| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Friedrich Nietzsche, Oneigentijdse beschouwingen, vertaald door Thomas Graftdijk, Arbeiderspers, Amsterdam, 1983, 325 pp., f46,50.
Friederich Nietzsche, Over nut en nadeel van geschiedenis voor het leven. Tweede traktaat tegen de keer, Vertaald door het Vertalerscollectief Historische Uitgeverij Groningen, Historische Uitgeverij Groningen, Groningen, 1983, 170 pp., f 20; met een nawoord van dr. F.R. Ankersmit.
Friederich Nietzsche, Afgodenschemering of Hoe je met de hamer filosofeert, ingeleid en geannoteerd door prof. dr. M. Weyembergh, Wereldvenster, Bussum, 1983, 241 pp., f 29,50.
Friederich Nietzsche, Waarheid en cultuur. Een keuze uit het vroege werk, vertaling van Tine Ausma, keuze, inleiding en aantekeningen van Pieter Mostert, Boom, Meppel/Amsterdam, 1983, 191 pp., f 29,50. (geb. 41).
Vier nieuwe Nietzsche-vertalingen die bijna tegelijkertijd verschijnen: welk beter bewijs wil men dat Nietzsche nog steeds ‘in de mode’ is? Om te beginnen zet de Arbeiderspers zijn reeks vertalingen voort (oorspronkelijk begonnen door Pé Hawinkels, naderhand voortgezet door Thomas Graftdijk) met een editie van de Oneigentijdse beschouwingen. Opmerkelijk is dat van één van de vier opstellen die deze bundel telt tegelijk ook een vertaling verscheen bij de Historische Uitgeverij Groningen. Het ‘tweede traktaat tegen de keer’ wordt de verhandeling Over nut en nadeel van de geschiedenis voor het leven door het verantwoordelijke vertalerscollectief genoemd; misschien een wat ál te mooi-romantische en, naar het lijkt, eerder op Huysmans dan op Nietzsche geïnspireerde woordkeus. Des te merkwaardiger aangezien de vertaling verder een aangename soberheid vertoont die gunstig afsteekt tegen de vaak wat moeizame omslachtigheid van Graftdijks tekst. De Groningse uitgave heeft de letterlijkheid soms wel wat aan de stilistische welluidendheid opgeofferd, maar lijkt daarmee, tegenover de volgzamer vertaling van Graftdijk, uiteindelijk aan de elegantie en vooral de trefzekerheid van het origineel meer recht te hebben gedaan; een juiste keuze, lijkt mij. De bundel wordt uitgeleid door een commentaar van dr. F.R. Ankersmit, die het betoog van Nietzsche op zakelijke wijze samenvat. Ook materieel is het boekje fraai verzorgd; vooral typografie en bladspiegel vormen een mooi voorbeeld van liefdevolle boekdrukkunst.
Ging de Groningse vertaling terug op de enigszins anonieme activiteit van een vertalerscollectief, helemáál geen vertaler wordt vermeld in de Dixit-uitgave van de Afgodenschemering. Wat mag daarvan wel de reden zijn? Het raadsel blijft in nevelen gehuld, al kan men wel vaststellen dat de vertaling, die over het algemeen goed loopt, soms wel wat merkwaardige hobbels vertoont. ‘Hoe de “ware wereld” ten slotte een fabel ging worden’, de titel van het kortste en misschien wel meest bekende hoofdstuk van dit boek, is geen fraai Nederlands; ‘... tenslotte een fabel werd’ is beknopter, beter en ook nog getrouwer aan het origineel. En zo zijn er nog wel wat voorbeelden te noemen van ongelukkig taalgebruik in deze bundel, die door prof. Weyembergh overigens van een uitstekend commentaar werd voorzien. Ook in zijn inleiding toont Weyembergh zich een voortreffelijk Nietzsche-kenner, al worden daar in kort bestek misschien iets téveel zaken aangeroerd. Wie in Nietsches werk al enigszins thuis is vindt er veel verhelderende inzichten, maar de beginneling zal er al snel het spoor in bijster raken.
Vrijwel het omgekeerde is het geval met Pieter Mosterts inleiding in de bundel Waarheid en cultuur, een deeltje uit de serie
| |
| |
Boom klassiek, waarin een aantal kleinere, vroegere opstellen van Nietzsche is bijeengebracht. Mostert gaat vooral biografisch te werk, en plaatst daarbij terloops de opgenomen teksten tegen hun historische achtergrond en in hun denkkader. Verreweg het belangrijkste stuk in deze bundel is de tekst ‘Over waarheid en leugen in buitenmorele zin’, waarin Nietzsche enkele taalfilosofische en kentheoretische grondgedachten uitwerkt die in zijn latere filosofie veelal op de achtergrond sterk blijven doorwerken, maar zelden nog worden gethematiseerd. Voor het begrip van wat Nietzsche bezielde en als sleutel tot zijn latere gedachten een onmisbare tekst.
Ger Groot
| |
C.J. de Vogel, Plato. De filosoof van het transcendente, Het Wereldvenster, Bussum, 1983, 183 pp., f 17,50.
Derde druk van een monografie die vijftien jaar geleden voor het eerst verscheen. De Vogel concentreert zich bij de weergave van Plato's denken vooral op diens ideeënleer en op de dialoog over De Staat waarin deze het meest expliciet aan de orde komt. Daaromheen worden in min of meer chronologische volgorde de andere dialogen behandeld en de ontwikkelingen in het denken van Plato aangegeven. Een beknopt boek, dat echter nergens zwicht voor vervlakkende simplificaties en daardoor aan de beginnende lezer soms nogal wat eisen stelt. De biografie achter in het boek is enigszins bijgewerkt.
Ger Groot
| |
Martin Heidegger, De tijd van het wereldbeeld, vertaald, ingeleid en van commentaar voorzien door prof. dr. H.M. Berghs, Lannoo, Tielt/Bussum, 1983, 132 pp., f 42/BF. 695.
Niet De veldweg vormt het nieuwe deeltje in de Nederlandse Heidegger Bibliotheek, zoals en paar jaar geleden bij de verschijning van Gelatenheid nog werd aangekondigd, maar De tijd van het wereldbeeld, een lezing die Heidegger in 1938 hield en waarin hij zijn kritiek op het moderne denken in zeer pregnante bewoordingen uitte. Volgens Heidegger is het oorspronkelijke bijeen-zijn van mens en wereld in de loop van de geschiedenis van de westerse metafysica steeds verder uiteengevallen, totdat met de moderne tijd een absolute scheiding is opgetreden. De uitdrukking ‘wereldbeeld’ vormt hiervan het zichtbare teken: de wereld is ‘beeld’ geworden, d.w.z. objectiveerbaar voor en tegenover het subject, dat zich niet meer als wezenlijk op de wereld betrokken ervaart. Met dit objectiveringsproces, dat Heidegger vooral in de wetenschap en de techniek tot uitdrukking zag komen, gaat in de filosofie dan ook een wending tot het subject gepaard; sinds Descartes het beginpunt van de filosofische reflectie in het cogito legde is filosofie steeds meer antropo-logie of (in oorspronkelijke zin) humanisme geworden. Desondanks is het juist de moderne wetenschap die ons opnieuw plaatst voor het raadsel van het oneindige, en ons verwijst naar een dimensie die in de metafysische traditie al té lang ongedacht is gebleven: de bezinning op het Zijn zelf, de werkelijke opdracht van de filosofie. Duidelijk is dat Heidegger hier al vele thema's aanroert die later o.a. in de dubbellezing De techniek en de ommekeer werden uitgewerkt. Ook van deze, uit het begin van de jaren zestig stammende, bundel verzorgde Berghs zo'n tien jaar geleden al een Nederlandse uitgave en in zijn commentaar merkte hij toen op dat de thema's die daarin aan de orde komen, ondanks de late verschijningsdatum van het werk, diepe wortels hebben in heel het denken van Heidegger; een
opmerking die men nu in deze uitgave van De tijd van het wereldbeeld bevestigd vindt. Ook deze vertaling werd weer uitstekend verzorgd en zoals in deze reeks gebruikelijk is staat de lezer een uitgebreid apparaat ter beschikking van verklarende annotaties (inclusief een aantal noten van de hand van M. De Tollenaere die Heideggers verwijzingen naar de antieke filosofie betreffen), een heldere samenvatting en een woordenlijst van vertaalde termen.
Ger Groot
| |
Jean-Jacqus Rousseau, Vertoog over de ongelijkheid, Vertaling en annotaties van Wilfried Uitterhoeve. Inleiding van J.M.M. de Valk, Boom, Meppel/Amsterdam, 1983, 165 pp., f 25,25 (geb. f 38).
Enige tijd geleden verscheen het imposante commentaar van Ton Lemaire op Rousseau's Vertoog over de ongelijkheid (Ambo, 1980), in het kielzog van een ware vloedgolf van publikaties naar aanleiding van het Rousseau-jaar 1978, die ook in het Nederlandse taalgebied haar weerslag vond (zie bijv. ook de uitgebreide studie van Beer- | |
| |
ling: Het cultuurprotest van Jean-Jacques Rousseau, van Loghum Slaterus, Deventer, 1977). Van het Discours sur l'origine et les fondements de l'inégalité parmi les hommes, dat door Lemaire als ‘de spil van Rousseau's denken’ werd gekarakteriseerd, is nu een Nederlandse vertaling verschenen, waarmee dit werk voor velen aanzienlijk toegankelijker is geworden. Evenals Lemaire situeert de Valk, die het discours van een enigszins biografisch getinte inleiding voorzag, dit werk tussen het eerste discours (Discours sur les sciences et les arts) waarin Rousseau het in zijn tijd algemeen beleden vooruitgangsgeloof ontmaskerde, en het latere werk Du Contrat social, waarin hij zoekt naar een betere staatsinrichting dan degene die zich tot nu toe heeft ontwikkeld. Van de ontwikkeling en ontstaansgeschiedenis van de huidige sociale orde geeft Rousseau in het nu voorliggende Tweede Discours een (hypothetische) genealogie, waarvan de aanhef van het tweede deel misschien wel de meest bekende zinsnede is: ‘De ware grondlegger van de burgerlijke maatschappij: dat was hij die als eerste een stuk grond omheinde, zich verstoutte te zeggen Dit is van mij, en onnozelaars trof die hem geloofden’. Wilfried Uitterhoeve verzorgde een goed leesbare vertaling waarin, zoals uit dit citaat al blijkt, soms ook wat zuid-Nederlandse accenten doorklinken.
Ger Groot
| |
Wim van Dooren, Denkwegen in de geschiedenis van de nieuwere wijsbegeerte, Van Gorcum, Assen, 1983, XII + 252 pp., f 37,50.
In de opzet van deze ‘geschiedenis van de nieuwere wijsbegeerte’ zoekt van Dooren uitdrukkelijk aansluiting bij het fameuze Lehrbuch der Geschichte der Philosophie van Wilhelm Windelband, dat in 1891 verscheen maar nog steeds druk wordt gebruikt: een geschiedenis die niet is opgebouwd volgens de achtereenvolgende figuren, maar is gecentreerd rond bepaalde thema's die in de verschillende historische tijdperken centraal stonden en waarbinnen de afzonderlijke denkers hun plaats krijgen. Een dergelijke aanpak heeft vele voordelen: het denken van een periode verschijnt veel minder verbrokkeld dan in een ‘biografische’ benadering (in die zin kan men in deze vorm van geschiedschrijving een zekere hegeliaanse invloed bespeuren); veel duidelij- | |
| |
ker zijn op deze wijze lijnen te trekken naar andere gebieden van de ‘ontwikkeling van de geest’ (mn. de wetenschap, maar ook de theologie); veel minder ook verschijnt het denken als individueel-persoonsgebonden, waarbij de ideeën vaak ‘uit de lucht’ (of uit een, al even onachterhaalbaar, genius) lijken te ‘vallen’. De nadelen liggen echter evenzeer voor de hand: bij een thematische opzet ligt het denken van de verschillende auteurs vaak over meerdere hoofdstukken verspreid; de eenheid van het denken van het tijdvak is misschien hersteld, maar de eenheid in het denken van de afzonderlijke vertegenwoordigers ervan is vaak nauwelijks meer te ontdekken en met name voor het snelle nazoeken (één van de belangrijkste functies van een leer- en handboek) is een dergelijk historisch overzicht ten ene male ongeschikt. De specifieke functie van een geschiedenisboek als dit kan dus alleen liggen op het geven van een breed overzicht van de algemene denkontwikkeling van de besproken tijdperken. Gezien de titel lijkt van Dooren ook wel iets dergelijks beoogd te hebben. Helaas is hij daar maar gedeeltelijk in geslaagd. De
hoofdstukken over de Renaissance-filosofie en de 17e en 18e eeuw blijken in dit opzicht zeer wel te voldoen, ook al heeft van Dooren ook daar al af en toe de neiging teveel te willen bespreken en vooral teveel namen te willen noemen. Een zwakheid die hem in de recenter perioden fataal wordt. Want t.a.v. de 19e en vooral de 20ste eeuw hebben de ‘hoofdlijnen’ van het denken zich uiteraard nog veel minder duidelijk uitgekristalliseerd. En waar van Dooren's opzet dus allen al om deze reden in de recenter perioden veel minder kans van slagen heeft, daar slaat nu ook de ‘verzamelwoede’ definitief toe. Het gevolg is een opeenvolging van namen en korte karakteriseringen die noch over het tijdperk, noch over de betreffende denkers iets zegt, en in ieder geval de student, waar dit boek toch voor bedoeld is, alleen maar radeloos naar het hoofd zal doen grijpen. Was het niet beter geweest zich dan maar op enkele grote figuren te concentreren, die dan tenminste goed uit de verf hadden kunnen komen en waarin, met een goede keuze, zelfs nog wel iets van de oorspronkelijke ‘thematische’ opzet gerealiseerd had kunnen worden? Nu wordt men bijv. geconfronteerd met een uiteenzetting over Nietzsche in één pagina, over Derrida in vijf regels: nét genoeg om hun denken te reduceren tot enkele nietszeggende platitudes. Een gemiste kans dus, dit boek, zeker gezien het beslist niet onaardige eerste deel ervan. Eén opmerking nog tot slot: het verdient in toenemende mate aanbeveling in inleidingen als deze ook Nederlandse vertalingen van filosofische teksten in de bibliografie op te nemen. Van Dooren vermeldt vertalingen wél, maar wonderlijk genoeg vrijwel uitsluitend wanneer ze al zo oud zijn dat men ze hoogstens nog in antiquariaten zal kunnen terugvinden.
Ger Groot
| |
Godsdienst
H. Andriessen, Ontmoetend geloven, Altiora, Averbode/Apeldoorn, 1983, 128 pp.
Op zijn eigen pittige wijze keuvelt - of filosofeert - Andriessen over het gebruik van het woord, de taal in het pastoraal gesprek en gaat dan dieper in op wat ter sprake kan komen daarin: de levensbestemming, de spiritualiteit, de religieuze ervaring. Het is zijn aanbreng uit eigen ‘praktijk’ om tot verder nadenken aan te zetten. Meer dan twee derden van het boek is reeds eerder verspreid verschenen in tijdschriftartikelen; dat verklaart wel dat er geen sterke lijn door het geheel loopt. Het nuttigste van zijn betoog ligt in zijn aanduidingen dat concrete levensomstandigheden, psychologie en sociale situatie niet alleen vragen om zinvoole ordening door het religieuze leven maar ook zelf dit leven mee bepalen. Hij is hierbij niet steeds gemakkelijk te volgen omdat hij enkele sleutelwoorden gebruikt in een andere dan de gangbare betekenis. Uit het hele boek spreekt weer de eerbied voor het eigene van iedere persoon die ook al te bewonderen was in zijn vroegere publikaties.
G. Boeve
| |
Reflecties op Schrift. Opstellen voor prof. dr Gijs Bouwman, Altiora, Averbode/Apeldoorn, 1983, 320 pp., f 34,50/BF. 496.
Op 27 oktober 1983 nam Gijs Bouwman afscheid als hoogleraar in de uitleg van het
| |
| |
Nieuwe Testament aan de Theologische Faculteit Tilburg. Bij deze gelegenheid werd hem een feestbundel aangeboden met bijdragen van 21 vrienden en collega's. De artikelen bestrijken niet alleen het Nieuwe Testament, het vakgebied waarop de jubilaris zijn sporen heeft verdiend, maar héél de scala van theologische disciplines. Zo vinden we een artikel ‘over het pastoraal concilie en de vrouw in de kerk’. Het is een beschouwing van Walter Goddijn, een auteur die met name genoemd mag worden, aangezien hij de titel van deze feestgave heeft bedacht. Voorts wordt aandacht besteed aan de Schrift in de praktijk. Joop Dijkman heeft het over ‘Het doen van gerechtigheid als bijbelse hermeneutiek’ en Harry Boeracker stelt de intrigerende vraag: ‘Hoe gebruiken pastoraaltheologen de bijbel?’. Van theologische moed getuigt het artikel van Wiel Logister dat handelt over ‘De toorn van god’. Het is zonder meer een gemiste kans, wanneer men deze bladzijden ongelezen zou laten’. Over vrijheid en verantwoordelijkheid schreef K.-W. Merks een beschouwing, die begint met een uitvoerige analyse van Sirach 15:14, een vers dat een grote rol speelt in de discussies over de vrije wil. Via Thomas van Aquino en Maarten Luther wordt het vraagstuk beschreven tot aan Vaticanum II toe. Van achter naar voren de bundel doorwandelend zijn we aangekomen bij de eerste zeven (!) artikelen, die betrekking hebben op het Oude en het Nieuwe Testament. Het is een pracht doorsnede van de wijze waarop men teksten kan lezen. Piet van Boxel gaat dieper in op het verschijnsel van de ‘omkering’ in Romeinen 9:25-29 en bevestigt het door mij in mijn dissertatie geuite vermoeden dat hier een cruciaal stuk theologie wordt gestoffeerd met een literair stijlfiguur. Voor een analyse van Marcus 6:17-29 in feministisch perspectief biedt Fokkelien van Dijk-Hemmes het nodige materiaal. Met name haar vraag of Marcus hier
impliciet kritiek levert op de hofkliek in Rome verdient mijns inziens uitvoeriger aandacht. Datzelfde geldt voor de kwestie of dit verhaal over de onthoofding van Johannes de Doper en de rol van Herodias erin voortkomt uit angst van de man voor de vrouw. Een typisch Tilburgse inbreng in wetenschappelijk Nederland is de semiotische analyse van (bijbel)-teksten. Het team van onderzoekers luistert naar de afkorting SEMANET. De vrij ingewikkelde semiotische theorieën zijn nu eens voor een groter publiek toegankelijk gemaakt in een analyse van Matteüs 2. De methodiek is niet gemakkelijk, een goede concentratie is dan ook geboden. Lezenswaard is zeker ook hetgeen Jan Holman heeft geschreven over het Hooglied. Hij oppert het denkbeeld dat het geschrift zich heeft willen verzetten tegen een eenzijdige patriarchale mentaliteit betreffende de man-vrouw-relatie. Het is dan ook een subversief boek met een vurig pleidooi voor erotiek als een menselijke waarde in zich (p. 62).
Een zéér belangrijk item is aangesneden door Veronica van Valkenhoef, namelijk dat theologen die hun denken op enigerlei wijze bevrijdingstheologie noemen, zo gemakkelijk naar het Exodusverhaal grijpen om hun stellingen te legitimeren. De schrijfster vecht dat beroep op de Schrift overigens in het geheel niet aan; wél het feit dat deze theologen veel te globaal met het bijbelverhaal omgaan! Ik vind het jammer dat dit cruciale probleem niet concreet wordt behandeld, bijvoorbeeld aan de hand van publikaties of uitingsvormen van een of twee bevrijdingstheologen. Het probleem is nu - heel terecht - wel gesignaleerd, maar blijft voor mij steken in een veel te theoretisch model.
Over hoe er in de geleerde exegetische werken met de zgn. bronnen wordt ‘gegoocheld’ is goed te zien in de bijdrage van Chris Brekelmans uit Leuven. Hij demonstreert hoe het prachtige verhaal over de geboorte en redding van Mozes (Exodus 2:1-10) door bijbelgeleerden in feite zodanig is uiteengerafeld dat er niets meer van overblijft. Het zal niet verwonderen dat zijn pleidooi erop gericht is om Ex. 1:15-2:10 te benaderen als een oorspronkelijke literaire eenheid.
Wat er gebeurt wanneer een exegeet die tegelijk een begaafd schrijver is het paradijsverhaal ter hand neemt, leze men in het met veel buitenlandse aforismen doorspekte relaas van Niek Poulssen.
Wie deze feestbundel ter hand neemt en erin begint te lezen, zal het naar ik hoop spoedig met mij eens zijn dat we hier keer op keer essays voorgeschoteld krijgen van een goede kwaliteit. En wie mocht willen weten wat Gijs Bouwman tijdens zijn afscheidscollege heeft betoogd, vindt de tekst ervan aan het slot, na de uitvoerige bibliografie.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Gedragswetenschap
Ferdinand Cuvelier, Tussen Jou en Mij, grondslagen van het omgaan met elkaar, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1983, 136 pp., BF. 495.
Na in De stad van axen de verschillende relatiewijzen in kaart te hebben gebracht, schetst de auteur in dit boekje de zes momenten van de ‘tussen menselijke omgang’: erkenning, toegankelijkheid, verwerking, zelfexpressie, beïnvloeding en effectbesef. Elk moment wordt op drie niveaus aangebracht: als een stuk familiegeschiedenis, als persoonlijk dagboek en als theoretische reflectie. Die benadering is origineel en creatief en biedt de auteur de mogelijkheid zich in zijn schrijven zelf te engageren. Cuvelier ontwikkelt een genre in de psychologische literatuur dat naar mijn weten enig is in ons taalgebied. Het is een verheugende vaststelling dat hij via dit kanaal een ruim lezerspubliek (getuige de herdrukken van zijn eerste boek) aanspreekt. M.i. heeft de auteur in dit boekje echter een kans gemist om een brug te slaan tussen verleden en toekomst, om te zamen met de determinismen uit het verleden een opgave voor de toekomst te ontwikkelen. Nu blijft de ik-jij-relatie wat in de lucht hangen (ook wat haar sociale dimensie betreft) omdat zij onwetend blijft over het ‘van waaruit’ en ‘waar naartoe’, over haar verleden en haar toekomst. ‘Met een boek over menselijke relaties ziijn we niets’ lezen we op p. 124, maar met deze verkenningstocht in het verleden leren we toch wat beter omgaan met elkaar, hier en nu.
Hugo Roeffaers
| |
Sociologie
A.C. Zijderveld, De tirannie van het cliché. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1982, 165 pp., BF. 595.
Een studie over een intrigerend verschijnsel: clichés, een nieuwe eenheid in de rij publikaties van cultuursocioloog Zijderveld, die met steeds meer overtuiging afstand neemt van een verouderd sociaal-wetenschappelijk positivisme en een kwalitatieve schriftuur verkiest, die toegelicht wordt in een aanhangsel over ‘cultuursociologie en cultuurkritiek’.
‘Een cliché’, stelt Z., ‘is een traditionele vorm van menselijke expressie, welke tengevolge van het feit dat het in het maatschappelijk leven steeds weer wordt gebruikt, zijn oorspronkelijke, vaak ingenieuze betekeniskracht heeft verloren. Hoewel het daarom niet meer in staat is aan menselijke communicatie en sociale interacties betekenis te verlenen, functioneert het maatschappelijk want het stimuleert gedrag, terwijl het tegelijkertijd iedere reflectie over de betekenis vermijdt’ (p. 20). Hoe raak de laatste geleding van de definitie is, blijkt b.v. uit de tegenstrijdigheid van clichés als ‘soort zoekt soort’ en ‘les extrèmes se touchent’. Is het echter waar dat onze moderne, ‘abstracte’ samenleving meer dan welke andere ook door de ‘tirannie van het cliché’ geplaagd wordt? Z. stelt wel de vraag of clichés niet ‘tot de algemeen menselijke conditie behoren’ (p. 74), maar hij omzeilt het probleem als hij daarop laat volgen dat dit een wijsgerig-antropologische en geen sociologische vraagstelling is. Het hypothetische bouwwerk is bijgevolg uitsluitend gebaseerd op een kwalitatieve benadering van de moderne samenleving enerzijds en de rol en functie van clichés daarbinnen anderzijds. Clichés fungeren als knooppunten in de dagelijkse omgang, als antwoord op hachelijke situaties, als instrumenten tot sociale controle en als stimuli tot economische (reclame) en politieke (propaganda) mobilisering. Als dusdanig zijn ze het resultaat van een bij uitstek ‘clichégene samenleving’. Verschillende condities werken dit in de hand. Door het moderniseringsproces zijn intermediaire structuren tussen individu en socio-politieke omgeving verdwenen. Het individu wordt tengevolge hiervan blootgesteld aan een leefwereld, die een functioneel rolgedrag vereist. Clichés komen hier goed van pas. De onzekerheid en
emotionele instabiliteit, die met moderniteit gepaard gaan, werken het gebruik ervan in de hand.
Een en ander klinkt iets te vertrouwd in de oren om nog langer overtuigend te zijn. Maar al te vaak doet de auteur een beroep op termen en concepten die al lang aan duidelijkheid hebben ingeboet, ja als heuse clichés proberen de niet-kritische lezer te mobiliseren tot de consumptie van een gemid- | |
| |
deld stukje wetenschap. Bovendien is een cultuurpessimistische ondertoon het boek niet vreemd. Wanneer de schrijver in een laatste hoofdstuk de humor vooropschuift als een middel tot sublimering van de tirannie van het cliché, dan ervaart hij ook dit slechts als een kortstondig middel tegen een chronische pijn.
Rudi C. Bleys
| |
R.W. Scribner, For the Sake of Simple Folk, Popular Propaganda for the German Reformation, Cambridge University Press, Cambridge, 1981, 299 pp., £25.
Naast de prediking speelde geschreven materiaal een belangrijke rol bij de verspreiding van het protestantisme; het was waarschijnlijk de eerste keer in de geschiedenis dat er sprake was van schriftelijke propaganda, uiteraard mogelijk gemaakt door de recente ontwikkelingen in de boekdrukkunst. Maar al was de produktie van gedrukt materiaal geen probleem meer, toch bestond een groot gedeelte van het publiek tot wie men zich wilde richten nog uit analfabeten. Vandaar dat het propagandamateriaal sterk berustte op visuele voorstellingen, die de begeleidende tekst (zo daarvan al sprake was) ook voor ongeletterden aanschouwelijk moest maken. Van protestantse zijde werd van deze nieuwe vorm van propaganda op grote schaal gebruik gemaakt, terwijl daar aan katholieke zijde nauwelijks iets tegenover stond. Daar beperkte men zich maar liever tot de oude, vertrouwde technieken.
Wanneer men zich de vraag stelt in hoeverre deze nieuwe vorm van propaganda de verspreiding van de reformatie daadwerkelijk heeft bevorderd, komt men al snel terecht in oncontroleerbare speculaties. Ook Scribner waagt zich in zijn boek niet aan vermoedens daaromtrent, maar beperkt zich vrijwel geheel tot een ‘semiotische’ benadering: de lezing en ontcijfering van de, vaak zeer ingewikkelde, symbolen, verwijzingen, visuele argumentaties en verhaalelementen die men in het reformatorisch propagandamateriaal aantreft. Het boek heeft zodoende een sterk beschrijvend karakter: talloze afbeeldingen, waarvan vele verbazingwekkend dicht in de buurt komen van de moderne politieke prent, worden nauwkeurig in hun symboliek ontleed en, al beschrijvend, verklaard.
Tot een uitgebreide theorievorming komt Scribner niet, al wijst hij in het slothoofdstuk wel enkele grondlijnen en kernelementen in het materiaal aan. Het accent ligt echter op de beschrijving, die in de bijna 200 opgenomen illustraties een nuttige aanvulling vindt. Wat Scribner langs deze weg aan betekenislagen weet te ontrafelen is zonder meer bewonderenswaardig. Hij biedt daarmee een fascinerende kijk op de wereld van (religieuze) symbolen, hun betekenis en gebruik in het begin van de 16e eeuw, en een aanknopingspunt voor een verdergaande reflectie op de werking van visuele propaganda, zoals wij die nu nog kennen en die (in deze vorm) in die jaren haar oorsprong vindt.
Ger Groot
| |
Literatuur
Piet van Aken, De Goddemaers, Manteau, Antwerpen, 1983, 163 pp., BF. 365.
Het laatste boek van Piet van Aken heeft de ondertitel ‘Verhalen’ gekregen. De eenheid van plaats (de Rupel en het moerasland errond), de thematische eenheid en de duidelijke band tussen de personages uit de ‘verhalen’ zorgen er evenwel voor dat ze ook ‘hoofdstukken’ uit een roman genoemd zouden kunnen worden. De grote chronologische sprongen hebben er de auteur wellicht van weerhouden zijn geschiedenis van het geslacht Goddemaere als een historische roman te presenteren. Na een korte episode in de Vikingtijd volgt een lang verhaal dat speelt ten tijde van de kruistochten tegen de ketterse Albigenzen en Katharen, dan belanden we meteen in onze eeuw met de Tweede Wereldoorlog als centrale gegeven. Aan het slot vinden we in de beschrijving van de verloedering van de laatste Goddemaer de sfeer van politiek opportunisme, immoraliteit en gebrek aan integriteit weer, die ook in De blinde spiegel (1981) aan de kaak werd gesteld. De Goddemaers zijn de exemplarische, mythische belichaming van een kracht die in een familie aanwezig is. Een Goddemaer is vergelijkbaar met Walschaps Houtekiet-figuur, maar behalve diens vitalisme bezit hij ook sterk diabolische kentrekken, die fysiek veruitwendigd worden in het geschonden gezicht van elk van de Goddemaers.
Er gaat een grote charme uit van het taalre- | |
| |
gister, waarin archaïsmen zoals ‘struweel, zeilsteen, beluiken, havezate, enz.’ voorkomen naast naturalistische beschrijvingen van de Rupelstreek en haar bevolking. De Goddemaers is een mini-epos met allure.
J. Gerits
| |
Paul Koeck, De stoelendans, Manteau, Antwerpen, 1983, 188 pp., BF. 395.
Romans van Koeck worden vaak gekenmerkt door hun documentair karakter en hun engagement m.b.t. actuele maatschappelijke vraagstukken (het gehandicaptenbeleid in Opgemaakt in zoveel exemplaren als er partijen zijn, de milieuverontreiniging in Berthold 1200). In De stoelendans heeft Koeck zich geïnspireerd op het Belgische en Franse Afrika-beleid dat in 1978 geleid heeft tot het sturen van para's naar de mijnstad Kolwezi in Zaïre om er de blanken te gaan beschermen tegen de rebellen (opstandelingen tegen het dictatoriale regime van Mobutu). Koecks verhaal speelt ook in 1978, maar dan volgens de islamitische tijdrekening, die zowat 600 j. na de christelijke begint te tellen. De westerse wereld is gearabiseerd en ‘Klauwaarts’, Bretoenen en andere Ieren knappen als gastarbeiders de vuile karweien op in Tripoli, Agadir en Riad. Het hoofdpersonage Hamza Ibn Arath beleeft met de ogenschijnlijk uit het Hooglied weggelopen Hanipha een liefde die fel afsteekt tegen de barbaarsheid en wreedheid die zich rondom hen kristalliseert. Hanipha zal er het slachtoffer van worden. Koeck heeft de rollen omgedraaid: de huidige gastarbeiders zijn de heren geworden, de huidige onderdrukten worden onderdrukkers. Maar die fundamentele perspectiefwijziging bewerkt geen katharsis. De stoelendans is een somber en pessimistisch boek over de onmogelijkheid van mensen om harmonieus te leven in een multi-raciale samenleving. De roman verenigt dystopische, satirische, allegorische en SF-kenmerken. Het is een combinatie van sleutelroman, anti-koloniale en toekomstroman. De boodschap die erin verpakt wordt maakt op mij als lezer een hybriede indruk, zowel literair als politiek-maatschappelijk.
J. Gerits
| |
Ward Ruyslinck, Leegstaande huizen, Manteau, Antwerpen, 1983, 195 pp., BF. 395.
Met deze nieuwe bundel verhalen heeft Ruyslinck zijn verhaalschat bijna verdubbeld. In 1979 werden 20 verhalen gebundeld in Alle verhalen, thans komen er nog meer dan een dozijn bij. Over het algemeen worden geen thema's herhaald die vroeger al aan bod gekomen zijn, al zal de lezer in Jaak Poen, metselaar van een pagode uit mensentanden in zijn tuintje, de voor Ruyslinck typische paria-figuur herkennen. De verhalen en pasticherende teksten in Leegstaande huizen zijn meestal luchtiger van toon dan die uit de verzamelbundel van 1979. Ruyslinck is vakman genoeg om een verhaal naar een pointe te kunnen toeschrijven, maar al kruidt hij de conversaties met Attisch zout, toch vallen een aantal teksten tamelijk flauw uit. De verhalen, hoe bizar de menselijke gedragingen ook zijn die er in een bloemrijke taal worden beschreven, hebben een sterk voorspelbaar karakter. Daarom verrassen zij nog zelden, al zal de lezer zich bij de lectuur ook niet vlug gaan vervelen.
J. Gerits
| |
Literatuurwetenschap
Dieter Henrich-Wolfgang Iser (Hrsg.), Funktionen des Fiktiven, Wilhelm Fink, München, 1983, 567 pp., DM. 58.
De intellectuele mobiliteit van de Konstanzgroep op het gebied van de literatuurwetenschappelijke theorievorming mag verantwoord geacht voor de methodologische explosie die sedert een aantal jaren de Duitse omgang met literatuur (met invloed en schoolvorming over de taalgrens heen) bepaalt. Voor het 10e colloquium heeft W. Iser, zelf een van de hoofdaanstichters van deze uitbreiding van de methodologische belangstelling, het thema van de functionaliteit binnen de fictionaliteit aan de orde gesteld en ingeleid. Als basisreferent legt hij een hypothese voor waarin vooral de nieuwe bepaling van het imaginaire andermaal nieuwe consequenties in het vooruitzicht stelt. Zijn gedachtengang, vooraf ter beschikking gesteld, heeft verschillende referenten ertoe aangezet ieder op zijn eigen domein naar aansluiting, weerlegging of uitdieping te speuren waarbij de theologische, de literair-esthetische, de kunsttheoretische, de methodologische en de literatuurtheoretische referaten evenzovele betwistingen als koerswij- | |
| |
zigingen bevatten. Door het intensieve systeem van wederzijdse ondervraging ontwikkelt zich het niveau van het colloquium van de functionaliteit weg naar een essentialistische vraagstelling en ik hou de stellige indruk over dat de problematisering van het fictieve er na deze samenkomst (en deze teksten) nooit meer kan uitzien als voordien. Enige samenvattende afsluiting tref je uiteraard nog niet aan; het openen van horizon en dimensie volstaat om de impuls die als aanzet en intentie vooropstond, inderdaad als consequentie geformuleerd aan te treffen.
C. Tindemans
| |
Onzeekerheid is leeven. Beschouwingen over Frederik van Eeden, Martinus Nijhoff, Leiden/Kluwer, Deurne, 1983, 240 pp.
Dr. H.W. van Tricht, die in 1934 promoveerde op een proefschrift over Van Eeden, heeft als ere-voorzitter van het Frederik van Eeden-Genootschap, een selectie gemaakt van 29 bijdragen uit de tussen 1935 en 1981 gepubliceerde ‘Mededelingen’ van dat genootschap. Ze zijn alfabetisch geordend naar de auteur van de bijdrage, in een aantal gevallen werd verzuimd de datum van de eerste publikatie te vermelden. Onder de auteurs treft men bekende namen aan: A. van Duinkerken, Harry G.M. Prick, A.R. Holst, H.C. Rümke, Garmt Stuiveling, Nico van Suchtelen e.a. Eén Vlaamse bijdrage, G. Macken over Henriette Ortt, Frederik van Eedens Beatrice. De lezer krijgt veelal boeiend commentaar bij de verschillende facetten van de veelzijdigste onder de De Nieuwe Gids-ers. Van Eeden was immers niet alleen dichter, prozaïst, toneelschrijver en (kunst)criticus, maar ook psychiater, sociaal-ethisch essayist en stichter van de met economische wetten rekening houdende kolonie ‘Walden’. Hiervoor zal hij bekend blijven, maar meer nog wegens de gave Bildungsroman ‘De kleine Johannes’ en het nog altijd actuele ‘Van de koele Meren des Doods’. Men mag ook niet vergeten dat hij geruime tijd vóór Freud al veel van het onbewuste ontdekt had en in geschriften vastgelegd, terwijl hij de eerste is geweest die in De Nieuwe Gids de aandacht heeft gevestigd op de dan nog (in 1892) onbekende Vincent van Gogh. Tot zijn vrienden behoorden zowel de Amerikaanse socialistische schrijver Upton Sinclair als de mathematicus L.E.J. Brouwer en de in 1924 in Jeruzalem vermoorde dichter Jacob Israel de Haan en vele anderen. Deze Beschouwingen over Frederik van Eeden zijn geen eenzijdige ophemeling. In tal van bijdragen worden ook de negatieve kanten aangewezen in de mens en de kunstenaar Van Eeden: zijn rigide moralisme, zijn gespleten liefdesbeleving, zijn bewustzijnsvernauwing tegen het einde van zijn leven.
In een lezing van 1965 heeft A.R. Holst de complexe persoonlijkheid van Van Eeden vergeleken met een kameleon. Van Eeden, aldus Holst, was onberekenbaar zonder dat men hem onbetrouwbaar mocht noemen. Hij was verwarrend veelvoudig, alleen zijn goedheid was enkelvoudig. Deze bloemlezing uit de Mededelingen is algemeen informatief en ook literair-historisch en literair-kritisch zeer interessant.
J. Gerits
| |
Lambert Jageneau, Gerrit Achterberg. Dichterschap als therapie, Walter Soethoudt, Antwerpen, 19832, 87 pp.
In september '81 heeft L. Jageneau op de openingsavond van een congres te Leuven over anti-psychiatrie een lezing gehouden waarvan hij de tekst in zijn bekende kalligrafische handschrift heeft laten drukken bij de uitgeverij Soethoudt. Na een algemene inleiding waarin hij de driehoek Angst - Niets - Dood als referentiekader schetst voor het juiste begrip van het leven van de mens en de dichter Achterberg, vermeldt S. heel sec de oorzaken van Achterbergs hersenletsel en verminderd regulatievermogen: de val van een trap als hij 5j. is en van een hooischelf als hij 16 is, observaties in 1927 en 1932 in ziekenhuizen in Amersfoort, Den Haag en Utrecht en een jaar later in de Willem Arntzhoeve te Den Dolder. Op de fatale dag, 15 december 1937, richt Achterberg, gehinderd in een zelfmoordpoging, zijn revolver op zijn hospita, met wie hij een verhouding had, en verwond haarzelf dodelijk en haar 16-jarige dochter niet levensgevaarlijk. Dan volgen de jaren van verpleging in rijksasylen. Zonder het begrip van de psychiaters Palies, Heringa en Fontein en de steun van vrienden-dichters, Houwink, Holst, Hoornik, Nijhoff e.a. was Achterberg wellicht nooit meer in de ‘geordende’ samenleving teruggekomen. Het is gelukkig anders verlopen. Jageneau heeft over de nu al 20 jaar bekende feiten omtrent Achter- | |
| |
berg, de dichter die de Moordballade herschreven heeft tot de Droomballade, een waardevol essay geschreven, het lezen en het overwegen waard.
J. Gerits
| |
Klaus Siblewski, Ritterlicher Patriotismus und romantischer Natinalismus in der deutschen Literatur 1770-1830, Wilhelm Fink, München, 1981, 342 pp., DM. 38.
Hoe de boerenopstand en Luthers controversiële opstelling precies in de Duitse literatuur werden weergegeven mag een probleem zijn voor de insider. Belangrijk is de wijze waarop S. weet aan te geven hoe in deze materie een historische standpuntbepaling van de auteurs en een tijdvak kan onderscheiden worden. Zijn interpretaties weerspiegelen evenzovele houdingen t.o. de burgerlijkheid als maatschappelijke denkrichting. In de antiabsolutistische receptievormen behandelt hij Herder en Goethe en hij demonstreert hoe het historische patria-idool van een ridderethiek omgesmolten wordt tot een standsbewustzijn dat het adelspredikaat in het bewustzijn en niet in de geboorte situeert. In figuren zoals Z. Werner, F. Schlegel en Novalis is het reformatie-begrip een wipplank naar een conservatisme dat de verdere denkstructuur van het Duitse veld determineert. Het boeiende van deze methode is de verstrengeling van tekstanalystische acribie en ideehistorische context waardoor, met andere onderzoeksmotieven, overdracht en vergelijking in een andere dan Duitse horizon denkbaar worden.
C. Tindemans
| |
Kristina Zerges, Sozialdemokratische Presse und Literatur. Empirische Untersuchung zur Literaturvermittlung in der sozialdemokratischen Presse 1876 bis 1933, J.B. Metzler, Stuttgart, 1982, 319 pp., DM. 58.
Omdat de sociaaldemocratische periodieke publikaties programmatisch de zelfontwikkeling van de lezer-arbeider nu eenmaal vooropstelden (waarbij het propagandistische element vanzelfsprekend medebepalend was), is een onderzoek naar de aard, de frequentie en de intensiteit waarmee de roman (als feuilleton) hierin opgenomen stond, relevant. Zonder regelrecht een literatuursociologische case-study te willen zijn, brengt S.'s empirische methode wel een aantal onbekende en onvermoede gegevens aan het licht. Dat het principe van het feuilleton niet in eigen huis bedacht werd maar aan de burgerlijke pers ontleend, verrast niet meer; dat de meeste afgedrukte romanciers (en de geest van hun produkten) nochtans ook tot de burgerlijke denkorde behoorden, doet dat wel en wijst op een historische mislukking van de sociaaldemocratie. Om die mislukking te verklaren heeft S. met succes redactiestructuur en achtergrond van de rubriekleiders uitgezocht waardoor een aantal van deze doctrinaire ontsporingen plausibel worden. Methodisch heeft ze het geduld-werkje gedeeltelijk met nieuwe procédés opgezet, waarbij het te betreuren valt dat haar de methodologische uitgangsstellingen en werkhypothesen m.b.t. de relatie tussen periodiek en lectuur en sociale structuur die H. Gaus (RU Gent) heeft uitgewerkt, onbekend zijn gebleven.
C. Tindemans
| |
Klaus-Detlef Müller, Hrsg., Bürgerlicher realismus. Grundlagen und Interpretationen, Athenäum, Königstein/Ts., 1981, 269 pp., DM. 39.
De uitdrukking ‘bürgerlicher Realismus’ fungeert doorgaans als periodeterm voor de stijlkenmerken van het betere deel van de 19e eeuw; deze bundel essays tracht het begrip wat krachtiger te definiëren en de toepassing ervan in de (Duitse) literatuur zorgvuldiger na te gaan, met A. Stifter, G. Keller, Th. Storm, G. Freytag, Th. Fontane en W. Raabe als belangrijkste vertegenwoordigers. Voorop staat uiteraard de relatie tussen werkelijkheid (maar wat is die juist?) en literatuur, met de onuitputtelijke discussie van nabootsing, evocatie, verbeelding en volstrekte fictie; de illusietechnieken van deze periode en van de enkeling worden omstandig uiteengezet. Veel wordt ‘verklaard’, weinig ‘verstaan’, geïnterpreteerd, tot inzicht gebracht. Al deze essays proberen hier iets aan te doen, doorgaans in tijdsideëel respect, een enkele keer toch te sterk vanuit een actualiteit, een afwijzende houding. Als reader van wat een stroming voorstelt en van de wijze waarop je ze wetenschappelijk benaderen kan, is de bundel voortreffelijk want objectiverend en provocerend tegelijk.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Kreatief, 17de jrg., nr. 1 (april 1983), De nieuwe romantiek in de Vlaamse en Nederlandse prozaliteratuur, 128 pp., BF. 180. Nr. 2/3 (juli-aug. 1983), Noord-Nederlandse prozaliteratuur, 159 pp., BF. 240.
In de afleveringen 1 en 2/3 van de 17de jrg. van Kreatief worden tendensen in het moderne Nederlandse proza toegelicht. In het eerste nummer situeert Hugo Bousset het neoromantische proza in Noord en Zuid tegen de achtergrond van de positieve visie over de tegencultuur van Theodore Roszak en de negatieve analyse van de decadente Westerse cultuur van Christopher Lasch. Hij besluit zijn bespreking van het werk van twee dozijn romantische auteurs met de opmerking dat de nieuwe romantiek een literatuur is van de stilstand, die geen grenzen verlegt en tot dusver alleen een paar geïsoleerde ‘meesterwerken’ heeft voortgebracht. In hetzelfde nummer staat een zeer helder artikel van Ria Vanderauwera over de verschuivingen van de aandacht binnen de literatuurstudie van de tekst naar de context en van de tekstverklaring naar de tekstverwerking en tekstverwerkingstechnieken. In het dubbelnummer 2/3 staat o.m. een interview van Willem M. Roggeman met Adriaan van der Veen, auteur van zgn. psychologisch-realistische romans, en van Pol Hoste met Huub Beurskens, dichter, essayist en auteur van experimenteel proza. Verder nog besprekingen van een verzamelbundel verhalen van Theun de Vries, De vertellingen van Wilt Tjaarda en van Mulisch' roman De aanslag.
Elk nummer van Kreatief zit vol goede bijdragen: kritisch werk, oorspronkelijk proza en poëzie, essays, vertalingen, interviews, bijdragen over beeldende kunst, recensies, enz. Het is een tijdschrift waarvan de vlag zonder meer de lading dekt.
J. Gerits
| |
Theater
Irmbert Schenk, Luigi Pirandello. Versuch einer Neuinterpretation, Peter Lang, Frankfurt-Bern, 1983, 264 pp., sFr. 45.
In neofietenijver dompelt S. Pirandello in een ijzig-theoretisch freudianisme als analyseaanpak. Hij stalt, volgens de al te categoriale richtlijnen van zijn model, de psychische structuur van Pirandello uit als anticipatie van wat nog gezocht of aangetoond moet worden en cirkelredenerend komt dan het hele oeuvre (novellen, romans en drama's) onder de sloophamer. S. volstaat immers niet met het (eventuele) aantonen hoe Pirandello er (op basis van de aangewende methode) uitziet, even terzijde latend of de identiteit tussen personages en auteur echt altijd zo sluitend is als S. nu eenmaal geloven moet; hij koppelt daar meteen ook de afwijzing, zelfs de literair-dramatische ongeldigheid aan vast volgens een patroon dat, vanuit eng-marxistische grondstellingen dit keer, niet zijn kan wat niet zijn mag. Verrast reeds de intieme relatie tussen psychoanalytische methodiek en marxistische gelovigheid, het resultaat is, alvast in deze vorm en bij deze pletwalsstrategie, volstrekt onaanvaardbaar eenzijdig.
C. Tindemans
| |
Barbara Stritzke, Marieluise Fleisser. Pioniere in Ingolstadt, Peter Lang, Frankfurt-Bern, 1982, 107 pp., sFr. 27.
Mogen deze schrijfster en haar dramatische thema's en uitwerking keurig passen binnen een studie van vrouwenproblematiek, wat S. ervan maakt, blijft schamel. Op al te losse toon worden biografische gegevens aan elkaar gebreid die weliswaar een tijdskader opbouwen maar de dramatische betekenis en waarde nauwelijks beroeren. Deze dissertatie (op het niveau van een scriptie) brengt de methodische en interpretatieve kennis van deze dramatische auteur al te weinig vooruit terwijl de theaterhistorische onderdelen niet voorbij de anecdotiek komen.
C. Tindemans
| |
Claudia Albert, Der melancholische Bürger. Ausbildung bürgerlicher Deutungsmuster im Trauerspiel Diderots und Lessings, Peter Lang, Frankfurt-Bern, 1983, 175 pp., sFr. 42.
‘Melancholie’, binnen het termenveld van het ‘sentimentalisme’ niet onbekend, wordt door S. gekenmerkt als een dramaturgisch schrijfmodel en (belangrijk toch) sociaal-ethisch-politiek verklaringspatroon binnen de ontwikkeling van een opvattingencode
| |
| |
van de burgerlijkheid. S. duikt me iets te gretig in wat mysterieuze verklaringsvelden (jeugdsyndroom, vaderautoriteit, intimiteitsaspecten, lichaamstaboe, innerlijkheids-cultus, hysteriemodieusheid) maar weet bij de toegepaste analyse van Diderots en Lessings drama overtuigender voorbeelden bloot te leggen van dit tijdsaspect. Wat als resultaat overeind blijft, is de nadruk op het ‘deugd’-ideaal (enkel binnen de standenstaat historisch-correct te waarderen) als complex ideaal van een veranderde moraal die door S. keurig ingepast raakt in een probleemdiscussie die het mogelijk maakt de spanningsrelatie tussen tragische traditie en komische actualiteit in drama en theater te begrijpen.
C. Tindemans
| |
Alfred Dreifuss, Deutsches Theater Berlin Schuhmannstrasse 13a, Henschel, Berlin, 1983, 247 pp., DDR M. 18.
Het Deutsches Theater Berlin bestaat 100 jaar en dat moet gevierd. In dit boekje gebeurt dat met passende geestdrift en zonder veel argumentatie. De betekenis wordt, na een aanloop in moeizaam volkstheater, opgehangen aan vier directeurs die elk voor zich op aparte wijze bijdragen aan de Duitse en daar overheen de wereldgeschiedenis van het theater hebben geleverd: A. L'Arronge, O. Brahm, M. Reinhardt en H. Hilpert. Het verhaal is vrij onsamenhangend, wat goedgelovig, wat zondags opgetogen; de meeste pret heb ik beleefd aan de aardige fotodocumenten uit vergeelde tijden.
C. Tindemans
| |
Werner Oberstenfeld, Chinas bedeutendster Dramatiker der Mongolenzeit (1280-1368) Kuan Han-ch'ing, Peter Lang, Frankfurt-Bern, 1983, 269 pp., sFr. 64.
Uiteraard is voor niet-Sinologen deze Kuan volstrekt onbekend; opvoeringen in het westen zijn evenmin te voorspellen. Belangrijker voor ons is S.'s zorgvuldige reconstructie van de receptie die deze historische auteur tussen 1954 en 1965 in de huidige Volksrepubliek overkwam en die zowel voor- als naspel van de impulsen van de culturele revolutie betreffen. S. heeft de Chinese en niet-Chinese vakliteratuur doorgenomen en construeert daaruit een status quaestionis die politiek en ideologisch reliëf heeft en de historische en actuele betekenis van deze drama-auteur vasthoudt.
C. Tindemans
| |
Walter Hinderer, Hrsg., Literarische Profile. Deutsche Dichter von Grimmelshausen bis Brecht, Athenäum, Königstein/Ts., 1982, 384 pp., DM. 39,80.
In de trant van sneltekenaars benen essayisten door heen de portrettengalerij van de Duitse literatuur. Dat een visie aanwezig is, wordt voldoende evident; dat ze nauwelijks te argumenteren is en dus vrijblijvend bewerend uitvalt, eveneens. Niets is goedkoop, niets ook overtuigt volkomen op grond van enkel een silhouet. Het is me niet duidelijk wat daarmee bedoeld kan worden, op de leespret na van puntig formuleren en kundig samenpersen.
C. Tindemans
| |
Ricardo Blanco, Von Apu Ollantay bis Brecht. Theater als Waffe im Klassenkampf Lateinamerikas, Henschel, Berlin, 1983, 254 pp., DDR M. 14.
Deze Zuidamerikaanse auteur schetst wat er recent in zijn continent met theater is gebeurd om de maatschappij in marxistische zin te veranderen. Dit eenzijdige gezichtspunt, in toch wat daterende volbloedige meetingtaal uitgedrukt, goochelt met namen en initiatieven (belangrijk is enkel wat onder de auspiciën van de communistische partij thuishoort) maar weet over de mogelijk-noodzakelijke functie van het theater als politiek instrument nauwelijks iets mee te delen dat niet binnen een agitatorische argumentering zou passen. Met een nostalgische poging het verleden bij het heden aan te sluiten eindigt de tekst met een afdruk van Apu Ollantay, een Inka-drama, in de 18e eeuw definitief vastgelegd als verzetsdrama tegen de Spaanse overheersers.
C. Tindemans
|
|