Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
Leeftijd en activiteit II
| |
[pagina 508]
| |
ker invloed heeft op de resultaten? Kan men die leeftijden doseren? Wanneer en hoe komt er in dit vak een eind aan de carrière, enz.? Of neem de takken van de industriële technologie waar de laatste jaren ook alleen maar jongeren aangeworven zijn en waar nu geen nieuwe krachten aangenomen kunnen worden zolang er niemand met pensioen gaat. Zal deze hele beroepsgroep sàmen oud worden? En hoe wordt dan voorzien in de aflossing van de generaties? Voorbeelden van die aard zijn al onderzocht, met name het geval van de tweede graads-onderwijskrachten, die jong en met velen tegelijk zijn aangenomen op het moment dat er enorme aantallen kinderen naar de tweede cyclus gingen: Hun leeftijdspiramide is zeer jong, bijna geen gaan er met pensioen, maar het aantal leerlingen neemt nu duidelijk af. In sommige landen worden de overtollige onderwijskrachten ontslagen, in andere wordt de rekrutering stopgezet en men zal daar vanaf 1985 nog strenger mee moeten zijn. Jonge gediplomeerden krijgen aldus geen kans meer en binnen enkele jaren zitten we met een onderwijscorps dat grotendeels bestaat uit mensen van veertig, vijftig jaar en ouder. | |
Wisselende rekruteringsmodes en gevestigde anciënniteitsregelsHet is dus uiterst belangrijk studies op dit gebied te ondernemen, simulaties uit te voeren, om verscheidene modellen voor een rekruteringsbeleid naar leeftijd te kunnen voorstellen. Elk van die modellen zal ongetwijfeld gedurende een zekere tijd zijn voor- en nadelen vertonen. Maar dan zouden de bedrijven en administratieve instanties erover kunnen nadenken zodat ze hun personeelsbeleid beter kunnen plannen. Tot nu toe schijnt het rekruteren naar leeftijd in de privé-sector modes te hebben gekend. In de jaren 60 was de leeeftijd een grote handicap voor de meeste banen, de 20-25-jarigen hadden voorrang op de 40-jarigen, maar met de economische groei konden deze laatsten zo goed en zo kwaad als het ging weer aan de slag. Twintig jaar later is deze tendens, zonder te zijn omgedraaid, aanzienlijk geëvolueerd: voor heel wat functies zijn jongeren niet meer in trek. Voor vrouwen van middelbaar niveau is 40 jaar de beste leeftijd om werk te vinden en 20 de slechtste; 18-25-jarigen vinden heel moeilijk vast werk, niet alleen vanwege de crisis, maar ook vanwege de vele vooroordelen tegenover ‘de jeugd van vandaag’. Wat de kaders van boven de 45 jaar betreft, die blijven zich, als ze hun baan verliezen, aan de leeftijdsgrens stoten, hoewel de verantwoordelijke banen in de bedrij- | |
[pagina 509]
| |
ven die hen weigeren, vaak ingenomen zijn door mensen die ouder zijn dan zijzelf. Ook daar kan de mode veranderen: men begint werkaanbiedingen te zien voor kaders boven de 45 jaar. Is dat omdat het personeelsbeleid verandert, omdat men van hun ervaring denkt te kunnen profiteren, of omdat hun pretenties - na maanden, soms jaren vergeefs zoeken naar werk en ten gevolge van de verminderde kwalificatie die daardoor ontstaat - bescheidener zijn geworden? Terwijl het rekruteringsbeleid in de privé-sector onderhevig is aan fluctueringen van technologie en mode, volgen grote werkgelegenheidssectoren van Europa nog steeds de oude wet van promotie op grond van anciënniteit. In de publieke sector is kwalificatie op grond van anciënniteit al jarenlang de regel. En de salarissen volgen dezelfde kromme. In de meeste overheidsbesturen ligt het salaris het hoogst aan het einde van de carrière. Dat is niet zo voor de andere loontrekkenden in hun totaliteit. Studies over het inkomen naar leeftijd zijn er niet zoveel en ze zijn vooral gedaan op grond van het gezinsinkomen. Daar kan geen carrière-profiel uit worden opgesteld, omdat er te veel gezinsbijzonderheden een rol in spelen (werkende vrouw, geboorte van kinderen, begin of einde van de activiteit van de verschillende gezinsleden, enz.) en de periode waarin men de inkomsten heeft gevolgd is over het algemeen te kort. Bekijkt men echter alleen de leeftijd van het gezinshoofd, dan blijkt dat de gezinsinkomsten stijgen tot ongeveer 46 jaar, daarna nemen ze af, lang dus voordat de pensioenleeftijd is bereikt. Boven de 45 jaar schijnen de salarissen voor bedienden en arbeiders gelijk te blijven of licht af te nemen; boven de 60 zakken ze gevoeliger. In deze studie komen natuurlijk duidelijke verschillen naar voren naar gelang van de socio-professionele klasse (de arbeiders zitten sneller aan het plafondinkomen terwijl kaderleden, die op latere leeftijd beginnen te werken, hun situatie ook pas later zien verbeteren), en naar gelang van het geslacht (het beroepsleven van vrouwen volgens leeftijd is nog duidelijk beïnvloed door zwangerschap en opvoeding van kinderen). Maar er zijn ook verschillen volgens de generaties. De inkomens van de jongere leeftijdsgroepen, b.v. tot 35 jaar, schijnen op het ogenblik sneller te groeien dan in het begin van de jaren 70. Als dergelijke studies tegelijkertijd in meerdere Europese landen zouden worden ondernomen, zouden we een beter inzicht krijgen in de geschiedenis van de leeftijd in verband met activiteit én inkomen. En we zouden beter voorbereid zijn op de demografische situatie. Heel deze geschiedenis van de leeftijd met betrekking tot beroep en activiteit moet in feite nog geschreven worden. Hoe is de overgang van het | |
[pagina 510]
| |
nomadenleven naar de sedentaire landbouwcultuur verlopen? Is dat door de jongeren gedaan of juist door de minder jonge mensen? Heeft dat gezorgd voor een langere levensduur? Hoe hebben de technieken die de landbouw zo hebben veranderd, ingang gevonden en zich verbreid? Hoe was de leeftijdsopbouw van de verschillende functies, rollen en statuten in de landbouwwereld? Welke verbanden kan men vaststellen tussen prestige- en gezagsstructuren op grond van leeftijd en de vernieuwijsmogelijkheden? Er zouden vergelijkingen kunnen worden gemaakt tussen de landbouw van de landelijke per leeftijd gehiërarchiseerde gemeenschappen (China, Japan, Middellandse Zee-gebied, enz.) en de landbouw in landen met een jonge immigratie (Verenigde Staten, Canada, Australië, enz.). Hetzelfde geldt voor het ontstaan en het verloop van de industriële revolutie. Wie waren de pioniers in de mijnbouw, de metaalindustrie, de spoorwegen? Vindt men daar niet een opmerkelijk groot aantal jongeren, jongeren die geen land meer hadden om van te leven? Dichter bij huis zou het uiterst interessant zijn om over een betrekkelijk lange periode (een dertigtal jaren) na te gaan hoe de leeftijdspiramiden in verschillende sectoren van het beroepsleven zich hebben ontwikkeld. Dertig jaar geleden had men daar in Frankrijk (bij de volkstelling van 1954) een goed beeld van. Achteraf blijkt hoe goed dat beeld de toekomst liet voorzien. De sectoren die toen al een vergrijsde leeftijdspiramide vertoonden, zijn inderdaad achteruitgegaan, die met een jonge piramide hebben zich ontwikkeld. Of het een de oorzaak of het gevolg is van het ander, wil ik hier niet uitmaken. Er is hier waarschijnlijk sprake van ingewikkelde interacties. Ik wil alleen maar aangeven hoe belangrijk het is om, aan de vooravond van de technologische revolutie waarvoor we staan, dergelijke studies weer op te nemen en te interpreteren in het licht van wat er sindsdien is gebeurd. | |
Individuele levensduur en uniforme leeftijdsgroepenLeeftijd is een duur, de levensduur, de weg tussen geboorte en dood. Lange tijd in de geschiedenis van de mensheid was deze duur verdeeld in levensfasen: kinderjaren, jeugd, rijpe leeftijd, oude dag, allemaal nogal vaag omschreven. Sommige perioden werden bepaald door fysiologische toestanden of gebeurtenissen: ‘infans’ (in-fans) was het hele kleine kind dat nog niet kon spreken, er waren kinderen met melktanden en kinderen die tot de jaren des onderscheids waren gekomen, wat ongeveer overeenkwam met het krijgen van de definitieve tanden; er was een leeftijd voor | |
[pagina 511]
| |
de puberteit, een huwbare leeftijd, een leeftijd om kinderen te krijgen, enz. Iemand verkeerde in de ‘kracht van zijn jaren’ of in de ‘overgang’. Aan deze fysiologische fasen beantwoordden vaak verschillende statussen en rollen in de gemeenschap; de overgang van de ene fase naar de andere werd ritueel gevierd. Leeftijd was een ervaring die in de loop van het leven gaandeweg gedifferentieerd werd en sociaal gemanifesteerd. Men vroeg de mensen niet naar hun leeftijd (dat wisten ze zelf trouwens niet altijd heel goed). Die vraag was overbodig: men was zo oud als men er uitzag, zo oud als wat men kon doen. Wat functies, activiteiten, taken en verantwoordelijkheden betreft was de status belangrijker dan de leeftijd. Het was van groter belang edelman, burger of vrije boer, meester of slaaf, officier of soldaat, vader en moeder of zoon en dochter te zijn, dan oud of jong. Leeftijd was in zekere zin niet zo belangrijk. In tijden waar alles maar langzaam veranderde, had men echter wel achting voor ervaring en traditie; wat ook hun status was, naar bejaarde mensen werd betrekkelijk veel geluisterd. Maar je kunt heel de mythologische literatuur of die van de middeleeuwen of de klassieken en veel historische kronieken erop nalezen zonder iets te weten te komen over de precieze leeftijd van de personages: ze zijn alleen maar jong of oud. Zelfs in kranten uit de jaren 1920 of 1930 zie je nooit de leeftijd van de politieke figuren vermeld. Tegenwoordig is leeftijd geen tijdsduur meer: het is een cijferelement van onze identiteit. Vraag mensen maar eens wat leeftijd is. Ze zullen het niet weten. Maar vraag je ze naar hun leeftijd, dan antwoorden zij daar zonder aarzelen, zij het met tegenzin, op met een getal. De meeteenheid van de duur, het aantal jaren, is een ding op zich geworden. Het aantal jaren dat we geleefd hebben, is een integrerend deel van onze identiteit of op zijn minst van ons signalement geworden: ‘Naam, voornaam, geboortedatum’. In de wereld van opvoeding, opleiding, tewerkstelling of werk durft niemand op de vraag: hoe oud ben je? zich van een antwoord te onthouden of te zeggen: dat gaat je niets aan. Men schijnt verplicht te zijn zijn leeftijd op te geven. Men heeft het recht je ernaar te vragen. Bestaat er inderdaad een wet die daartoe verplicht, en sinds wanneer? Het meest frappante hiervan is wellicht dat men je leeftijd wel moet vragen want men kan hem niet van je aflezen. Ik heb het zelf systematisch uitgeprobeerd. In groepen van twintig vrouwen tussen 20 en 55 jaar, die elkaar niet kenden, vroeg ik aan elk van haar de negentien anderen een leeftijd te geven: 80% van de antwoorden was fout, soms zelfs flink naast de waarheid. Als we dus onze leeftijd op moeten geven, die kennelijk niet altijd gemak- | |
[pagina 512]
| |
kelijk te raden is, dan is dat ongetwijfeld omdat hij van groot belang is met het oog op hetgeen van ons wordt gevraagd: het examen dat we doen, de taak of de functie die we krijgen. Maar dat is helemaal niet waar. Leeftijd is helemaal niet zo'n doorslaggevend criterium bij een selectie. Als ik je leeftijd ken, weet ik nog niet waartoe je in staat bent. De wetenschap dat een man 37 of 43 jaar is, zegt helemaal niets over zijn gezondheid, over zijn fysieke kracht, noch over zijn psychotechnische vaardigheden of over zijn intelligentie, of over enig kenmerk in verband met de activiteit die hij moet uitoefenen. Toch zal men in heel wat gevallen de man van 37 jaar aannemen en die van 43 jaar laten vallen: de administratie of personeelsdienst heeft nu eenmaal een leeftijdsgrens van 40 jaar vastgesteld. Een paar opmerkingen en vragen zijn hier op hun plaats. Waarmee komt dat leeftijdsgetal overeen? Wat weten we over de verschillende leeftijden? Waarom maakt men hoe langer hoe meer gebruik van leeftijdsgrenzen naar boven en naar beneden, leeftijd waarvoor of waarna men het recht niet heeft iets te doen of aanspraak te maken op een baan? Hoe komen we aan die gewoonte? Wat zijn er de gevolgen van? Hoe wordt het beleefd? Voor kinderen geeft deze getal-leeftijd ons een tamelijk precieze informatie. Kinderen van dezelfde leeftijd kunnen in lengte, kracht, intelligentie enz. verschillen, maar in grote lijnen gaan ze gelijk op in leeftijd. De ontwikkeling van kinderen, net als die van de foetus, verloopt volgens een programma waarin persoonlijke toevalligheden voorkomen, afwijkingen van het gemiddelde, kinderen die ‘voor’ of ‘achter’ lopen, maar hier is nog altijd sprake van een valabel en herkenbaar gemiddelde. Pas in de 19e en 20e eeuw is men het fenomeen systematisch gaan meten en statistisch vastleggen. Resultaat hiervan was een norm en een afwijking van de norm, die ongetwijfeld misbruikt is. Maar het leerde ons ook welke rol de levensomstandigheden spelen in de ontwikkeling van het kind; kinderen groeien beter, bereiken sneller de puberteit als ze beter gevoed worden bij voorbeeld. Later gingen psychologen intelligentie-meetschalen vaststellen (Binet-Simon, Termann-Merril, enz.) op grond van de verhouding tussen een aantal geslaagde proeven en de in maanden uitgedrukte leeftijd van het kind. Men kent de storm van kritiek die onlangs is losgekomen over deze methoden om de intellectuele ontwikkeling te meten en over het beruchte IQ. Maar de kritiek gold het ‘meten van de intelligentie’, niet het aspect ‘verhouding tot de leeftijd’. Dat blijkt duidelijk uit het feit dat men tegenwoordig meer dan ooit probeert om, zowel op school als in de vrije tijd, kinderen van dezelfde leeftijd bij elkaar te zetten. Indertijd zaten er in de klassen kinderen van verschillende leeftijden, en | |
[pagina 513]
| |
niemand had daar iets tegen. Als er nu nog ergens in een dorpsschooltje een klasje is waarin kinderen van verschillende leeftijd en niveaus bij elkaar zitten, betreurt men dat in naam van de pedagogie en de democratie. Kinderen van dezelfde leeftijd hebben recht op een zelfde opvoeding. ‘Allemaal op dezelfde leeftijd in dezelfde klas’, is de gelijkheidsdroom van de pedagogen. ‘Socialisatie’ van het kind is: aanpassing van het kind aan leeftijdsgenootjes. Als het in het gezin blijft met personen van verschillende leeftijden, volwassenen, bejaarden, dan wordt die socialisatie vertraagd, denkt men. Het kind heeft het recht om met kinderen van zijn eigen leeftijd samen te zijn. De homogene leeftijdsgroep heeft zich nu in heel de samenleving opgedrongen en wordt gehanteerd als een democratisch wapen tegen de sociale ongelijkheid, tegenwoordig zelfs tegen de ongelijkheden waarvan sommigen zeggen dat ze uit de natuur voortkomen. Een niet-expliciete maar des te sterkere ideologie die als volgt kan worden omschreven: ‘Ieder volgens zijn leeftijd’, dan alleen wordt recht gedaan. De classificatie-drift die we op kinderen toepassen, geldt nu ook voor volwassenen. De dienstplichtige leeftijd, een van de eerste die statistisch bekend was, was het beginpunt voor het als maar meer en vaker grijpen naar de signalementsleeftijd, de getalsleeftijd. Het is een gemakkelijk te hanteren begrip, een rond getal, neutraal; het vaagt de sociale klassen weg en zet iedereen op rij; het ziet er democratisch uit. ‘Pensioen voor iedereen met 60 jaar’ zet de klok in het menselijk parcours voor iedereen gelijk. Terwijl er eerlijkheidshalve toch heel wat meer criteria een rol moeten spelen: niet iedereen heeft hetzelfde zware werk verricht, niet iedereen heeft even lang gewerkt, sommigen zijn met 13 jaar begonnen, anderen met 27. Maar dan moeten we terugkeren naar de realiteit van de leeftijd, die een duur is, dus een begrip in de lengte, en niet langer het in getallen uitgedrukte aantal jaren, de getalsleeftijd gebruiken, die een dwarsdoorsnede uitdrukt. Voor slogans en administratie is die cijferleeftijd wel praktischer. Je kunt er ook niets tegen inbrengen. Wat valt er te antwoorden aan iemand die u van achter een loket duidelijk maakt dat ‘u de leeftijd voorbij bent’? In alle landen zijn ‘wettelijke leeftijden’ vastgelegd voor de schoolplicht, voor het huwelijk, de meerderjarigheid, militaire dienst, stemrecht, verkiesbaarheid enz. Af en toe worden deze leeftijdsgrenzen verlegd: de meerderjarigheidsgrens b.v. wordt verlaagd. De debatten die daartoe leiden, geven altijd de indruk heel democratische discussies te zijn. De sociale wetenschappen zijn al spoedig de leeftijd als indelingscriterium gaan gebruiken: zo kunnen we gemakkelijk classificeren en vergelijken. We bestuderen b.v. de verschillende niveaus van opvoeding of kwalifica- | |
[pagina 514]
| |
tie, de activiteitspercentages, promoties, salarissen ‘naar leeftijd’, per jaar of in schijven van vijf jaar. We vormen dus ‘leeftijdsgroepen’ en krijgen een dwarsdoorsnede van de fenomenen die we over een bepaalde periode onderzoeken. We zien b.v. dat in 1950 in een bepaald land een x percentage vrouwen van 25 tot 29 jaar werkten, een y percentage van 30 tot 34 jaar, enz... tot 65 jaar; in 1960 waren de percentages veranderd; in 1950 onderbraken ze hun activiteit rond de 25 jaar om ze rond de 40 weer te hervatten; in 1980 blijft hun beroepsactiviteit veel meer continu. Maar wat betekent dat? We doen alsof het hier om een ‘modale’ biografie gaat, terwijl we alleen maar dwarsdoorsneewaarnemingen naast elkaar zetten. Overal gebruiken wij die cijferleeftijd als criterium: het is bureaucratisch eenvoudig, statistisch soepel, sociaal zogezegd neutraal en democratisch... Maar is het ook betrouwbaar? Leeftijd is lang niet altijd relevant als je wil uitmaken wie welke studies of opleiding moet of kan volgen, wanneer iemand een baan kan krijgen of ontslagen moet worden. | |
Reële capaciteiten en opgelegde leeftijdsgrenzenOm te beginnen al: wanneer is iemand oud? Met de jaren worden de contouren van de leeftijdsgroep waartoe je behoort, veel vager dan ze in de kinderjaren zijn. Ouder worden gebeurt geleidelijk. Het achteruitgaan van vaardigheden en mogelijkheden verloopt bij de een langzaam, bij de ander snel; begint bij de een vroeg, bij de ander laat; de een gaat fysiek achteruit maar blijft intellectueel heel fris, de ander andersom. De gemiddelden waarmee gerontologen werken bij het beschrijven van de leeftijds- en ouderdomsaandoeningen, laten heel wat speling over. Aanleg, genetische factoren, omgeving en vooral de manier waarop men voordien heeft geleefd spelen hier een rol. Verbetering van de leefwijzen, preventie en gezondheidszorg kunnen het mogelijk maken om ouderdomsongemakken te verhelpen of uit te stellen, zoals ook het moment van sterven voor honderden of miljoenen mensen naar achteren is geschoven. Voordat de echte ouderdom intreedt, zou in elk geval een hele laag volwassenen buiten het toepassingsgebied van de getalsleeftijd moeten vallen en uitsluitend beoordeeld moeten worden op hun bekwaamheid voor een bepaalde taak. Want wat is een vrouw van 40 jaar? Zij kan maagd zijn, zwanger, moeder van een of meer kinderen, grootmoeder, fris of afgeleefd, al dan niet gezond, intelligent of bekrompen, handig of onbeholpen; ze kan alles vergeten hebben van wat ze in haar jonge jaren heeft geleerd, geen enkele kwalificatie meer hebben, maar ze kan ook net weer nieuwe studies hebben aangevat... | |
[pagina 515]
| |
Gedurende een aantal jaren verschillen de gemiddelde prestaties van een grote groep mensen maar weinig op grond van hun leeftijd. En voor een bepaalde leeftijd - als men bij voorbeeld zou willen vaststellen wat alle mensen presteren de dag dat ze 40 worden - zou de situatie zo uiteenlopend zijn dat een gemiddelde geen enkele betekenis meer heeft. Toch blijft men maar doorgaan met het actieve leven in leeftijdsgrenzen naar boven en naar beneden af te bakenen. Vóór een bepaalde leeftijd mag je niet aan dit of dat examen deelnemen, mag je niet naar een bepaalde baan solliciteren. Na een bepaalde leeftijd kun je geen beurs meer krijgen, mag je niet meer aan een concours meedoen, aan die of die carrière beginnen. Hier niet vóór 25 jaar, daar niet nà 25 jaar, hier tot 35, daar tot 40 enz. En als je nagaat hoe die leeftijdsgrenzen soms van land tot land verschillen, wordt het arbitrair en bureaucratisch karakter ervan nog duidelijker. Nog vaker worden leeftijdsgrenzen vastgesteld op grond van een aftelsysteem, dat begint te tellen bij de pensioengerechtigde leeftijd in een bepaald beroep: men moet minstens een loopbaan van 25 jaar hebben om van een pensioen te kunnen genieten, dus nemen we niemand meer aan die ouder dan 60-26 = 35 jaar is of 65-25 = 40 enz. Het gevolg van dit alles is dat voor jonge zowel als voor volwassen mensen het actieve leven op een slalom lijkt tussen de leeftijdsbakens door, zonder dat hun leeftijd iets te maken heeft met de capaciteiten die voor de baan gevraagd worden. Bovendien zijn er voor bepaalde beroepen grote afwijkingen toegestaan, en voor andere niet. Op een reeds vergevorderde leeftijd kun je nog altijd eerste minister worden, maar een andere minder belangrijke taak moet je op een bepaalde leeftijd opgeven. Als je 24 jaar, 11 maanden en 28 dagen oud bent, kun je nog een bepaalde loopbaan beginnen, maar twee dagen later sta je voor de deur. Onrechtvaardig is deze situatie vooral voor vrouwen. Als zij hun beroepsleven onderbreken en 10, 15 jaar later, als de kinderen groot zijn, weer een betaalde activiteit zoeken, komen ze niet meer aan de slag. In Japan zijn ze gedoemd tot werk in de detailhandel, tot half-time jobs, zonder sociale zekerheid. In onze landen zijn de deuren van de openbare sector heel vaak voor haar gesloten en worden ze in heel veel banen in de privé-sector geweerd. Alleen als vrouwen hiertegen krachtig ageren, worden sommige leeftijdsgrenzen wel eens verlaagd - en wordt meteen het abnormale karakter ervan weer eens aangetoond. | |
[pagina 516]
| |
Hoe oud ben je?De technologische revolutie die voor de deur staat, zal grote veranderingen in het beroepsleven meebrengen. Tal van mannen en vrouwen zullen van tijd tot tijd op een zijspoor worden geplaatst, moeten stoppen, weer opnieuw beginnen. Het is te hopen dat van die gelegenheid gebruik wordt gemaakt om eens goed kritisch te onderzoeken hoe ons leven in het keurslijf van de cijferleeftijd wordt gedrongen door onze reële leeftijd en veel minder door onze reële leeftijd wordt bepaald. Hebben wij nog wel een reële leeftijd, de leeftijd van ons eigen levenselan, onze eigen gevoelens, ons eigen lichaam, de leeftijd die we ervaren zonder dat we door onze getal-leeftijd worden beïnvloed? Zelfs als we ‘er jonger uitzien dan we zijn’, weten we ieder jaar heel goed welk cijfer onze identiteit in de komende twaalf maanden zal bepalen. Zelfs als we ons ‘niet zo oud voelen als we zijn’, kunnen we niet vergeten welke ‘echte’ leeftijd we hebben in de ogen van de bureaucraten, op onze identiteitspapieren en voor de sociale zekerheid: de leeftijd die bovenaan in ons curriculum staat en die de duur van ons curriculum afbakent zoals men een terrein opmeet. Er zijn mensen die erin slagen te leven naar hun reële leeftijd, zonder te denken aan het erbij passende getal. Sommigen zijn trots op het verschil tussen wat ze lijken, voelen en doen - dat wil zeggen dat wat ze zijn - en wat ‘normaal’ verwacht wordt van iemand van hun leeftijd. Dan zegt men heel vriendelijk dat ‘je hun hun leeftijd niet zou geven’; terwijl van anderen wordt gezegd dat je ondanks of juist door hun inspanningen goed kunt zien ‘hoe oud ze zijn’. Maar de meesten, in onze maatschappij van cijfers, maten en formules, vinden dat abstracte cijfer waarmee ze worden aangeduid helemaal niet zo prettig. Zelfs al worden verjaardagen niet meer gevierd, of al worden ze gevierd met een optimistisch en dynamisch ritueel dat een hardnekkig gevecht tegen de tijd moet verbeelden, een gevecht dat je toch nooit kunt winnen - de overgang van het ene tiental naar het andere is voor de meeste mensen een gevoelige ervaring. Ogenschijnlijk is er niets aan je veranderd, en toch word je erdoor geraakt: je weet dat je van de ene dag op de andere overgegaan bent van 39 naar 40, van 49 naar 50, van 59 naar 60. En van de weeromstuit wordt de manier waarop je je reële leven leeft, vaak beïnvloed door het cijfer dat een mijlpaal op je weg naar de dood aangeeft. Het is als een wond die voortdurend geïrriteerd wordt door de vroeger als indiscreet ervaren, maar tegenwoordig overal en altijd weer gestelde vraag: ‘Hoe oud ben je?’. Een volwassene die werk zoekt, die tegelijkertijd een of ander verzekeringsprobleem regelt, die voor een onnozele ogen- | |
[pagina 517]
| |
test of voor het meten van zijn bloeddruk bij de arts komt moet soms elke dag, soms meerdere keren per dag zijn leeftijd opgeven. In de krant krijg je de leeftijd van de nieuwe burgemeester vermeld, de leeftijd van de vrouw die overreden is, van de zangvedette die in je stad op tournee komt en van de meneer die een heel speciale vis heeft gevangen. In deze cijferwereld kan het bijna niet meer anders dan dat je reële ervaring van het leven, de manier waarop je jezelf in de spiegel en in de ogen van anderen bekijkt, besmet wordt door die getal-leeftijd, dat cijfersignalement dat je in een vakje zet. Als ouderdom aftakeling betekent, dan is dat niet alleen aan fysieke factoren te wijten, maar ook aan het feit dat veel van wat je nog kunt verkwist wordt en verloren gaat door dit onrechtvaardige en arbitraire gebruik van het leeftijdscriterium in onze maatschappij. Hoe meer wij erin slagen de gemiddelde levensduur, het parcours van geboorte tot dood te verlengen, des te strenger bakenen wij dat parcours af, delen het op in becijferde etappes en elke etappe heeft zijn rechten en zijn interdicten. Leeftijd is echter iets anders dan wat je met een cijfer kunt uitdrukken. Het blijft een slecht bestudeerd gegeven, een onbekende. Maar het gebruik dat er in onze samenleving van gemaakt wordt, beheerst ons leven. Stel je eens voor dat in onze samenleving niemand meer naar zijn leeftijd zou worden gevraagd. Ik ben er zeker van dat dan opmerkelijke en stimulerende dingen zouden gebeuren. Onze echte leeftijd zou er beslist niet door veranderen. Maar zou het geen effect hebben op de activiteit, de doeltreffendheid de creativiteit van tal van mensen? En zou de rechtvaardigheid er niet bij gebaat zijn? |
|