Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Leeftijd en activiteit
| |
Vergrijzing van de bevolkingOm te beginnen: in de komende decennia zal in de leeftijdsstructuur van de Europese bevolking een diepgaande, nooit eerder geziene wijziging optreden. De bevolking van een land kenmerkt zich niet alleen door het aantal inwoners en de bevolkingsdichtheid per km2 en het percentage vreemdelingen. Toch zijn dat juist de demografische gegevens waar de publieke opinie en de regeringen van de meeste westerse landen zich hoofdzakelijk of exclu- | |
[pagina 412]
| |
sief mee bezighouden. Zo sterk zelfs dat het woord ‘demografie’ vaak gebruikt wordt als een geleerd synoniem voor ‘bevolkingstoename’. Wanneer men van ‘Nederlandse demografie’ spreekt, denken maar weinig mensen aan een Nederlandse wetenschap die zich met bevolkingen bezighoudt, de meesten denken alleen maar aan hoge vruchtbaarheids- en lage sterftecijfers en een ‘demografisch beleid’ is dan een beleid dat vooral in aantallen denkt met een nationalistisch tintje. Maar de leeftijdsopbouw van een bevolking - d.w.z. de verhouding tussen kinderen, jongeren, volwassenen, oudere en oude mensen - is veel belangrijker met het oog op de economie dan het volume van een bevolking. En de variaties in deze leeftijdsstructuur hebben misschien meer effect op de samenhang van de economische fenomenen dan de variaties in de bevolkingsomvang, vooral in onze ontwikkelde geïndustrialiseerde maatschappijen, waar kwalificatie steeds onontbeerlijker wordt en waar socialisatie van de risico's (waaronder ouderdom) een verworven of opeisbaar recht is. Welnu, de leeftijdsopbouw, de ‘leeftijdspiramide’, van de Westeuropese landen is snel aan het veranderen en zal in de komende dertig jaar nog ingrijpender wijzigingen ondergaan, terwijl in dezelfde periode de ontwikkeling in de het dichtst bij Europa gelegen Derde Wereld-landen juist in de tegenovergestelde richting zal gaan. Het gaat hier niet om gewaagde voorspellingen, noch om vooruitzichten gebaseerd op veronderstelde toekomstige vruchtbaarheid. Je hoeft maar een eenvoudige projectie te maken van de samenstelling volgens leeftijd van de reeds geboren bevolking van onze landen over tien, vijftien, vijfentwintig jaar, met behoud van het nu geldende sterftepercentage. De enige variabelen die op die projecties van invloed kunnen zijn, zouden dan gebeurtenissen als een oorlog of een catastrofale epidemie kunnen zijn of, omgekeerd, een spectaculaire vooruitgang op het gebied van de levensverlenging of een nieuwe immigratiegolf. Maar dat zijn uitzonderlijke, uiterst hypothetische variabelen. De meest voor de hand liggende verwachting is de geleidelijke vergrijzing van onze bevolkingen, alleen al op grond van de huidige samenstelling van de leeftijdsgroepen. Deze vergrijzing zal nog versterkt worden door het tegenhouden van de immigratie (die een verjongingsfactor was) en door een lichte verlenging van de gemiddelde levensduur in sommige Europese landen. Zo goed als zeker zal ze ook versterkt worden door het constant blijvende lage vruchtbaarheidspercentage. Vergrijzing is namelijk niet alleen te wijten aan de verlengde levensduur, maar ook, en tegenwoordig vooral, aan de vermindering van het aantal geboorten tot onder het niveau dat nodig is om de generaties te vervangen. Een dergelijke ‘veroudering langs de onderkant van de piramide’ zal onvermijdelijk alle landen met een laag vruchtbaarheidspercentage treffen. | |
[pagina 413]
| |
Van nog meer belang voor ons onderwerp is de overweging dat deze progressieve vergrijzing zich niet alleen zal manifesteren in een relatieve en in absolute cijfers uitgedrukte verhoging van het aantal ‘oude mensen’, die normaal gesproken uit het arbeidscircuit verdwijnen. Ook de actieve en werkzoekende bevolking zal in haar samenstelling veranderen, ook de leeftijdsstructuur van de volwassenen zal vergrijzen. Wanneer men over deze onafwendbare veroudering spreekt, komen er over het algemeen slechts twee elementen naar voren: 1. Men voorziet de toename in aantal en verhouding van de mensen boven de zestig jaar en de sociale en economische problemen die daardoor op de samenleving afkomen. 2. Men berekent in een gegeven bevolking de verhouding tussen niet-actieve jongeren (onder de 20), de actieven (tussen 20 en 60) en de niet-actieve bejaarden (boven de 60, nog vaker ligt de niet-actieve leeftijdsgrens op 65 jaar). Dan constateert men voor de komende dertig jaar een opvallende stabiliteit van de groep ‘actieven’ in verhouding tot de twee groepen die tot last zijn, de niet-actieve jongeren en de niet-actieve bejaarden. Deze stabiliteit in de verhouding tussen actieven en niet-actieven zal nog lang zo blijven, zelfs als het vruchtbaarheidspercentage - wat meer dan waarschijnlijk is - onder het generatievervangend niveau blijft. Hieruit concludeert men nogal vlug dat straks de grotere lasten die de samenleving te dragen heeft voor de niet-actieve ouderen, waarvan er meer zullen zijn, gecompenseerd worden door de mindere lasten voor de niet-actieve jongeren, kinderen en adolescenten, waarvan er minder zullen zijn. Maar dan vergeet men dat niet-actieve ouderen wel veel meer kosten dan niet-actieve jongeren (voornamelijk ziekte- en pensioenkosten). Maar dat zijn niet de enige gevolgen van de bevolkingsvergrijzing. De ‘actieve’ bevolkingsgroep (tussen 20 en 60) zal zelf in leeftijdssamenstelling veranderen. In Europa zijn overal, in verschillende mate, veelkoppige generaties gevolgd op de minder talrijke van tijdens de oorlog. Deze inhaalmanoeuvre, de na-oorlogse ‘baby-boom’, is niet overal even groot geweest: wat groter in Frankrijk en Nederland, een beetje later in Duitsland, enz. Daarna zijn overal in Europa de vruchtbaarheid en het geboortenaantal teruggelopen, in het ene land wat vroeger dan in het andere. Alleen Griekenland en Ierland vallen buiten dit schema. Dat betekent dat als onze actieve bevolkingen momenteel rijk zijn aan mannen en vrouwen van 20 tot 40 jaar en een dramatisch jeugd werkloosheidsprobleem kennen, die toestand met de jaren zal veranderen. Binnen 20 jaar zijn de kinderen van de baby-boom van na de oorlog de 40 voorbij en komen hun minder talrijke kinderen (generaties van de jaren 70) zich op de arbeidsmarkt aanbieden of zijn er reeds in opgenomen. Onze actieve | |
[pagina 414]
| |
bevolkingen zullen dan niet meer hoofdzakelijk uit jonge volwassenen bestaan, zoals de laatste jaren, maar uit rijpe volwassenen. Daarna komt dan het moment waarop de meest talrijke leeftijdsgroep onder de actieven die van de 50-jarigen zal zijn. Zullen dergelijke veranderingen nieuwe gevolgen meebrengen op arbeidsgebied? Voorlopig schijnt niemand er zich om te bekommeren. Men kijkt bijna geamuseerd naar de leeftijdpiramides die onze landen over dertig jaar te zien zullen geven: piramides zullen het alleen nog in naam zijn, ze zullen meer op menhirs lijken of zelfs op bolle hooimijten, de basis smaller dan de top. Als we onze bevolkingen vergelijken met een familie, weten we dat we in de komende decennia meer overgrootouders zullen hebben waarvoor we moeten zorgen, heel erg veel grootouders (of die nog zullen werken of niet, daar komen we verder op terug), veel ouders en weinig kinderen. De vraag die nooit wordt gesteld is de volgende: is het belangrijk of de ouders, de mensen die de familie in stand houden, 30, 40 of 50 jaar oud zijn? | |
Nieuwe demografische situatieVoorgaande demografisch beschouwingen zijn niet alleen in hoge mate waarschijnlijk, ja zelfs onontkoombaar en praktisch onomkeerbaar. Ze tekenen bovendien een totaal nieuwe werkelijkheid af: demografisch gaan wij een nog nooit eerder geziene situatie tegemoet. Zolang de wereld bestaat zijn de bevolkingen nog nooit zo verouderd als aan het eind van deze en het begin van volgende eeuw in Europa het geval zal zijn. Terecht ging onze aandacht de laatste decennia naar de demografische explosie in de Derde Wereld (waarvan de gevolgen nog niet zijn te overzien, hoewel de vruchtbaarheid in een aantal landen begint af te nemen), maar dat verschijnsel kenden we zelf al enigszins: Engeland, Duitsland, België, Nederland, Italië hadden een dergelijke explosie ook zelf al beleefd. Wat Europa, Noord-Amerika, Japan, Australië momenteel meemaken en wat in de nabije toekomst verder zal gaan en sterker zal worden, is daarentegen een zo nieuw verschijnsel, dat men het niet voor mogelijk had gehouden. Men geloofde niet dat het mogelijk was dat zulke lage geboortecijfers als die in Zwitserland of Duitsland, bereikt en gehandhaafd konden worden. Men had niet gedacht dat men de levensduur nog kon verlengen. Alleen Frankrijk heeft tussen de twee wereldoorlogen een toen in de wereld unieke vergrijzing gekend, mede te wijten aan de slachting van de Eerste Wereldoorlog, die weer werd gevolgd door jaren met lage vrucht- | |
[pagina 415]
| |
baarheid. De opvang van 5 miljoen vreemdelingen tussen de twee oorlogen kon maar net het boven de geboorten uitgaande dodencijfer goedmaken. Wat men zich van die periode blijft herinneren is het verlies aan veerkracht, een kwijnende toestand die een duidelijke achterstand meebracht in de economische, technische en wetenschappelijke ontwikkeling in vergelijking met de buurlanden, een duidelijk gebrek aan sociale mobiliteit, een verstarring die in 1940 uitliep op een regelrechte instorting. Er waren natuurlijk andere socio-politieke oorzaken dan de vergrijzing van de bevolking om deze crisis te verklaren. Toch is het misschien vanwege deze collectieve ervaring dat de Fransen momenteel in Europa de enigen lijken te zijn die zich niet zo zeer bezorgd maken over het lage geboortecijfer op zichzelf als over de vergrijzing die er het onherroepelijk gevolg van is, niet zo zeer over het aantal dus als over de leeftijdsstructuur. Zullen bovendien de problemen die de vergrijzing morgen met zich brengt niet moeilijker op te lossen zijn dan die van gisteren? In de jaren 20 en 30 werden maar betrekkelijk weinig mensen ouder dan 60 jaar en een groot deel daarvan waren mannen en vrouwen die in de landbouw werkten tot aan hun dood. Morgen zal de actieve bevolking zorg moeten dragen voor het pensioen van de alsmaar groeiende groep niet-actieve bejaarden, tot het ogenblik aanbreekt dat, in het eerste kwartaal van de 21e eeuw, elke werkende persoon boven de zorg voor zijn kinderen nog de volledige last te dragen krijgt voor een anonieme gepensioneerde. Deze gepensioneerden zullen natuurlijk een steeds belangrijker rol gaan spelen in het sociale en culturele leven. In het politieke leven in elk geval, door het gewicht van hun stemmen en door hun aanwezigheid in de democratische instanties op lokaal, regionaal en nationaal vlak, waarvoor zij de tijd hebben en velen onder hen ook de nodige ambitie. Potentieel gezien zou het actieve leven gemiddeld langer kunnen duren dan het ooit heeft geduurd. Als men in een malthusiaanse reflex de mannen en vrouwen van 60, 55 of zelfs 50 jaar met pensioen stuurt om plaats te maken voor de jongeren, dan moet men wel bedenken dat zich daaruit bijna zeker een clandestien arbeidscircuit zal ontwikkelen, zwart werk door gezonde gepensioneerden, mensen die vaak tegen hun wil gepensioneerd zijn en die nog 20 tot 25 jaar voor zich hebben zonder een of andere betaalde activiteit. Zo goed als zeker zullen er illegale arbeidspraktijken ontstaan. Men zal dan wettelijke maatregelen moeten nemen, middelen moeten zoeken om te verhinderen dat die mensen werken, moeten controleren, streng optreden en... menselijk potentieel verloren laten gaan. Of men zal moeten toestaan dat sommige gepensioneerden in beperkte mate betaald werk verrichten, waarmee dan een nieuw statuut wordt ingevoerd: de semi- | |
[pagina 416]
| |
actieve gepensioneerden, ofwel zal men ervan af moeten zien een pensioenleeftijd vast te leggen. De meeste landen zullen waarschijnlijk tot dit laatste besluiten, als tenminste de leeftijdsstructuur niet langzaam en regelmatig stabiel wordt en de elkaar opvolgende generaties dezelfde schommelingen blijven vertonen wat hun grootte betreft. Men bedenke dat de getalsterkte van de generaties in Duitsland is gezakt van 1.050.000 in 1966 tot 576.000 in 1978; in Italië van 990.000 in 1965 tot 650.000 in 1981, enz. In Frankrijk liep ze van 600.000 aan het eind van de jaren dertig op tot 890.000 in 1948 om weer terug te zakken tot 700.000 in 1976, daarna weer op te lopen enz. Zo ontstaan er ‘accordeon-effecten’ op verschillende leeftijdsgroepen, die tot 20 à 40% van het effectief van de generaties kunnen beslaan. | |
Verschuiving van begin en einde van het actieve levenHoe kan men op de breuklijnen van die op- en neergaande schommelingen opnieuw een vaste leeftijd voor het einde van het actieve leven in stand houden? Het effectief dat direct boven en onder de drempel ligt, kan enorm in aantal verschillen, en dat zal in de jaren 2005-2015 in de Westeuropese landen het geval zijn op het ogenblik dat de kinderen van de naoorlogse baby-boom 60, 65 jaar worden. We hebben deze situatie al gekend, toen in de jaren 67-68 en daarna plotseling een enorme toeloop op de arbeidsmarkt ontstond. Toen hebben we tal van nieuwe fenomenen zien ontstaan, voordat we toekwamen aan de massale jeugdwerkloosheid van vandaag. Steeds vaker kwam er in het leven van de jongeren een overgangsperiode tussen het einde van de schooltijd en het begin van het werkende leven: geen adolescentie meer, want ze waren niet meer volledig economisch afhankelijk van hun ouders, maar een fase waarin studie, losse baantjes, het eerste echte werk, werkloosheid, opleiding, karweitjes, een tweede keer echt werk enz. elkaar opvolgden of samengingen. Ten slotte is de leeftijd waarop men zijn actieve leven begint, vroeger zo verschillend naargelang van het milieu van de jongere, veranderd in een overgangsperiode die een leeftijd omvat die voor de groep in zijn geheel relatief veel gelijker loopt. Het is alsof de jongeren, omdat ze met te veel zijn om normaal over te kunnen gaan van de periode ‘kind-studie’ naar de fase ‘volwassen-werk’, verplicht waren en zijn om slechts langzaam van de ene situatie naar de andere over te gaan. Men kan zich afvragen of het acoordeon-effect dat de generaties van 55, 60 en 65 jaar eerst doet inkrimpen en dan weer toenemen, niet een soortge- | |
[pagina 417]
| |
lijke onzekerheidsperiode zal meebrengen bij het uitstappen uit het actieve leven. De economische crisis kan deze chronologische ongelijkheden nog versterken: sommigen zullen ontslagen worden met 50-55 jaar, met de verplichting vervroegd pensioen aan te vragen; anderen zullen, enige jaren later, het verzoek krijgen om langer dan tot 65 jaar te blijven werken omdat de pensioenkassen leeg zullen zijn. Alles zal afhangen van de generatie waartoe ze behoren en de omvang van die generatie ten opzichte van de andere. We moeten er van nu af rekening mee houden dat er een paar jaar zullen verlopen tussen het einde van de studie en de definitieve intrede in het beroepsleven. En we zullen ook rekening moeten houden met de mogelijkheid dat er enkele jaren (tien tot vijftien) zullen verlopen tussen het actieve leven zonder gevaar van ontslag op grond van de leeftijd enerzijds en de pensioengerechtigde leeftijd anderzijds. Veelkoppige generaties hebben het moeilijk bij het begin van het beroepsleven, maar ongetwijfeld zullen ze het even moeilijk krijgen aan het einde van het beroepsleven. In de tussentijd neemt het aantal gevallen toe van werklozen die op 47-jarige leeftijd te oud worden bevonden om nog aan werk te kunnen komen, of waar men op 55-jarige leeftijd wordt gepensioneerd, en vervolgens, als er te veel van zulke niet-actieve ‘jonge oude mensen’ zullen zijn, kan de duur van het actieve leven weer naar achteren worden geschoven. Zo zal de demografie (ik bedoel de leeftijdstructuur van onze Europese bevolkingen), samen met de economie (een langdurige crisis met werkloosheid), via de grote moeilijkheden die we zullen ondervinden om de lasten van de werklozen en gepensioneerden te dragen, leiden tot voortdurend weer veranderende definities op het gebied van activiteit, jongeren, volwassenen en bejaarden. De leeftijden waarop men aan de activiteit begint, de activiteit zelf, de periode waarin de activiteit in gevaar komt of onmogelijk wordt, zullen veel meer bepaald worden door de problemen die optreden door de verschillen in omvang van de generaties in een economisch zware en ingewikkelde context, dan door de werkelijke capaciteiten van de mensen zelf. | |
Industriële revolutie en werkgelegenheidOok te verwachten veranderingen in de wereld van de arbeid en de realiteit van de werkgelegenheid in de komende jaren pleiten voor een ernstige pluridisciplinaire studie over de leeftijd. Voorspellingen op het gebied van de werkgelegenheid zijn niet zo gemak- | |
[pagina 418]
| |
kelijk te doen en veel minder betrouwbaar dan demografische projecties op korte en middellange termijn. Economische voorspellingen zijn nu eenmaal altijd uiterst hachelijk. Daarom houden wij ons beter aan een paar grote typeringen van een nagenoeg onontkoombare toekomst, onthouden wij ons beter van profetieën, maar overwegen we de oplossingen waardoor Europa zonder kleerscheuren door de lange harde crisisjaren die voor ons liggen, heen kan komen. Geen mens zal ontkennen dat de handel met de Derde Wereld, invoer en uitvoer, zal blijven toenemen, maar er zal wel een en ander in moeten veranderen, wil Europa niet geruïneerd worden door de noodzaak van de invoer van grondstoffen en door de concurrentie van produkten die door tal van ontwikkelingslanden voor een lagere prijs worden aangeboden. Dit wordt vaak als een bedreiging gevoeld, maar zou evenzeer een heilzame uitdaging kunnen zijn, als de Europese produktie zich aan die nieuwe situatie weet aan te passen door constante technologische vernieuwing en rationalisatie, die haar overigens ook in staat moet stellen het hoofd te bieden aan de veel meer te duchten concurrentie van de Verenigde Staten en Japan. Deze absolute noodzaak zal ingrijpende veranderingen aanbrengen in de produktie zelf, in de produktiemethoden en beheerswijzen, en dus ook in de inhoud van banen en functies en de daardoor vereiste kwalificaties. Uiteindelijk zal, zoals R. Toulemon en J. Vandamme opmerkenGa naar voetnoot2, het probleem van de EEG meer een probleem zijn van wijzigingen in de werkgelegenheid dan van verlies van werkgelegenheid. Bepaalde industrieën zullen zeer duidelijk door deze veranderingen worden getroffen: sommige zullen achteruitgaan (textiel, kleding, staal, scheepsbouw, enz.), andere komen voor het eerst of opnieuw op (elektronica, micro-informatica, telecommunicatie, biochemie, de agro-alimentaire industrie, nieuwe energievormen, enz.). Elke industrie, elk bedrijf in de tertiaire sector zal de inhoud van zijn functies en de definitie van zijn arbeidsplaatsen moeten herzien en dus ook de kwalificaties die vereist zijn om die functies te kunnen vervullen. De studies en discussies over deze nieuwe industriële revolutie hebben in het algemeen betrekking op drie punten: 1. Als we niet meedoen met deze technologische revolutie, zal de werkloosheid in Europa catastrofaal toenemen. Economisch en sociaal gezien is het een kwestie van leven of dood; zonder technologische revolutie is er geen redding mogelijk. Kunnen we zo een revolutie aan? | |
[pagina 419]
| |
2. Zullen we in staat zijn een effectief beleid aan te zwengelen dat zorgt voor de basisopleiding en de continu-opleiding, nodig voor die nieuwe technologische revolutie? 3. Als we zo snel en goed mogelijk beginnen met het invoeren van alle noodzakelijke vooruitgang op wetenschappelijk, technisch en bestuursgebied, hoe zal dan de balans zijn tussen de afgeschafte en de nieuw gecreeerde arbeidsplaatsen? Zelfs als we ervan uitgaan dat ze op termijn elkaar in evenwicht zullen houden, gevolgd misschien door een nieuw soort ontwikkeling, wacht ons dan toch niet een moeilijke periode waarin de afslanking van arbeidsplaatsen groter zal zijn dan de nieuw gecreëerde arbeidsplaatsen? Dat zijn natuurlijk pertinente vragen. Maar er kunnen er nog andere aan toegevoegd worden met betrekking tot de leeftijd van de mensen die deze nieuwe functies zullen gaan vervullen of die ontslagen zullen worden, of ertoe over moeten gaan hun oude functies te herzien. Het zal in de toekomst niet meer mogelijk zijn zijn hele leven hetzelfde beroep of dit beroep op dezelfde manier uit te oefenen. De arbeider, verkoper, secretaresse, landbouwer, ingenieur of dokter, ze zullen allemaal in de loop van hun leven of van richting, of van techniek, of van beide moeten veranderen. En dat roept een aantal vragen op. | |
Industriële revolutie en herscholing van volwassenen1. Bestaan er in onze landen kant en klare structuren om volwassenen van 37 of 45 jaar te heroriënteren of opnieuw te scholen, als ze hun baan hebben verloren omdat die uit de tijd is geraakt en ze dus een ander vak moeten leren? 2. Als een volwassene volledig geheroriënteerd moet worden of geschoold in nieuwe technieken, wat weten we vandaag de dag over oriëntatie- en leermethoden voor volwassenen, en vooral voor personen wier basisopleiding achterhaald en niet meer adequaat is en die tien, vijftien, twintig jaar of langer een vak hebben uitgeoefend dat helemaal los staat van wat men hen nu moet leren? 3. Is leeftijd een belangrijk criterium voor het leren van nieuwe dingen of nieuwe technieken? Vormt hij voor bepaalde opleidingen een onoverkomelijk bezwaar, onafhankelijk van persoonlijke bekwaamheid en ervaring? Wat weet men hierover? Welke leeftijd zou beschouwd kunnen worden als de kritieke drempel? 4. Kost het meer tijd en dus meer geld om volwassenen van 35 of 45 die | |
[pagina 420]
| |
al meedraaien op te leiden dan jongeren die nog niet in gewoonten vastzitten? Op deze eerste reeks vragen zijn nu al enkele, zeer onbevredigende antwoorden te geven: 1. In de meeste van onze landen bestaan er geen structuren die de oriëntatie en herscholing van volwassenen verzorgen. Daarmee bedoelen we openbare structuren met gespecialiseerd personeel waar de door de technologische vernieuwingen in hun werk bedreigde volwassenen naartoe kunnen. Zij zouden daar een balans moeten kunnen opmaken van hun bekwaamheden en verworvenheden, een onderzoek naar hun smaak, verlangens, mogelijkheden; zij moeten er inlichtingen kunnen krijgen over de mogelijkheden die er voor hen openblijven. Een dergelijke dienst mag niet verward worden met de diensten die zich bezighouden met beroepsoriëntatie tijdens en direct na de schoolperiode en die zich richten tot adolescenten of jongeren zonder beroepservaring. Volwassen werklozen voelen zich vandaag de dag verloren. De arbeidsbureaus wijden nauwelijks tijd aan hun probleem. In de ondernemingen die hun eigen volwassen personeel moeten omscholen is het al niet beter. Alleen de hele grote richten zich tot privé-plaatsingsbureaus, maar die zijn niet gespecialiseerd in reoriëntatie of herscholing; of ze knutselen binnen hun interne opleidingsdienst een paar herscholingssessies in elkaar, als ze al niet eenvoudigweg tot ontslag overgaan. 2. Ook al zouden zulke diensten en adviesbureaus bestaan, men zou al snel ervaren dat er nog een hele methodologie moet worden uitgevonden. Er bestaan momenteel maar twee of drie beroeps-oriëntatie-testen voor volwassenen, en een daarvan is dan nog afgestemd op 20-25-jarigen. Is het beeld dat uit die testen te voorschijn komt relevant voor 40-45-jarigen? Hoe komt men daarachter? Nog erger is de totale afwezigheid van een goede methode om de beroepservaring te evalueren. Hoe beoordeel je, hoe oriënteer je een volwassene die geen diploma heeft voor de nieuwe baan, maar als bagage beschikt over 15 of 20 jaar ervaring in zijn vroegere functie? Hoe analyseer je de ervaring die periode per periode is opgedaan, de gewoonten die zijn aangenomen, de sclerose die misschien is opgetreden? Momenteel werkt men voor deze werklozen, die vaak moeten rekenen op langdurige werkloosheid, op basis van intuïtie en vooroordelen, en men zendt ze op goed geluk naar een of andere opleidingsmogelijkheid. De verschillende bestaande onderwijs- en opleidingsmethoden voor volwassenen zouden onderling met elkaar vergeleken moeten worden op grond van hun respectieve resultaten. Ook hier kan er een technologische omwenteling plaatsgrijpen. In de jaren 60 beweerden de specialisten dat | |
[pagina 421]
| |
volwassenen zich minder goed aanpasten aan de audiovisuele onderwijsmethoden dan de jongeren, en des te moeilijker naarmate ze ouder waren. Met het verschijnen van de telecommunicatie en informatica moeten deze gegevens misschien volledig worden herzien. Als er op dit gebied geen systematisch onderzoek wordt verricht, loopt men het risico aan de leeftijd toe te schrijven wat in feite een generatie-effect is. Een generatie die is opgegroeid met computers, rekenmachientjes en elektronische spelletjes zal op de leeftijd van 40 jaar ongetwijfeld niet dezelfde moeilijkheden hebben als Balbin signaleerde ten opzichte van de audiovisuele middelen van de jaren 1960. Daar ging het om de generatie van 40-jarigen die in de jaren 1930 naar school was geweest. 3. In feite weten we maar heel weinig over de rol van de leeftijd in het leerproces. We hebben dit criterium nooit op zichzelf bekeken, los van het intellectueel niveau, van psychotechnische en fysieke bekwaamheden en de door de onderzochte personen opgedane ervaring. Enkele zeldzame studies over het onderwerp - overigens van middelmatige kwaliteit - schijnen te willen beweren dat het opleiden van volwassenen voor nieuwe technieken of denkwijzen meer tijd in beslag zou nemen en dus meer zou kosten dan het opleiden van jongeren. Maar in dit soort overwegingen worden volwassenen van verschillende leeftijd, behorend tot generaties met een verschillend verleden en zeer uiteenlopende bekwaamheids- en ervaringsniveaus allemaal op één lijn gesteld. Er zouden heel wat voorbeelden tegenover kunnen worden gesteld van volwassenen die samen met jongeren van 20 of 25 jaar jonger dan zij cursussen hebben gevolgd en uitstekende resultaten hebben behaald. 4. Er moet onderzoek worden gedaan waarin de variabele ‘leeftijd’ wordt geïsoleerd, onderzoek naar de effecten van de leeftijd, los van die van het socio-educatief milieu, niveau enz. Nu hebben de bedrijven en publieke diensten duidelijk de neiging om voor de nieuwe technische functies eerder vertrouwen te stellen in jongeren die vers uit het hierop gerichte onderwijs zijn gestapt, in plaats van te proberen hun oudere werknemers om te scholen, hetgeen hun, naar zij denken, veel duurder komt te staan. Heel de geïnformatiseerde sector is daar een treffend voorbeeld van. De assistente van een directeur van een kleine geïnformatiseerde onderneming moet tegenwoordig een werktafel hebben met een terminal waar de gegevens in worden opgeslagen, een tekstverwerkingsmachine die tal van elementaire en steeds terugkerende taken (wijzigingen, verbeteringen, presentatie enz.) overbodig maakt, en telescript-, telecopy- en zelfs teleconferentiesystemen enz. Zij is verantwoordelijk voor de organisatie en verwerking van de informatie en de analyse ervan. Haar werk lijkt meer op dat van | |
[pagina 422]
| |
een piloot dan op dat van de directiesecretaresse van gisteren. Het is logisch dat men zich voor dergelijke functies eerder richt tot jongeren, die voor dit soort werk zijn opgeleid, dan dat men de 40-50-jarigen die vroeger deze functies in volkomen andere vormen hebben uitgeoefend, helemaal opnieuw gaat opleiden. Dit uit de ‘burotica’ genomen voorbeeld zou door tientallen voorbeelden uit de industrie kunnen worden bevestigd. Het is een logische en spontane houding, die men tegenkomt in de ontwikkelde landen van Europa en in de Verenigde Staten en Japan. Van de werknemers boven de 45 wordt gezegd: laat die maar op de oude manier hun werk blijven doen. Het lijkt grotesk, maar in bijna alle bedrijven waar ik kom, zie ik het zo gebeuren. De vraag is, of wij op die manier niet de energie van een hele generatie ongebruikt laten, of we niet bijna de helft van ons potentieel aan actieve mensen bij voorbaat afschrijven. Op deze en dergelijke vragen kom ik in het tweede deel van deze introduktie terug. |
|