Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
ForumTussen Oud en Nieuw TestamentVoor de doorsnee bijbelgebruiker zal de geschiedenis van het Jodendom in de periode tussen Alexander de Grote en de komst van de Romeinen een nagenoeg blinde vlek zijn. Toch is kennis van dit tijdvak (ca. 330-63 voor Chr.) van groot belang voor een goed verstaan van bijvoorbeeld het boek Prediker, Daniël of Zacharja, terwijl ook achtergronden van het Nieuwe Testament (o.a. Sadduceeën en Farizeeën) in menig opzicht duister blijven, wanneer men zich niet voldoende rekenschap geeft van juist déze nogal turbulente periode. Uit eigen ervaring weet ik hoe moeilijk het is de gecompliceerde geschiedenis van die tijd enigszins overzichtelijk en begrijpelijk op papier te zetten, aangezien men te maken heeft met een lawine van feiten. In het onlangs verschenen deel II b van het Bijbels HandboekGa naar voetnoot1 is de auteur van het eerste hoofdstuk, Dr. A.S. van der Woude, zich dat probleem bewust, hij legt daarom uit waarom hij af en toe in bijzonderheden moet treden. En inderdaad is het erg verhelderend om b.v. te zien hoe in Daniël 11 een groot brok geschiedenis is gekristalliseerd van de strijd tussen Egypte en Syrië om het gebied Palestina. Bijzonder handig zijn vier bijlagen (pp. 86-89), waarin we lijsten vinden van resp. de Ptolemese, de Seleucidische en de Hasmonese vorsten alsmede van alle Jeruzalemse hogepriesters sedert de ballingschap. De bijdrage van Dr. G.J.D. Aalders over De hellenistische wereld (pp. 90-115) is mijns inziens veel te beknopt. De zéér uitvoerige literatuurlijst met 55 titels levert daar in feite al het bewijs van. De lezer wordt weliswaar over verschillende aspecten en ontwikkelingen geïnformeerd, maar net te weinig om er zich een voldoende adequaat beeld van te kunnen vormen. Binnen het kader van een bijbels handboek had men toch mogen verwachten dat er tenminste één paragraaf uitdrukkelijk gewijd zou zijn geweest aan de invloeden van het hellenisme op de Palestijnse samenleving. Via paginagrote illustraties (afb. 28-31) wordt echter wél aandacht geschonken aan de stad Jerash (het bijbelse Gerasa) in het Overjordaanse! In de tekst van de bijdrage zelf zoekt men echter vergeefs naar meer informatie over deze stad. De rooms-katholieke inbreng in dit deel komt van Dr. J.T. Nelis. Hij behandelt Joodse literatuur uit de periode tussen oude en nieuwe testament (pp. 118-191). De éne witte bladzijde die in onze bijbeluitgaven de boeken Maleachi en Matteüs van elkaar scheidt, zet de eenvoudige bijbellezer volstrekt op | |
[pagina 464]
| |
een dwaalspoor. Alsof er in die periode niets geschreven zou zijn! Men komt er spoedig achter dat de literaire produktie tussen ca. 200 vóór en 200 na Chr. overweldigend is geweest. De apokriefen komen er in dit handboek bekaaid af, zeker wanneer je dat vergelijkt met de aandacht die vervolgens wordt besteed aan Qumran, Philo en Flavius Josephus. Ook wordt door Dr. Nelis nergens beschreven om welke reden(en) de christelijke Kerk deze boeken extra in haar canon heeft opgenomen, een ontwikkeling die door de r.k. Kerk via het concilie van Trente is gecontinueerd. (Wie er tóch iets over zou willen weten vindt op pp. 203-205 enkele, in dit verband echter al te vage, aanknopingspunten.) Wanneer aan boeken als Judith, Baruch en Wijsheid van Salomo, ja zelfs aan het gebed van Azarja, evenveel ruimte wordt besteed als aan b.v. het veel omvangrijkere geschrift van Jesus Sirach, en de bespreking van Tobit zelfs tweemaal zo lang is, dan vind ik dat merkwaardig. De behandeling van de pseudepigrafische literatuur komt nauwelijks uit boven een opsomming van plaats, tijd en genre (niet van de inhoud!). En dan mag je je afvragen waarom het überhaupt is opgenomen. De inleiding tot de literatuur van Qumran (Dode Zee-rollen), het oeuvre van Philo, van Flavius Josephus en de kennismaking met de vroegrabbijnse literatuur is daarentegen bijzonder informatief. Misschien dat een lijst van de belangrijkste personen uit de periode van de Tannaïm en Amoraïm de zaak visueel had kunnen ondersteunen; nu staat een en ander wat verloren in de leestekst (b.v. p. 187 boven). De bijdrage van Dr. J.L. Koole over Het Oude Testament als Heilige Schrift (pp. 192-246) had wat mij betreft - met name in de paragrafen III t/m VI - wel wat korter mogen zijn. Het onderzoek naar de voorgeschiedenis van de huidige vorm van de bijbelboeken (en wat weten we eigenlijk van de ‘mondelinge overlevering’?) alsmede de vraag naar de redactionele compositie is uiteraard belangrijk; vraag is echter of die aspecten op déze plaats behandeld moeten worden. Deel IIa is daarvoor meer geschikt en daar is het trouwens ook gebeurd. De paragrafen I-II en VII-VIII zijn qua taal, informatie en sfeer identiek. Ze vormen met talloze interessante details a.h.w. de technische kant van het canoniseringsproces, terwijl de tussenliggende paragrafen meer een theologisch karakter dragen (waarin het historisch aspect van bijbelverhalen af en toe net iets te veel wordt benadrukt). Dr. M.J. Mulder onderzoekt in het laatste hoofdstuk hoe in het jodendom vlak voor en vlak na het begin van onze jaartelling de Schrift werd gelezen en uitgelegd. Het is een uitermate interessant artikel over bijbelgebruik in Qumran en het rabbijnse jodendom, uitlopend in een beschrijving hoe in het Nieuwe Testament exegetisch met het Oude wordt gewerkt. Hier en daar zou men als lezer aanvullende informatie willen vragen. Dat is o.a. het geval bij de weergave van de zeven regels (middôt) van Hillel (pp. 263-264). Ze worden dermate beknopt beschreven, dat men er zich nauwelijks iets bij zal kunnen voorstellen. Zo vraag ik mij af waarom de auteur wél van alle zeven regels de complete Hebreeuwse benaming verstrekt, terwijl ze niet in het register voorkomen. Het afdrukken van die zeven exegetische regels werkt dus in feite averechts; slechts degenen die de verzamelterm middôt kennen - en dus al geïnformeerd zijn - worden door het register bediend. Enkele algemene opmerkingen tot besluit: Met de twee registers (persoonsnamen, zaken en plaatsnamen) die in dit deel zijn opgenomen wordt nu gelukkig ook de toegang tot deel IIa ontsloten. Af en toe zou je wensen dat er ook een register van bijbelplaatsen zou bestaan; maar wie krijg je in deze tijd nog zo ver een dergelijk monnikenwerk te verrichten? | |
[pagina 465]
| |
De literatuur die na elke paragraaf staat afgedrukt is zeer wetenschappelijk van aard, hetgeen uiteraard niet als verwijt bedoeld is. Het heeft echter wel als neveneffect dat relatief weinig Nederlandstalige titels een plaats hebben gekregen. En voor een aantal gebruikers van dit bijbels handboek zal dat ontegenzeggelijk problemen geven; de uitgever heeft immers ook ‘deelnemers aan bijbelscholen en leerhuizen’ (p. V) als doelgroep voor ogen gehad. Hoewel de uitgever zich bij voorbaat excuseert voor het feit dat de spelling van eigennamen niet steeds geheel identiek is, had er in het stadium van de eindredactie mijns inziens op een aantal punten toch ingegrepen kunnen en moeten worden. Waarom spreekt de ene auteur bijvoorbeeld over Philo (p. 122, 241), een ander over Philo Judaeus (p. 127 v., 167 v.) en een derde over Philo Alexandrinus (p. 247 v.)? Samenvattend: voor al degenen die zich eindelijk eens wat nader willen verdiepen in die boeiende wereld van de intertestamentaire periode, de blanco pagina tussen Oud en Nieuw Testament, biedt dit Bijbels Handboek IIb voldoende beginstof. Mijn kanttekeningen bij bepaalde onderdelen ervan mogen in elk geval niet geïnterpreteerd worden als een afwijzing van dit deel in zijn totaliteit. Integendeel. Met de Bijbel opengeslagen ernaast zullen veel teksten een onverwachte ‘vreugde der herkenning’ bewerkstelligen. Panc Beentjes | |
Uit het ‘leven’ van Friedrich NietzscheUit mijn leven heet de fictieve autobiografie van Friedrich Nietzsche die onder redactie en in vertaling van Charles Vergeer in de serie privédomein is verschenenGa naar voetnoot1. Fictief omdat het geen boek van Nietzsche betreft maar een bundel aantekeningen, brieven en autobiografische schetsen zoals die her en der in de Nachlass werden aangetroffen. Tezamen goed voor opnieuw een titel in de nog steeds goed lopende Nietzsche-Welle, ook al is het dan een valse. Nu kan men zich daarover enigszins verwonderen. Nietzsche had immers zelf al aan het eind van zijn leven een soort terugblik geschreven, die bovendien al jaren geleden in een vertaling van Pé Hawinkels in dezelfde serie is verschenen. Waarom dan Nietzsches eigen werk nog eens dunnetjes over gedaan? Vergeer gaat in zijn nawoord uitgebreid op het geval Ecce Homo in en prikt daarin op tamelijk overtuigende wijze enige mythen door. Het boek, zoals dat later door Nietzsches zuster Elisabeth werd gepubliceerd, zou in deze vorm nooit door Nietzsche zijn geschreven. Het is zelfs de vraag of men ooit wel zoiets als een definitieve tekst van Ecce Homo zou kunnen construeren. Misschien moet men zelfs zeggen dat ‘het boek Ecce Homo’ eigenlijk niet bestaat, aldus Vergeer. Nu goed, men moet ten aanzien van Nietzsches ‘autobiografie’ kennelijk grote zorgvuldigheid betrachten, grotere zorgvuldigheid dan tot nu toe aan den dag is gelegd. En Vergeers opmerkingen over en aanvullingen op de nu circulerende tekst zijn dan ook zeer waardevol. Maar dat neemt niet weg dat men in Ecce Homo toch altijd nog een corpus teksten heeft van de hand van Nietzsche zelf, ook al is de samenhang daarin misschien minder groot dan tot nu toe werd aangenomen. Wat kan dan de reden zijn voor het samenstellen van een nieuwe ‘autobiogra- | |
[pagina 466]
| |
fie’ die qua samenstelling in ieder geval nog minder op Nietzsches eigen intenties teruggaat dan zelfs de meest chaotische versie van Ecce Homo? Of zijn er gegronde redenen om deze bundel zó uit te geven, in deze vorm en deze selectie? Als die er zijn, worden ze door Vergeer niet vermeld. Want na zijn uitvoerige kritiek op de misstanden rond Ecce Homo is de verantwoording van Uit mijn leven wel zeer pover. ‘Wat de keuze (van het materiaal) betreft, die beantwoordt natuurlijk aan het beeld dat ik van Nietzsche heb’, zegt Vergeer alleen en dat kan men filologisch of bibliografisch toch nauwelijks een serieus te nemen criterium noemen. Zijn de teksten die in deze bundel ontsloten worden dan soms van zo'n groot filosofisch belang? Ook hier komt men, naast de aanvechtbare, misschien chaotische of half-waanzinnige, maar in ieder geval theoretisch interessante stukken van Ecce Homo, in Uit mijn leven bedrogen uit. Het is de persoon Nietzsche die centraal staat en vooral zijn talrijke zwakheden (o.a. zijn verhouding tot Lou Salomé) komen breeduit aan bod. En zeker is waar dat Nietzsche keer op keer benadrukte dat zijn filosofie alleen in samenhang met zijn persoon te begrijpen was. Maar Nietzsche beweerde ook een groot psycholoog te zijn en Vergeer schroomt niet die bewering nuchter en effectief onderuit te halen. Men hoeft niet alles wat Nietzsche beweert (en zeker niet wat hij over zichzelf beweert) even ernstig te nemen. In ieder geval lijkt deze bundel ego-documenten aan het begrip van zijn filosofie weinig bij te dragen. Natuurlijk is het aardig te zien hoe vroom de latere verkondiger van de dood van God zich in zijn jeugdjaren uitlaat, hoezeer het hem aanmatigend voorkomt te twijfelen aan de wijsheid der eeuwen of hem te horen vertellen over de studentenlol en -avonturen waaraan hij tijdens zijn jaren aan de universiteit aanvankelijk van harte meedeed. Maar het is uiteindelijk niet meer dan het half-beschaamde genoegen van de voyeur die vaststelt dat ook helden ergens wel iets menselijks hebben. Met filosofie heeft dit alles in ieder geval niets van doen, en dat is toch hetgeen ons in Nietzsche interesseert of zou moeten interesseren. Daarvoor maar beter gewacht op een volgend deel in de reeks Nietzsche-vertalingen die de Arbeiderspers sinds een aantal jaren op de markt brengt. In de hoop dat het dan weer een echt boek van Nietzsche zal zijn.
Ger Groot | |
Een psychiatrisch verledenVooral in Frankrijk en de Angelsaksische wereld zijn in de laatste tijd nogal wat studies gewijd aan de geschiedenis van de geestelijke gezondheidszorg. Het crisisbewustzijn in deze sector van de samenleving is aan de werken van Ellenberg, Foucault, MacDonald, Rosen, Scull en anderen niet vreemd. Een bundel opstellen over ‘een psychiatrisch verleden’ die, nu alweer een tijdje geleden, in Nederland verscheenGa naar voetnoot1, kan in die context worden geplaatst. De bundel vormt de neerslag van een symposium dat in december 1980 werd gehouden over de geschiedenis van de krankzinnigenzorg. De meeste bijdragen handelen bijgevolg over Nederlandse situaties en ontwikkelingen, hetgeen de achterstand van het Belgische onderzoek terzake alleen maar onderstreept. Het uitgangspunt overstijgt een strikt medische benadering en kan worden omschreven als ‘sociaal-historisch’. De interne ontwikkeling van de | |
[pagina 467]
| |
geestelijke gezondheidszorg wordt vastgeknoopt aan een medische sociologie, waarbij ‘macht’ het centrale beginsel vormt. En dan denken we natuurlijk direct aan de invloed van Foucaults Histoire de la Folie en Naissance de la CliniqueGa naar voetnoot2. Een eerste bijdrage van de Tilburgse historicus-psycholoog H.F.M. Peeters beschrijft een ontwikkeling van het middeleeuwse ‘vrije’ model over een periode van ‘ongedifferentieerde opsluiting’ (1600-1800) en moral treatment (1800-1850) naar het beter bekende en vaak nog toonaangevende medische model. Een belangrijke stelling van de auteur luidt dat de psychoanalyse in feite niet tot een breuk heeft geleid, omdat ‘ook hier de onderlinge sociale processen niet boven kwamen’ (p. 20). Pas na ca. 1960 wordt het medisch model in toenemende mate aan kritiek onderworpen. Antipsychiatrie (Basaglia, Szasz, Cooper, Laing), psychofarmaca en groepstherapie hebben geleid tot een zekere ontvolking van psychiatrische instellingen en gestichten. Peeters licht deze opeenvolging van modellen toe als het resultaat van een ‘historische, wisselende kracht van (..) extra-discursieve, inter-discursieve en intra-discursieve determinanten’ enerzijds en van ‘veranderingen in gedrag’ anderzijds; ‘de formulering van nieuwe inzichten en toepassing van praktijken en hun beider distributie hebben een rol gespeeld in veranderingen van mensbeeld, zelfconcept en de zelf-ander-ervaring en bijgevolg ook in veranderingen van wat men als stoornis ging opvatten’ (p. 11). Maar de verklaring van dit psychiatrisch verleden als de vrucht van de dialectische wisselwerking tussen Fremd- en Selbstzwang, van ‘civilisatie’ (Elias) blijft, hoe beloftevol ook, in gebreke wanneer de auteur op de meer soepele houding stuit die de burger heden ten dage jegens geesteszieke mensen aanneemt. Is dit een aanwijzing van afnemende beschaving of moet het nieuwe beleid toch worden verstaan als een meer subtiele en gesofisticeerde vorm van beschaafd gedrag? Op deze zowel in theoretisch als pragmatisch opzicht erg belangrijke vraag blijft Peeters het antwoord schuldig. Enigszins chaotisch, maar erg revelerend is het artikel van A.J. Lameijn, medisch directeur van een psychiatrisch ziekenhuis, over glaswaan, een frequent voorkomende stoornis, waarbij de patiënt zich inbeeldt uit glas te bestaan en zich in zijn uiterst breekbare positie van elk menselijk contact distantieert. Het is een treffende microhistoire van de wijze waarop een afwijking in verschillende tijden verschillend wordt gediagnosticeerd. Minder ad rem, ofschoon interessant is de bijdrage van de Leuvense hoogleraar P. Vandermeersch. Eenzijdig descriptief is die van J.M.W. Binneveld over de ontwikkeling van de geestelijke gezondheidszorg in Nederland in de 19e eeuw. Informatief zijn twee gevalstudies van een tweetal psychiatrische instellingen, die elk representatief zijn voor één bepaalde vorm van krankzinnigenzorg. J. Vijselaar schrijft een treffende geschiedenis van het gesticht Meerenberg te Bloemendaal (N. Holland) dat, na de oprichting in 1845, gold als een model-inrichting voor Europa. Door de afschaffing van alle lijfsdwang (non-restraint) en de nadruk op zedekundige begeleiding werd Meerenberg het prototype van de zgn. ‘morele behandeling’. De patiënten werden door arbeid en ontspanning in een landelijke omgeving gestimuleerd tot zelfbeheersing en tot schuldbesef. ‘Het was’, aldus de auteur, ‘de symbolische uitdrukking van het nog ongetemperde vroeg 19e eeuwse optimisme over de geneesbaarheid van krankzinnigen’ (p. 148). Een tweede case-study van Peeters en de Vos is een lange termijn-onderzoek; | |
[pagina 468]
| |
gebaseerd op kwantificatie, van organisatie, verpleging, opnamebeleid, diagnose en behandeling in een provinciaal psychiatrisch centrum tussen 1885 en 1977. Onder meer wordt aangetoond hoe de verpleging minder autoritair werd en de patiënt een grotere mondigheid verwierf, hoe bepaalde diagnosen enkel of overwegend werden gesteld bij hetzij mannen, hetzij vrouwen en hoe de opnameduur daalde. Helaas is noch de door Vijselaar noch de door Peeters en de Vos onderzochte instelling representatief voor het merendeel van de bestaande gestichten. Een analyse van de doorsnee-kliniek blijkt achterwege. Met betrekking tot de studie van Peeters en de Vos kan zelfs worden gevreesd dat de imperatieven van het kwantitatief-statistisch onderzoek hebben geleid tot de keuze van een instelling die qua schaal grotendeels de andere overtrof. Zo blijft de historische psychiatrie, als jonge subdiscipline binnen een zich vernieuwende geschiedeniswetenschap, toch nog verstrikt in een soms eenzijdige belangstelling voor min of meer uitzonderlijke verschijnselen. De computer, die voorheen ter hulp werd geroepen om precies deze zin voor het ‘buitengewone’ met die voor het ‘gewone’ aan te vullen, sorteert hier averechts effect. Een laatste bijdrage van C. Brinkgreve is gewijd aan de erg vroegtijdige doorbraak van de psychoanalyse in Nederland. Het is een voorproefje van een meer uitgebreid en diepgaand onderzoek over hetzelfde onderwerp. Maar ook hier blijkt hoe moeilijk het is de rol van zgn. ‘verklarende’ factoren als industrialisatie, urbanisering en bureaucratisering te concretiseren tot op een aanvaardbaar peil. De bundel wordt afgesloten met een erg overzichtelijke en informatieve bibliografie. Op zich getuigt hij van een grote belangstelling voor historische psychiatrie in de ons omringende landen en van een eerder povere stand van zaken in ons eigen land. Rudi C. Bleys |
|