiging gebracht hebben dat alleen ontwikkeling-in-dialoog een antwoord kan geven op hun en onze vragen. Wie met respect naar hen luistert, gaat zich realiseren welke waarden zij bewaard en wij tot onze schade verloren hebben. Ontwikkeling-in- | |
| |
dialoog kan leiden tot wederzijdse verrijking. Het is geen dagdroom en geen utopie. Langzamerhand beginnen we te beseffen welke mogelijkheden hier liggen. Voor toeristen, vaak familieleden van missionarissen die in de Ranchi-missie werken, is het contact met onze mensen altijd een revelatie. Meer nog geldt dat voor de studenten die vanuit hun Belgische universiteit hier een stageperiode komen doorbrengen, met de mensen samenleven en -werken, hun panchayats meemaken, hun vrijheid en gastvrijheid, heel hun levenswijze en cultuur leren waarderen. Wat zij tot nog toe onder ontwikkeling verstonden, zien ze voortaan met andere ogen. En met andere ogen kijken ze aan tegen hun eigen levenswijze en cultuur. Het inzicht groeit dat dialoog tussen beide werelden op voet van gelijkheid voor beide werelden van levensbelang is.
|
|