Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
De joden en Palestina
| |
[pagina 355]
| |
loi, l'espace’. Uit de voortdurende en ingewikkelde interactie van deze drie categorieën ontstaat de specifieke eigenheid van het jodendom en de continuïteit die Halevi ondanks alle veranderingen in de joodse geschiedenis onderkent. Onder ‘tribu’ verstaat hij niet alleen de biologische stam die de joden na de uittocht uit Egypte begonnen te vormen in het dubbele proces van assimilatie van verwante groepen en uitstoting/vernietiging van vreemden, maar ook het ontstaan van de mythe die de joden als raciaal homogene groep in stand houdt. Deze mythe wordt ondergraven door een groot aantal historische gegevens als bijvoorbeeld de ‘afval’ van de grote meerderheid van de oorspronkelijke Israëlieten die in het Koninkrijk Israël het oude geloof vervingen door de integratie van en de versmelting met de religieuze praktijken en overtuigingen van hun omgeving, en die daardoor mede tot de voorvaderen behoren van de islamitische en christelijke meerderheid in het huidige Palestina. Andere voorbeelden van vermenging zijn de assimilatie van Turkse bevolkingsgroepen die tot de bijbelse, karaïtische vorm van het jodendom bekeerd waren en die later als ‘Khazaren’ gedeeltelijk in het orthodoxe jodendom werden opgenomen. Of de Berberstammen in Noord-Afrika, die op een analoge manier via een ‘ketterse’ variante van de godsdienst uiteindelijk toch in het Oosterse jodendom belandden. Deze uitvoerig en overtuigend gedocumenteerde voorbeelden laten zien dat het wetenschappelijk onmogelijk blijkt, de meerderheid van de huidige joden zonder meer als afstammelingen van de bijbelse Israëlieten te beschouwen. Belangrijker dan de erfelijkheid of het stambewustzijn is volgens Halevi de rol die ‘la loi’, de Tora, vanaf de periode van de Babylonische gevangenschap voor de nationale saamhorigheid betekend heeft. Deze ‘wet’ houdt echter veel meer in dan de overlevering van Mozes via de Rechters en de Profeten tot aan de priesterkaste, de ‘leden van de Grote Synagoge’. Het is een complex bouwsel van historische teksten en mythen, van herschrijvingen en, onvermijdelijk, herinterpretaties, dat als de Traditie door de priesterkaste aan het volk werd geleerd. Maar de filologische en historisch-kritische exegese van die verschillende lagen van ‘de wet’ is minder belangrijk dan de functie die erdoor in het leven van het jodendom werd gekristalliseerd: in de ballingschap, na de vernietiging van het koninkrijk Juda, is van een eigen staat of zelfs van een territorium geen sprake meer, wel van een geloofsgemeenschap die, temidden van andere volkeren levend, er toch in slaagde, grotendeels geïsoleerd te blijven. Halevi ontwikkelt hiervoor het model van de Bescherming: naar buitenuit wordt het bestaan van de joodse gemeenschap beschermd door het Rijk - in het | |
[pagina 356]
| |
begin Perzië - en naar binnen garandeert deze bescherming de absolute morele en legale controle door de priesters die over de zuiverheid van het geloof waken en die van het Rijk de verzekering hebben gekregen dat in geval van een oplosbaar conflict het centrale gezag ten gunste van de priesters zou optreden. Het is dit model dat tot in de 19e eeuw standgehouden heeft, met als hoogtepunten de drie bloeiperioden van het historische jodendom: de ontwikkeling van de joodse diaspora in Babylonië, de ‘gouden eeuw’ van de joodse cultuur in het middeleeuwse, islamitische Spanje, en de lange periode van zelfstandigheid in het koninkrijk Polen. Hij stelt hierbij de thesis op dat de ‘question juive’ pas kon ontstaan nadat dit model van de Bescherming van buiten- en binnenuit werd aangetast tegen het einde van de 18e eeuw. Voor we zo ver zijn, moet nog een reeks belangrijke verschuivingen binnen de joodse machtsstructuur worden besproken. Waar de profeten zich niet alleen hadden verzet tegen de zondigheid, de corruptie en de uitbuiting in het koninkrijk, maar een visie van de gerechtigheid hadden ontwikkeld die de enge grenzen van het jodendom scheen te doorbreken, slaagden de priesters erin, deze traditie binnen de gemeenschap te houden, maar niet helemaal: ‘La référence prophétique à une justice et une morale plus hautes que la loyauté ethnique, le messianisme apocalyptique, aux accents internationalistes, préparent ainsi la genèse de deux grandes religions révélées’. Dat het onderscheid tussen internationalisme en etnocentrisme helemaal niet zo duidelijk is afgebakend, bewijst het bestaan van verschillende joodse sekten die soms eeuwenlang tussen het jodendom en de twee andere godsdiensten heen en weer schommelden, tot ze tenslotte ofwel naar de schaapstal terugkeerden of zich volledig tot christendom of islam bekeerden. Binnen het jodendom zelf ontstaat rond de periode van de mislukte opstanden tegen de Romeinen en de vernietiging van de Tempel van Jeruzalem een machtsverschuiving van de priesterkaste naar de rabbijnen, de meesters van de Talmud. Zij hebben de illusie van een nieuw koninkrijk of zelfs van de reconstructie van de Tempel opgegeven en worden de onbetwiste hoeders van de wet, die het leven in de diaspora steeds meer zal controleren, zonder nochtans het model van de Bescherming fundamenteel te veranderen. Met de overwinning van de islam verschuift echter de ruimte waarin het jodendom zich zal ontwikkelen, van het traditionele Midden-Oosten (Mesopotamië tot Palestina) naar de westerse grenzen van het nieuwe rijk en uiteindelijk naar Spanje, waar de symbiose tussen de heersende moslims en de joodse minderheid de gouden eeuw van de joodse cultuur mogelijk zal maken. De verregaande tolerantie tegenover de joden, die zowel door | |
[pagina 357]
| |
joodse als door Arabische historici wordt bevestigd, leidde echter tot een nieuwe mythe die door Halevi ontkracht wordt. Die tolerantie van de islam tegenover ‘de volkeren van de Bijbel’, joden en christenen, had haar grenzen. Niet alleen mochten de joodse gemeenschappen geen wapens dragen, wat hen volledig van de goede wil van de heersers afhankelijk maakte, maar in geval van militaire of sociale crisis waren het bijna altijd deze minderheden die onder de spontane of georganiseerde volkswoede moesten lijden en vaak van het ene islamitische gebied naar het andere moesten vluchten. Deze correctie is belangrijk, omdat ze het gerechtvaardigde wantrouwen van de moderne joden of Israëli's verklaart tegenover de Arabische verzekeringen dat ze zich binnen een Arabische staat, bijvoorbeeld Palestina, volledig vrij en gelijkberechtigd zouden kunnen ontwikkelen. Maar het blijft een feit dat de bloei van de joodse filosofie en, later, mystiek, zonder die tolerantie ondenkbaar zou geweest zijn. Deze nieuwe Bescherming brengt ook een sociale transformatie met zich mee: van boeren, lagere functionarissen en soldaten in het Perzische rijk worden de Arabische joden nu voornamelijk stedelingen, handelaars, vakmensen, financiers en intellectuelen die een vooraanstaande rol spelen in de steden van de islam, zonder daarom hun religieuze en culturele eigenheid te moeten opgeven. Met de oorlogen, burgeroorlogen en invasies (o.m. de Kruistochten), die vanaf de 11e eeuw de islam bedreigen en verzwakken, begint een nieuwe fase en een nieuwe ruimtelijke verschuiving voor de joden, die zich ofwel dieper in het moslimgebied terugtrekken of zich op de weinige plaatsen in Europa vestigen waar zij vanaf het einde van de middeleeuwen min of meer getolereerd worden. De bloeiperiode van de sefardische joden is onherroepelijk voorbij en de bedreigde gemeenschappen uit West-Europa vinden langzamerhand hun weg naar het koninkrijk Polen, waar een nieuwe ‘espace’ hen bijna vier eeuwen ongestoorde ontwikkeling verzekert. Het zijn deze jiddisch sprekende joden, de Ashkenazim (Duitsers), die op het einde van de vorige eeuw 90% van alle joden ter wereld uitmaken en die de dragers en slachtoffers van de huidige ‘question juive’ zullen zijn. Reeds in de 11e eeuw, nog tijdens de bloeiperiode van de Arabische joden, benadrukken rabbi's in Duitsland hun onafhankelijkheid tegenover de Sefardim, onder meer door het verbod op de polygamie, wat in feite een aanpassing betekent aan de heersende moraal van hun christelijke omgeving. In de beginperiode van de vestiging in Polen (14e tot 16e eeuw) overheerste opnieuw het vertrouwde Beschermingsmodel, dat de joodse gemeenschap, die een gebied bewoonde waar ze ongeveer 70% van de bevolking uitmaakte, een grote vrijheid biedt. In plaats van het Westeuro- | |
[pagina 358]
| |
pese getto hebben ze hier volledige steden en dorpen of stadsdelen waar de joden een autonomie genieten die ze sinds de tijd van het joodse koninkrijk niet meer gekend hadden. En terwijl de joden in de Arabische middeleeuwen naast het Aramees en het Hebreeuws het Arabisch als omgangstaal aanvaard hadden, zondert de exclusiviteit van het yiddisch deze miljoenen tellende bevolking in Oost-Europa effectief af van de Poolse, Russische of Oekraïense omgeving. Deze afzondering versterkt de cohesie van de groep, zoals blijkt uit de verschillende reacties van de Oost- en Zuideuropese gemeenschappen op het messianisme van de 17e eeuw. De joden in Zuid-Europa en Noord-Afrika worden door deze beweging meegesleept en verscheurd, terwijl de Ashkenazim er in de 18e eeuw in slagen, een zo sterke en populaire mystieke stroming als het Hassidisme binnen de joodse traditie te houden en de radicale messianistische ketterijen als bijvoorbeeld de beweging van Jakob Frank uit te stoten. En toch houdt ook deze derde fase van de Bescherming geen stand, want met de verzwakking en verdeling van het Poolse koninkrijk wordt de positie van de joden op twee manieren bedreigd: in het Oosten de antisemitische aanvallen en pogroms door kozakken en Oekraïense boeren, en in het Westen door de ideeën van de Verlichting, die de joodse eigenheid aantast en de assimilatie of minstens emancipatie mogelijk maakt. Er begint in de 19e eeuw een trek naar het Westen (Duitsland, Oostenrijk, Amerika) die de machtstructuren van de rabbijnse autoriteit op de helling zet en, omgekeerd, bij de niet-joodse bevolking een nieuw antisemitisme doet opkomen dat veel gevaarlijker en dieper blijkt te zijn dan de vroegere religieuze onverdraagzaamheid: ‘l'idée du juif remplace l'analyse et la perception des situations concrètes’. En het is opvallend, hoe al die ‘typische kenmerken’ die de antisemiet bij de joden ontdekt en haat (vaderlandsloosheid, kosmopolitisme, kritische ingesteldheid, ongelovigheid, amoraliteit, enzovoort) slechts te vinden zijn in een door veranderingen en discriminaties verjaagde, sociaal ontredderde en losgeslagen maatschappij. Dit antisemitisme lokt twee verschillende reacties uit: de succesvolle joden geloven in een zo vlug en pijnloos mogelijke assimilatie, terwijl de realiteit van de bedreiging anderen ertoe leidt, het 19e eeuwse ideaal van de nationale staat op het jodendom toe te passen. Wat betekent dat het zionisme in zekere zin eveneens een vorm van ideologische assimilatie is. Voor Halevi is het belangrijk, te wijzen op de ontologische band tussen zionisme en antisemitisme. Zodra men ervan overtuigd is dat de jodenhaat een soort aangeboren en onuitroeibare ziekte is van de niet-joodse volkeren, blijft er alleen nog de oplossing van de onafhankelijke en volledig gesloten jodenstaat over. Halevi verwerpt deze analyse. Zij zou de jodenvervolging op | |
[pagina 359]
| |
een totaal ander niveau plaatsen dan bijvoorbeeld de uitroeiing van de Noordamerikaanse indianen en andere volkerenmoorden uit de geschiedenis, en deze optie maakt hem uiterst kritisch tegen het zionisme en Israël, dat hij de laatste transformatie van de mythe van de joodse uniciteit noemt. Deze verwerping van de enig mogelijke grondslag van het zionisme leidt tot een dubbele kritiek op Israël. Ten eerste is het verkeerd, zoals al te vaak in marxistische en progressief-Arabische kringen gebeurt, het zionisme tot een vorm van kolonialisme te willen herleiden en Israël als een ‘voorpost van het imperialisme’ te veroordelen. Want het gaat hier in feite niet om de koloniale uitbuiting van een inheemse bevolking maar, heel logisch, om het volledige bezetten van hun ‘espace’, om een zo homogeen mogelijk joodse gemeenschap te kunnen opbouwen. Deze doelstellingen werden bereikt door de dubbele volksverhuizing van de Palestijnen uit Israël en van de Arabische joden naar de nieuwe staat. Deze laatste volksverhuizing is de aanleiding voor het tweede punt van zijn kritiek, waarin hij de ongelijke behandeling van Europese en Arabische joden analyseert en wijst op de tegenstellingen die de bezetting van de westelijke Jordaanoever veroorzaakt. Want in een land met een meerderheid van Arabische joden en Arabieren zal het op lange termijn onmogelijk blijken dat oosterse karakter van de maatschappij te blijven onderdrukken. Tegenover de officiële blindheid van de Israëlische regeringen en hun zionistische volgelingen (‘Palestijnen? Bestaan die echt?’) staat de ‘cécité arabe’, die maar niet wil inzien dat de naar Palestina teruggekeerde (en steeds talrijker daar geboren) joden een echte maatschappij zijn gaan vormen en niet alleen een militaire basis zouden zijn zonder ontwikkelde sociale structuren. Uit deze wederzijdse blindheid volgt vanzelfsprekend de impasse van het joods-Palestijnse vraagstuk, een impasse die vroeg of laat tot een explosie moet voeren die alle redelijke oplossingen onmogelijk zal maken. Maar we hoeven zelfs niet op het gevaar van een nieuwe Holocaust te wijzen om in te zien dat ook vandaag miljoenen mensen ontrecht en onderdrukt worden. Halevi biedt geen pasklare oplossing aan, maar pleit voor een zo grondig mogelijk begrip van de realiteit, die volgens hem eerder het produkt is ‘van de gewone mechanismen van de geschiedenis’ dan van een of andere bijzondere eigenschap van de joden. Nu de (antisemitische en zionistische) mythen uiterst gevaarlijk geworden zijn, moeten ze zo vlug mogelijk worden ontmaskerd, om plaats te maken voor een nieuwe, werkelijk onbevooroordeelde discours, waartoe deze lucide studie een belangrijke aanzet kan vormen. |
|