Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
ForumSynode 1983 en politiekSoms leek het of er twee synodes naast elkaar verliepen: een over de nieuwe boeteritus, een andere over sociale rechtvaardigheid. Van de 230 interventies ging ongeveer 1/10 over ‘politiek’, waarmee we ‘politiek’ dan wel in de brede zin verstaan. Dit was niet te vermijden. De Synode kon niet op een verantwoorde manier over ‘verzoening’ handelen als ze deze als een zuiver binnenkerkelijke aangelegenheid beschouwde; ze moest ze in een breder perspectief zien: verzoening tussen mensen en volkeren. Toch zullen de ‘politieke’ bijdragen aan de Synode waarschijnlijk vlug vergeten zijn. Het feit dat Kardinaal Carol Martini ze in zijn samenvatting nauwelijks vermeldde, betekent dat ze al naar het archief verwezen zijn. Dat wijst niet op kwaad opzet zijnerzijds. De ‘politieke’ interventies waren nu eenmaal óf te zeer op lokale situaties toegespitst óf ze waren zo algemeen gehouden dat ze niet in de traditioneel gewenste vorm van een propositie gegoten konden worden. Als we ze hier dan toch bij elkaar scharrelen, dan vooral om één aspect van het Synodewerk te registreren: een Synode doet dienst als een soort Katholieke Verenigde Naties waar men zich in gemeenschap over problemen kan buigen en in liefde publieke bekommernissen uitspreken. Een enkele keer had een bisschop niet veel meer te vertellen dan dat de kerk onmogelijk ‘verzoening’ kan bewerken op eigen kracht. Alexio Muchabaiwa van Mutare in Zimbabwe verklapte geen geheimen toen hij bekende dat ‘na de verwondingen van een bittere oorlog de zin voor de heiligheid van het menselijk leven teloorgegaan was’. Hij vermeed zorgvuldig van een burgeroorlog te spreken. Waar katholieken een kleine minderheid zijn, is hun kans om verzoening te bewerken miniem. In Iran b.v. vormen christenen slechts 0,05% van de bevolking en wat zij het meest nodig hebben, zei de Chaldese Aartsbisschop Yohannan Issayi, is verzoening onder elkaar. En hij voegde eraan toe - het was het sterkste understatement van de Synode: ‘onder de Iraanse revolutie begonnen de christenen de nood te voelen aan een religieuze herziening van hun leven en aan terugkeer naar God’. Een van de meest aangrijpende interventies kwam van de Melkitische Patriarch van Antiochië, Maximos V Hakim, die in Beiroet woont. In Libanon woedt nu, met af en toe een tussenpauze, al negen jaar lang oorlog. De oorzaken zijn noch bestuurlijk noch religieus. Vele duizenden mensen zijn er het slachtoffer van geworden, gedood, verminkt, verweesd, verjaagd. Zowel christenen als moslims verlangen nu vóór alles vrede. Om dat proces te bevorderen ‘veroordeelt de kerk alle geweld, moedigt zij door haar voorbeeld de dialoog tussen vertegenwoordigers van alle godsdiensten aan, hoopt zij | |
[pagina 266]
| |
dat de militia's ontbonden worden en steunt zij de wettige regering’. Dit waren niet zo'n platitudes als mag lijken. Er zijn immers zowel aan christelijke als aan moslim-zijde mensen die zeggen dat er pas een oplossing komt als hùn groep de overhand krijgt of het land in twee mini-staten verdeeld wordt. Als moslims en christenen gaan beseffen dat Libanon niet louter een overgangsstadium is naar iets anders, maar het nationale tehuis van het - ene - Libanese volk, is dat een stap vooruit. Een oplossing komt pas naderbij als de buitenstaanders - Israël, Syrië, Iran en de PLO - ertoe te bewegen zijn om zich terug te trekken. ‘Verzoening’, de term die de Synode gebruikte, was ook op de politieke scène het juiste woord. De ontmoeting van alle partijen op 14 oktober stond in het teken van de ‘nationale verzoening’. Zo vaak al is in het Midden-Oosten de hoop de bodem ingeslagen dat het bericht met grote terughoudendheid begroet werd. Maar het leek of nu toch ergens ‘verzoening’ als politiek doel haalbaar zou blijken. Vreemd genoeg is ook in Polen ‘verzoening’ tot het politieke jargon gaan behoren. Maar de Poolse bisschoppen in de Synode vermeden het en spraken alleen van sacrament en boete. Twijfel rees over de rol van de kerk als bewerker van universele verzoening. Kardinaal Hume van Westminster wees op het onomstootbare feit dat de kerk niet de enige acteur op het toneel is: ‘Welke rol kan de kerk spelen in situaties waar hoge morele waarden op het spel staan maar waar wereldlijke machten de hoofdrol spelen?’ De kerk moet ook niet te veel hooi op de vork nemen. Hiermee dook een diepere moeilijkheid op. Bisschop Peter Cullinane van Palmerston North in Nieuw-Zeeland wees erop dat de taal waarin wij de kerk beschrijven vaak mateloos optimistisch en idealiserend is. In de ontwerptekst werd de kerk beschreven als ‘het sacrament en teken van verzoening’, een ‘verzoende en verzoenende gemeenschap’ en ‘een geloofwaardig teken van verzoening’. Als je termen als deze wilt verstaan, moet je al in de kerk geloven. Maar als je van ‘tekenen’ spreekt, spreek je van wat mensen echt ervaren. En ‘veel mensen ervaren de kerk niet zoals wij ze begrijpen’. Dit is al lang een moeilijkheid in de oecumenische beweging: niets ontziende eerlijkheid voor de gebreken van de anderen ging samen met overdreven zekerheid over de eigen deugden. Mogelijk bedoelde Kardinaal Martini hierop te antwoorden toen hij zei dat ‘verzoening’ nooit volmaakt bereikt wordt. Het is niet een staat waarin je vertoeft maar een doel waar je naar streeft. Dat is de reden waarom in iedere eucharistie een boetemoment is ingebouwd. Maar de vraag naar de geloofwaardigheid was niet zo gemakkelijk afgedaan. Op dit punt zorgde Bisschop Paul Verschuren van Helsinki voor het progressieve geluid. Voor dat de kerk tot de wereld spreekt over verzoening, zou ze moeten omzien naar de ‘niet verzoenden’ in haar eigen rangen en b.v. mededogen moeten hebben met ‘gescheiden en opnieuw gehuwde mensen, priesters die het ambt verlaten hebben en pluralistische theologen’. Dat Bisschop Verschuren een Nederlander is doet niets af aan zijn getuigenis; hij sprak namens de Bisschoppenconferentie van Scandinavië. Meer echter dan over plaatselijke situaties (zoals Libanon) en nevengeschikte vragen (zoals de geloofwaardigheid) ging het echte debat in de Synode over het begrip ‘sociale zonde’, soms wel ‘structurele zonde’ genoemd. Dit nu is de grote splijtzwam. Twee strekkingen staan hier tegenover elkaar en het is moeilijk ze in harmonie te brengen. ‘Structurele zonde’ wordt gewoonlijk en terecht gezien als een Latijnsamerikaans begrip, maar het wordt nu ook veel door Aziaten gebruikt. Zo b.v. door Aartsbisschop Henry d'Souza van Cuttack-Bhubaneswari, India: ‘Azië is het slachtoffer van structurele zonde. Het is een rijk continent maar zijn | |
[pagina 267]
| |
mensen zijn arm. Het kolonialisme heeft zijn economisch patroon ten kwade veranderd. Vandaag zijn er andere krachten aan het werk die het continent leegroven. Handelspraktijken, militarisatie, multinationale ondernemingen, internationale bankpolitiek - alle drijven ze Azië het pauperisme in. Vroeger was het christelijke antwoord liefdadigheid die de brutale gevolgen van het systeem kon lenigen. Maar nu moeten we mensen bewust maken van de zware gevolgen van het structurele onrecht’. Hij loofde de Amerikaanse bisschoppen voor hun brief over de kernwapens en dankte de Duitsers voor hun oproepen aan UNCTAD. Toch erkende hij eerlijk dat het gebruik van deze term moeilijkheden meebrengt: ‘Structurele zonde is misschien alleen zonde bij analogie. Ze sluit namelijk geen persoonlijke verantwoordelijkheid in. Toch zijn miljoenen mensen erdoor aangetast’. Het scherpste werd ‘sociale zonde’ beschreven in een nota van Kardinaal Paolo Evaristo Arns, de franciscaanse aartsbisschop van Sao Paulo in Brazilië: ‘Sociale zonde, die in de sociale structuren zit, onderdrukt en vernietigt gemeenschap onder mensen. Maar “mensen” is niet zomaar een sociale categorie: het is een theologische realiteit, tot stand gebracht door de oproep en de gave van God. Sociale zonde doodt het leven van mensen als mensen. Ze leidt tot een vorm van radicale zelfzucht die terug te vinden is op alle niveaus van het sociale leven - economisch, politiek, ideologisch en cultureel’. Arns vervolgde met profetische gloed: ‘Sociale zonde uit zich in volle apocalyptische brutaliteit (racisme, seksuele discriminatie, onrechtvaardige noord-zuid-verhoudingen, de situatie van de arbeiders ten gevolge van een onrechtvaardig produktiesysteem)’. Wie is er verantwoordelijk voor? Heeft ‘sociale zonde’ geen gezicht, is het onmogelijk er een naam op te zetten? Zolang deze vragen niet beantwoord zijn, vervallen we in een retoriek die de Derde Wereld vrijspreekt en het Westen met schuld belaadt. Volgens Arns heft de ‘sociale zonde’ de persoonlijke verantwoordelijkheid niet op, maar verplaatst ze alleen maar. We zijn er allemaal bij betrokken, in de mate dat wij ‘toestanden aanvaarden zonder kritisch onderzoek’ of ‘slechts een oppervlakkig inzicht hebben in internationale zaken’ of nalaten factoren van verandering te stimuleren. Met andere woorden, als je je geweten nog eens onderzoekt, vergeet dan niet na te gaan hoeveel je van internationale zaken afweet. Dit is niet alleen maar een grapje. ‘Sociale zonde’ vraagt om sociale remedies. Op sacramenteel vlak komt dit tot uitdrukking in de ritus van de Algemene Absolutie, op politiek vlak in een of andere vorm van inzet voor radicale verandering, die gewoonlijk (naar Braziliaanse begrippen) gezien wordt als een vorm van ‘socialisme’. Geen wonder dat de uitgesproken conservatieven die zich het felste tegen Gemeenschappelijke Biecht kanten, ook het hele begrip sociale zonde afwijzen. Zoals met name Kardinaal Alfonso Lopez Trujillo, voormalig voorzitter van de Latijnsamerikaanse Bisschoppenconferentie CELAM, die door de paus zelf op de Synode was uitgenodigd. Zijn trouwe volgelingen vielen hem bij. Zijn eerste zet was, dat hij ‘sociale zonde’ tussen aanhalingstekens plaatste. Zoals destijds de uitdrukking ‘zogenaamde reformatie’ door katholieke apologeten misbruikt werd, zijn ook hier de aanhalingstekens bedoeld om twijfel te zaaien over de werkelijkheid waarnaar de term verwijst. Trujillo waarschuwde dat ‘de zogenaamde sociale zonde’ niet de illusie mag wekken dat persoonlijke zonde van minder of geen belang meer is. Het begrip kan gebruikt worden als een alibi, ontleend aan de psychiatrie of de sociologie, om de persoonlijke verantwoordelijkheid te ontkrachten. Wel gaf hij toe dat het begrip bruikbaar is, maar dan alleen op voorwaarde dat het zo wordt gedefinieerd dat ook ‘eroticisme en permissiviteit’ eron- | |
[pagina 268]
| |
der vallen. Maar daarmee zijn we ver afgedwaald van de massa's in Sao Paulo. Tenslotte een verhaaltje over twee citaten. In 1948 zei Albert Camus eens, in een toespraak tot de Franse dominicanen: ‘Wat de wereld van de christenen verwacht... is dat zij zich losmaken uit abstracties en kijken naar het bebloede gelaat van de wereld van vandaag’. Op het einde van Vaticanum II zei Paulus VI, en hij dacht daarbij zo goed als zeker aan dit woord van Camus: ‘We moeten in ieder menselijk gelaat, zeker als het getekend is door verdriet en lijden, het gelaat van Christus zien’. Hij gaf het anonieme bebloede gelaat van Camus een naam. Het was een van zijn meest ‘humanistische’ uitspraken. In de Synode nu herinnerde Aartsbisschop Derek Worlock aan deze woorden van Paulus VI om te wijzen op een simpele waarheid die vaak over het hoofd wordt gezien: ‘Verzoening gebeurt vaak buiten de kerk. De rol van de kerk zal er soms alleen maar in bestaan dat zij erkent wat er buiten haar om gebeurt. Dit betekent: we moeten uitgaan van waar de mensen werkelijk staan, met hun zorgen om racisme, werkeloosheid, industriele conflicten, terrorisme en huwelijksmoeilijkheden’. De Heer heeft de akker al bezaaid vóór de maaiers komen. Dat was een bruikbare vertaling van Latijnsamerikaanse en Aziatische begrippen in termen van de ‘Eerste Wereld’. De kerk staat niet buiten de morele problemen, commentaar gevend vanuit een verheven standpunt (als ‘brandblusser’). Zij staat bij de mensen in hun strijd; en daar vindt zij inzicht. Aartsbisschop Worlock besloot: ‘Aan dit verlangen naar vrede en harmonie, onder leden van een familie, tussen partijen en groepen in de maatschappij, moet in de eerste plaats in hun huizen en straten tegemoet gekomen worden. Pas dan, op het ogenblik dat God beschikt, zullen zij ontdekken dat het de Vader in de hemel is die hun dit verlangen ingeeft, dat zij aan Hem het antwoord schuldig zijn, dat de verzoening zijn gave is’.
Peter Hebblethwaite | |
Schatgraven in drama en theaterDat Jacob van Campen in 1637 de Amsterdamse Schouwburg heeft gebouwd en daarin technisch-scenische voorzieningen opnam die zowel beantwoorden aan de geldende dramaturgie als nieuwe vormprocédés mogelijk maakten, vormt terecht een stevig onderdeel van de historiografie van het theater in Nederland. Maar natuurlijk werd er in Amsterdam ook reeds vóór 1637 theater gespeeld. Daarvan getuigt de lange traditie van de rederijkerskamers. Hoe het er daar aan toe ging, welke mechanische of architecturale voorwaarden daar aanwezig waren en al dan niet een dramaturgische stijl bevorderden of hinderden, daarover wisten we tot nu toe niet zo veel. Na vele vingeroefeningen in meer beperkte bijdragen stelt Dr. W.M.H. Hummelen thans een overall-interpretatie ter beschikking die vele nieuwe inzichten bevat en met een aantal oudere schoon schip maaktGa naar voetnoot1. De materie is duidelijk. De rederijkerskamer De Eglentier hield haar vergaderingen en speelde in de Nes, zowat op dezelfde plek waar nu De Brakke Grond staat. De rivale (Brabantse) ka- | |
[pagina 269]
| |
mer Het Wit Lavendel kwam samen in de buurt, op de zolder van de Marienkerk op het Rokin, later in de Regulierspoort op het Muntplein: als deze in 1619 afbrandt, raken we het spoor even bijster. Vanaf 1622 treedt het Lavendel op in het gebouw van de Nederduytsche Academie op de Keizersgracht. Dit veroudert snel en wordt te klein voor de toeloop; het wordt dus afgebroken en maakt in 1637 plaats voor Van Campens Schouwburg. Ondertussen hadden beide kamers het herhaaldelijk met elkaar aan de stok gekregen en had het stadsbestuur ze in 1632 tot een fusie gedwongen. Samuel Coster, die de Nederduytsche Academie in 1617 had opgericht, was daartoe eerst uit De Eglentier gestapt, gesteund door o.m. Hooft en Bredero. De historische verdienste van deze man en zijn vereniging bestaat erin de grondvesten en de eerste praktijk van het professionele Nederlandse theater te hebben gelegd. Het culturele leven van Amsterdam in deze eerste helft van de 17e eeuw wordt bepaald door deze drie instellingen. Hummelen behandelt uitvoerig het interne leven van Het Wit Lavendel en de Nederduytsche Academie, maar verwaarloost De Eglentier. Waarom? Omdat hij put uit het Huydecooper-archief en dit bevat nu eenmaal weinig informatie over deze vereniging. De beschikbare bron is dus bepalend voor de historiografische visie. Uiteraard is deze opstelling te verantwoorden; toch komt ze me methodologisch vreemd voor: ze herleidt het nog uitstaande resultaat tot archeologisch splinterwerk waarmee een werkelijk structurele samenhang uitgesloten blijft. Wat Hummelen ontdekt (en dat is heel wat), komt voor analyse in aanmerking, wordt echter in een globale synthese ingeschoven die zelf op grond van fragmenten vooropgesteld wordt. De constitutieve eenheid wijkt voor het reconstructieve toeval. Twee vitale momenten verantwoorden deze studie. Eerst ontwerpt Hummelen een bijgesteld overzicht van de organisatie en de ontwikkeling van Het Wit Lavendel en de Nederduytsche Academie. Vervolgens wordt, op basis van teruggevonden illustraties van gespeelde teksten, de inrichting van de scène afgeleid uit het in de illustraties aan te treffen reële of vermoedelijke gebruik. Gravures, lofdichten, technische aanwijzingen in de dramateksten worden aangetrokken en uit elkaar genomen om het technische apparaat en de toepassingsmodaliteiten ervan te reconstrueren. Dit leidt tot de conclusie dat de Academie een achterwand bezat bestaande uit draaibare, aan beide kanten beschilderde schermen, waardoor een reeks variaties kon worden uitgevoerd: een landschap kon worden opgeroepen of een muur, zowel buiten- als binnenhuisscènes. Hummelen stelt dat Van Campens schouwburg zulk een achterwand niet had, maar daarentegen in zijn scenisch dispositief zelf allerlei draai- en wendbewegingen kon uitvoeren, wat logisch tot een ander dramaturgisch zowel als scenisch totaal- en detailbeeld aanleiding moet hebben gegeven. Ongetwijfeld verschaft Hummelen boeiende en fundamentele opheldering. Veel nochtans blijft ook thans nog onachterhaalbaar. De discussie is met deze nieuwe versie beslist nog niet afgesloten; de studie is in deze zin vooralsnog voor slechts een klein groepje experten onmisbaar, maar ze biedt tevens perspectieven aan die repercussies inhouden voor de globale lectuur van het Nederlandse renaissancedrama. Is door deze te verantwoorden concentratie op de strikte analyse van de beschikbare bronnen de toch wat smalle context van de tijd te verklaren? Het financieel-mecenatische aandeel wordt correct gepresenteerd, maar spannen zich van daaruit niet ook draden naar de geestelijke horizon, de religieuze vertegenwoordiging, de politieke fractie-spiegel, de culturele verwachting? Op deze snijlijn van behoefte en illusie tracht zich immers toch een idealistisch | |
[pagina 270]
| |
streven gestalte en herkenbaarheid te geven dat met honger naar kennis, hunker naar het opengooien van menselijke domeinen en naar tolerantie van concurrerende levensopties zichzelf binnen de ontwikkelbaarheid van een jonge republiek manifesteert. De feiten worden uitputtend volledig aangegeven, maar de kring waarin ze hun motorische en spirituele verantwoording krijgen, blijft grotendeels onvoltooid. Hummelens argumentering berust in sterke mate op wat de illustraties die hij gevonden heeft hem als bewijsmateriaal ter beschikking stellen. Bij alle vindingrijkheid blijft hier toch de iconografische vraag overeind: kopiëren de illustratoren getrouw wat de scène als vasthoudbaar beeld aanbood, of worden kijkervaring, verwerkingsindruk, herinnering, de opgestapelde totaliteit van een over jaren lopende uitbeeldingspraktijk binnen één illustratie simultaan samengeperst? De bedoeling van de illustratie kan hier heel wat verduidelijken. Is ze een zelfstandig werkstuk dat, los van de onmiddellijke tekst en los van de herinnerde opvoering, in zich enige explicitatie wil geven van een tekst-lezing? Spelen niet tevens eventuele intenties mee die de afbeelding meteen een eigen dramatisch gehalt willen geven? Is dus m.a.w. het grondvlak van de afbeelding wel realistisch, kopiërend, maar de invulling ervan misschien ingedacht, projecterend, eigen interpretatie? Hummelen heeft oog en oor voor deze mogelijke wijzigingen in de Gestalt-interpretatie, maar weet ze uiteraard nooit integraal te bewijzen, moet daardoor herhaaldelijk de vermoedende of de alluderende toer op. Hij brengt ongetwijfeld nieuwe bevindingen naar voren, al dan niet van voorlopige, hypothetische aard, maar de stand van de informatie (hoe rijk de toch subjectieve notities van Huydecooper ook zijn) laat geen conclusies toe die de reconstrueerbaarheid van de scène historisch op overtuigende wijze plausibel maken. Verder zoeken loont dus de moeite. Hummelens vakmanschap is een geruststellend instrument om de moeizame cirkel van vermoeden en waarheid iets strakker te sluiten. | |
RenaissancetoneelOp 23 augustus 1983 is Lieven Rens verongelukt, banaal, onherstelbaar. De dood stelt vragen naar de zin van zijn beroepsleven dat, veel oprechter en constanter dan de grilligheid van de curve laat vermoeden, van autodidact over politiek schaduwwerkerGa naar voetnoot2, dichter, filoloog, essayist tot hoogleraar leidde. De inventaris van zijn werk omvat vele titels, waaronder bijdragen met grote consequenties zoals Genres in het ernstige renaissancetoneel der Nederlanden tot 1625 (Hasselt, 1977); hij laat, wat weinige filologen in deze eenzijdigbetawetenschappelijke en technologische tijd gegund is, een werkatelier na dat in de studie van de Nederlandse cultuurgeschiedenis nu reeds zijn sporen verdiend heeft, het Centrum voor de studie van het renaissancedrama (UFSIA). Afgerond is dit levenswerk op lange na niet. Zijn vele vrienden en bekenden weten hoeveel ze van hem nog te verwachten hadden: nieuwe inzichten en ideeën als signalen van zijn onafhankelijk denken en geestelijke activiteit. In 1978 gaf het Belgische Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek het groene licht voor een interuniversitair project (UIA, KUL, UFSIA) met | |
[pagina 271]
| |
Rens' Centrum (zo kun je het toch noemen) als uitvoerder: een genologisch onderzoek van het ernstige drama in de Nederlanden. Er zou een corpus aangelegd worden van alle bewaarde stukken uit de periode 1625-1650. Het materiaal bleek zo omvangrijk, dat besloten werd het nu reeds als werkinstrument, nog zonder de definitieve toewijzing van betekenis of interpreteerbaarheid, beschikbaar te stellenGa naar voetnoot3. Het is niet een beschrijvende bibliografie, maar een repertorium met alle momenteel voorhanden informatie m.b.t. identificatie, toeschrijving, datering of secundaire literatuur. Welke werken zijn dat precies? Uiteraard staat het ernstige genre voorop. Maar een strikt onderscheid tussen ernstig en komisch drama is in een tijd waar de grenzen tussen beide opties dramaturgisch voortdurend doorbroken worden, niet zonder meer mogelijk. Daarom heeft het Centrum de negatieve beslissing genomen die spelen niet op te nemen die een retoricale of komische boventoon bevatten of als gelegenheidsteksten ontworpen zijn. Dat leidt meteen tot methodologische problemen. De strikte code, zoals door Rens in zijn Genres principieel uiteengezet, wordt verruimd tot een op pragmatische ervaring met het tekstgehalte gebaseerd respect voor historische varianten (zoals b.v. in het vierde decennium de heropbloei van het allegorische spel, zelfs het zinnespel). En dat maakt de keuze wel eens aanvechtbaar. Als corpus beslaat het resultaat uiteindelijk 300 teksten, waarvan er 33 niet bij Worp (tot nog toe de volledigste inventaris) voorkomen. Handschriftenonderzoek bracht aan het licht dat een aantal teksten die op grond van hun drukdatum in deze periode (1626-1650) thuishoorden, vóór 1626 werden geschreven. De grootste vooruitgang betreft de Zuidnederlandse teksten en spelen die alleen in handschrift bewaard zijn. De presentatie is afgesteld op de bruikbaarheid. Voortdurend wordt verwezen naar vind- en bewaarplaats en naar de secundaire teksten, inbegrepen niet gepubliceerde Belgische licentieverhandelingen of de Nederlandse doctoraalscripties en -dissertaties. Zestien registers maken het naspeuren van nagenoeg alle denkbare interessegegevens mogelijk. De waarde van een dergelijke publikatie ligt, behalve in het blote voorhanden zijn van de documentatie, in het aanbod van een basisapparatuur voor de bestudeerbaarheid van een cultuurbeeld-in-beweging. Deze apparatuur ontbreekt binnen de Nederlandse horizon grotendeels en de huidige conjunctuur verhindert een gerichte uitwerking ervan. Rens, gestimuleerd door de constructieve suggesties van W.A.P. Smit, maar er in systeemopvatting, methode en interpretatie reeds ver bovenuit stijgend, toont fundamenteel aan hoe zulk grondmateriaal eruit ziet en wat ermee gebeuren kan. De hoop ligt nu bij het Centrum dat, in Rens' geest en bezetenheid, na het sprokkelen en verzamelen gaandeweg moet komen tot een waardebepaling en duiding van de dramatische aspiraties van een tijd. | |
FocquenbrochW.G. van Focquenbroch, geneesheer, dichter, parodist, drama-auteur (De Verwarde Jalousy, 1663, De Min in 't Lazarushuys, 1674, plus enkele kluchtspelen), is een voor het brede publiek totaal vergeten figuur, die door enkele anthologen die zichzelf gaarne als literaire buitenbeentjes opvatten (Lode Baekelmans, W.F. Hermans, Bert De- | |
[pagina 272]
| |
corte) vertroeteld werd. Focquenbroch is teruggevallen tot een voetnootpoëet, net nog geciteerd, wat grof gesilhouetteerd als burlesk dichter en matig toneelauteur, niet in maar zelfs buiten de schaduw van de ‘groten’. Literair onderzoek is dan ook grotendeels achterwege gebleven, ofschoon recent enkele tijdschriftbijdragen wat meer aandacht bewijzen. De verdienste van een dit jaar verschenen Münster-dissertatieGa naar voetnoot4 bestaat erin dat Focquenbroch niet zomaar gereëvalueerd wordt met definitieve bedoelingen, maar dat hij uit de literairhistorische voetnoot wordt opgetild en in het volle maatschappelijke leven van de 17e eeuw wordt teruggeplaatst. Wie en wat is Focquenbroch als individu, als tijdgenoot, als literator? Uiteraard is daar geen antwoord op te geven zonder ook stijlhistorische en technische analyse, maar de klemtoon valt toch op het materieel en feitelijk schoonmaken van biografie en oeuvre, waarna pas echt de beoordeling, interpretatie en historisering plaats kunnen vinden. Dat dit hoognodig is om een onbevooroordeelde benadering te waarborgen, bewijst Margucs overzicht van wat er aan verwrongen kritiek en onwetenschappelijke lectuur voorhanden is naast evenzeer verwerpelijke liefdeloze geestdrift. In de biografische sfeer legt Marguc met toenemende betrouwbaarheid enkele nog dubieuze constanten vast (geboortejaar 1638, sterfjaar 1670 in het huidige Ghana; studie te Leiden en promotie te Utrecht op anti-cartesiaanse gronden, waarschijnlijk vertrek naar Afrika om een hopeloze liefde waartoe Marguc tot nog toe onbekende gedichten afdrukt en interpreteert). In de literairstilistische context weet Marguc, binnen het uitvoerige raam van Focquenbrochs receptie, een verdringingsproces aan te tonen dat alles met een moralistisch apriori te maken heeft. Onder deze tijdsgebonden aspecten haalt hij Focquenbrochs watermerk te voorschijn. Focquenbroch maakt uit parodie en burleske (met dank aan het komische travestie-procédé van de Fransman Scarron) een nieuwe literaire schriftuur, die in zijn eigen tijd een beheerste waardering oogst en na zijn dood wordt afgewezen, omdat de tijdsmode dan weer andere voorkeurtjes behartigt. Hem als de achter de hand weggelachen en daarmee naar Afrika weggesarde literaire pias van Amsterdam te zien zoals literairhistorisch is volgehouden, is volstrekt ongegrond. Marguc opent begrip voor de historische kenmerken van Focquenbroch. Zijn travestie-inspanningen (zowel erudiet als ontluisterend voor nu eenmaal gevoelige oortjes) horen thuis in een zich vernieuwende cultuur- en literairhistorische context. Marguc weet intentie, functie en effect van Focquenbrochs werk af te wegen en op die wijze ook de (al dan niet betrekkelijke) waarde ervan voor een integraal literatuurbeeld aan te tonen. | |
Rik JacobsRik Jacobs (oAntwerpen 15 december 1913), gedurende 28 jaar directeur van het Reizend Volkstheater (RVT), werd door zijn vrienden gevierd om zijn 50 jaar actieve aanwezigheid in het theater. Het resultaat van dit blije samenzijn wordt aangeboden als een bijdrage tot de recente theatergeschiedenis van VlaanderenGa naar voetnoot5. Het boek bevat getuigenissen en herinneringen van vrienden, medewerkers en medestanders, de teksten van de huldigingstoespraken, een selectie van geschriften van de laureaat | |
[pagina 273]
| |
tussen 1943 en 1966, een aantal bijdragen over Jacobs en ‘zijn’ RVT, plus het repertoire, de samenstelling van de diverse gezelschapstableaus, zijn publikaties en tekstbewerkingen en een chronologie van zijn leven. Een vriendelijk boek, vol wetenswaardigheden, soms wat late gramschap om de opgelopen tegenkanting, meestal uitbundige lof voor de ongetwijfeld joviale en hartelijke man. Of het ook een stuk Vlaamse theatergeschiedenis is zoals het tevens wil zijn? Als je geschiedenis opvat als een toevallige verzameling van fragmentaire en subjectieve uitspraken en oordelen, dan klopt deze ambitie; stel je je onder geschiedens een methodisch vragen naar waaruit en waarom, naar hoe en waarmee, naar waartoe en wat daarna voor, dan laat dit boek je natuurlijk op je honger. Andermaal staat hier alleen maar grondmateriaal tentoongesteld, dat bovendien volkomen opnieuw op zijn correctheid onderzocht moet worden vooraleer het in een structurele ondervraging kan worden ondergebracht. We vernemen wel dat de nadagen van Het Vlaams Volkstoneel (uit elkaar in 1929) Jacobs esthetisch (misschien) maar (vooral) mentaal (militantkatholiek, Vlaams-nationalistisch) hebben bepaald en dat van 1945 af, toen het RVT door hem in het leven werd geroepen (in 1947 op basis van de wereldbeschouwelijke zowel als partijpolitieke proportionalisering van de theaterfuncties, opgenomen binnen de structuur van het Nationaal Toneel) deze jeugdcredo's zijn verantwoording en werking bleven schragen. Jacobs kon wel eens een overlevende van de jaren 30 zijn gebleven. Dat is niet als verwijt of ontwaarding bedoeld; wel situeert het zijn menselijk denken en zijn theatraal werken. Jacobs geeft het RVT veeleer de gestalte van een voortgezette jeugddroom en mist wat de tijd na W.O. 2 op gang heeft gebracht. Was het reizen een ideaal of een ideologie, een utopie of een noodoplossing? Dan wil ik graag aanstippen wat voor primeurs hij na de oorlog nog heeft gebracht: het spelen op lokatie (Rubenshuis), teksteditie (Podiumreeks), het repertoireprincipe (terwijl de zittende theaters het en-suite vooropplaatsten), tegelijk in het bewustzijn dat al deze factoren reeds bij Het Vlaams Volkstoneel gepraktizeerd werden. Uit zijn eigen teksten proef je de nostalgie, wat verbittering ook (terecht), de blijvende trots, het ongeloof dat de tijden nu voorbij zijn, de weigering-achteraf tevens dat het theater ook anders kan (en dient te) zijn. Dit boek bestaat uit vriendschap en vriendelijkheid; het brengt geen geschiedschrijving. Het is prettig voor de vrienden en vertrouwden en (vooral) Rik zelf; het is onbelangrijk voor de kennis en waardebepaling van 50 jaar theaterarbeid.
C. Tindemans | |
Golding overgewaardeerd?Nobelprijswinnaar voor literatuur William Golding zou door academielid Artur Lundkvist een ‘onbetekenend Brits fenomeen’ genoemd zijn. Het zou niet de eerste keer zijn dat een Nobelprijs literatuur om andere dan strikt literaire redenen werd toegekend en men kan zich dus afvragen of de (ondertussen sterk afgezwakte, cfr. The Observer, 9 okt. 1983) minderheidsopinie van Lundkvist niet een grond van waarheid bevat. In het nummer van Streven van juni 1980 werd het tot dan toe gepubliceerde werk van Golding uitvoerig besprokenGa naar voetnoot1. Daaruit kwam vooral naar voren dat hij zeer indringend de problemen van menselijke vrijheid en schuld kan analyseren, meestal in een context die de hoofdfiguren dwingt tot verscherpte | |
[pagina 274]
| |
zelfreflectie in een of andere vorm van isolatie. Als Golding daarentegen een ‘uit het leven gegrepen’ maatschappelijke realiteit wil weergeven in al haar gedetailleerde complexiteit, schiet hij wel eens tekort. Goldings jongste roman, gepubliceerd net na mijn artikel in 1980, was eens te meer een sterk boek dat de reserves over zijn tevoren gepubliceerde Darkness Visible weer deed vergeten. Rites of Passage speelt zich af op een schip dat in de 18e eeuw van Engeland naar de andere kant van de wereld, naar Australië zeilt. Het leven aan boord wordt in dagboek-vorm bijgehouden door Edmund Talbot, een jonge, schrandere maar cynische en amorele aristocraat, die zeker is van een gemakkelijke carrière in Australië. Hij is geen ooggetuige van wat zich bij de matrozen benedendeks afspeelt als de ‘doop’ plaatsheeft bij het passeren van de evenaar. Bij deze ‘rites of passage’ is ook de jonge dominee Colley betrokken geraakt die de tegenpool is van Talbot: strenge scrupulositeit is voor hem de grond tot zelfrechtvaardiging, waardoor hij zich allerlei pesterijen op de hals haalt. Maar tijdens de boertige grapjasserij van de doop laat de dominee zich in perversiteiten meeslepen die hij niet voor mogelijk had gehouden. Ziek van schaamte sluit hij zich daarna in zijn kajuit op om er dood te gaan. Geleidelijk gaat de jonge aristocraat zich voor de situatie van de dominee interesseren en zich vragen stellen over de schuld van de kapitein, van zijn medepassagiers en over zijn eigen lichtzinnig bestaan: ook hij heeft een lijn overschreden en is aan de andere kant aangekomen. De lezer herkent een typische Goldingsituatie: het schip is duidelijk het ‘ship of fools’ van de mensheid, maar tevens geeft het Golding weer de gelegenheid zich te concentreren op een paar figuren in een geïsoleerd wereldje. De stijl schraagt het verhaal op een bijzonder geslaagde manier: er wordt een archaïserend en ietwat maniëristisch Engels gebruikt dat zeer goed bij de 18e-eeuwse verteller past, maar toch niet gezocht of hinderlijk aandoet. Met Rites of Passage heeft Golding m.i. voor de zoveelste maal bewezen dat hij qua thematiek en literaire kwaliteiten zeker niet ‘onbetekenend’ is. Hoewel zijn schuld-thematiek soms wat zwaarwichtig kan aandoen, is hij zeker fundamenteler en van meer blijvende waarde dan de vaak modische en efemere problemen in veel sociaal-realistisch gerichte romans. Bovendien is Golding, vooral door die thematiek, ook niet erg ‘Brits’ - en misschien daarom ook niet altijd zo populair in Engeland als sommige auteurs van mindere allure. Er leeft inderdaad nog altijd een sterk insulaire tendens in de hedendaagse Engelse roman, zelfs bij zeer belangrijke auteurs als b.v. Angus Wilson, Iris Murdoch, Kingsley Amis, Anthony Powell e.a. In hun werk wordt vaak een typisch Britse kijk gegeven op problemen zoals de relaties tussen de sociale klassen, de opkomst van een na-oorlogse socialiserende consumptiemaatschappij, het verlies van het koloniale ‘empire’ en al de compensaties en frustraties die daarmee gepaard gaan, enz. Dergelijke problemen hebben natuurlijk algemeen-menselijke aspecten, maar ze worden in vele Engelse romans toch vaak met haast vanzelfsprekende verwaarlozing van een Europese of mondiale achtergrond bekeken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat niet-Britse lezers die romans dikwijls ietwat bekrompen en irrelevant vinden. Dit verwijt kan men Golding echter juist niet maken, omdat zijn algemeen-menselijke problematiek boven het lokale uitsteekt. Golding was allicht niet de enige, beste kandidaat voor de Nobelprijs dit jaar, maar hij is vast geen ‘onbetekenend Brits fenomeen’. Guido Kums |
|