| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
W.N.A. Klever e.a., Hegel omstreden, Boedelscheiding na 150 jaar, Het Wereldvenster, Baarn, 1983, 123 pp., f24,50.
Wanneer men afgaat op de indruk die het bundeltje achterlaat dat lijkt de actuele betekenis van Hegel zich vooral in de sfeer van de rechtsfilosofie te bevinden. Rekent men de uiterst korte notitie van A.F. van Leeuwen over het hegelianisme van P. de Bruin niet mee, dan zijn vier van de zes lezingen die hier zijn bijeengebracht (voordrachten van het Hegelcongres dat de Erasmus-universiteit op 27 januari 1981 organiseerde) aan thema's van rechtsfilosofische aard gewijd. Het meest nadrukkelijk is dat het geval met het artikel van J. Hollak: ‘Kritische beschouwingen naar aanleiding van Hegels leer van de objectieve geest als rechtsfilosofie’ (tegelijk de meest filosofische bijdrage in de bundel), iets minder uitgesproken met het openingsartikel ‘Omkering, deconstructie, pragmatisering’ van H. Kimmerle; en verder zijn er nog de meer historisch getinte artikelen van R.J. de Folter over de ‘eerste’ hegeliaan in Nederland, de jurist-politicus P.G. van Ghert, en van J.M. van Dunné over de juristen Telders, Eggens en van Haersolte. Het bundeltje wordt besloten met een polemiek over de dialectische logica, waarbij H.G. Hubbeling enigszins onwillig tegen Hegel opponeert en W.N.A. Klever de bestaansruimte van de dialectische logica op inzichtelijke wijze ver dedigt.
Ger Groot
| |
R. Bakker, H.G. Hubbeling (red.), De filosofie van Bernard Delfgaauw, Het Wereldvenster, Bussum, 1982, 206 pp., f 49,50.
De feestbundel ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Bernard Delfgaauw heeft diens eigen filosofie tot thema; een procédé dat in het buitenland tamelijk normaal schijnt te zijn, maar in ons land nog nauwelijks voorbeelden kent. Hoe nuttig een dergelijke concentratie op het denken (of evt. de wetenschapsbeoefening) van de gelauwerde kan zijn blijkt uit dit boekje; het maakt een feestbundel een stuk homogener en trouwens ook persoonlijker dan de vaak nogal disparate verzamelingen artikelen die daarvoor in veel gevallen moeten doorgaan. Een gevolg van die aanpak is in dit geval wel geweest dat de ontvanger een niet onaanzienlijk deel van het hem aangeboden boek zelf heeft geschreven. De bundel opent met een intellectuele autobiografie van de hand van Delfgaauw zelf en ook na elk van de vier bijdragen van vrienden en collega's antwoordt hij in een min of meer uitgebreide repliek op de daarin opgeworpen vragen of bezwaren. Bakker schreef, naast een kort nawoord bij Delfgaauws autobiografie, over diens denken over de geschiedenis van de filosofie en Hubbeling over zijn metafysica en godsdienstwijsbegeerte. Een aanzienlijk kritischer toon wordt aangeslagen in Vanderjagts artikel dat opnieuw Delfgaauws opvattingen over de filosofiegeschiedenis tot onderwerp heeft en in het slotartikel van van Luijk klinkt soms zelfs een wat boosaardige klank door. De bundel wordt besloten met een bibliografie van Delfgaauws publikaties en zijn afscheidsrede, waarin hij o.m. een lans breekt voor de (bestudering van de) middeleeuwse filosofie, die hem, getuige o.a. zijn recente monografie over Thomas van Aquino, de laatste jaren opnieuw sterk is gaan bezighouden.
Ger Groot
| |
| |
| |
Godsdienst
H. Jagersma, Numeri, deel I (De prediking van het Oude Testament), Callenbach, Nijkerk, 1983, 280 pp.; voor België: uitgeverij Westland, Schoten, BF. 1.430.
Het boek Numeri ontleent als enige van de vijf boeken van Mozes zijn titel aan de Vulgata; in de andere gevallen komen de opschriften uit de Septuaginta, de oudste Griekse bijbelvertaling. De latijnse naam Numeri (‘Getallen’) past overigens bijzonder slecht bij de inhoud van het vierde bijbelboek. In feite dekt deze alleen de inhoud van de hoofdstukken 1-4 en 26. Zoals bijna altijd het geval is, dekt ook hier de Hebreeuwse titel bemidbar (‘In de woestijn’) de lading van deze Torahrol veel sprekender. Het boek Numeri opent met een uitvoerige beschrijving van het verblijf van het volk bij de berg Sinaï en de voorbereidingen die getroffen worden voor de tocht door de woestijn (1:1-10:10). Dan volgt in 10:11-22:1 het hartstuk van het boek: de tocht vanaf Sinaï door de woestijn naar de grens van het beloofde land. De derde sectie van het boek Numeri (22:2-36:3) is dan gesitueerd in de velden van Moab. Met deze geografische indeling van het geschrift heeft Jagersma de vrijwel door iedereen gevolgde opbouw overgenomen. Daarnaast maakt de te Brussel docerende hoogleraar op mijns inziens gepaste wijze gebruik van de inzichten die recentelijk door dr C. Labuschagne zijn gepubliceerd betreffende de godsspraken (Vetus Testamentum, 1982). De literatuur over Numeri is trouwens toch erg goed bijgehouden en verwerkt. Het begin van Jagersma's commentaar vind ik niet zo sterk. De eerste vier hoofdstukken van het boek Numeri, die bijna helemaal bestaan uit opsommingen van namen en aantallen personen, lenen zich niet zo voor een becommentariëring per vers. Had de auteur in dit geval niet beter een doorlopende uitleg kunnen schrijven? Nu worden we bij de exegese van heel veel verzen in Numeri 2-3 steeds weer terugverwezen naar wat er bij Numeri 1 al over is gezegd. Ook vraag ik mij af of het wel zin heeft om bij de opvallend vele namen die in Numeri 1-2 voorkomen
telkens weer te moeten lezen dat de betekenis ervan onzeker is, of zelfs totaal onbekend. Zeer de moeite van het overwegen waard is daarentegen de these die ten aanzien van de Aäronitische zegen (6:24-26) wordt ontvouwd. De auteur houdt een vurig pleidooi om de werkwoordsvormen in deze verzen niet als optatieven te lezen, als wensen (‘De Heer moge U zegenen...’), maar als indicatieven. Wanneer deze gedachte juist is - en er zijn verschillende goede argumenten voor - dan vinden we in die paar verzen een hele bijbelse theologie samengeperst. Een indicatief-vorm kan namelijk in het Hebreeuws vertaald worden als een verleden, een tegenwoordige of een toekomende tijd. Het openingsvers zegt dan in feite drie dingen tegelijk: ‘De Heer heeft U gezegend’ - ‘De Heer zegent U’ - ‘De Heer zal U zegenen’. Dat men als lezer altijd actief moet blijven bij het raadplegen van een commentaar en de eigen creativiteit niet moet uitschakelen, moge ik toelichten aan de hand van hetgeen in Numeri 12 aan de orde wordt gesteld. Dat de naam ‘Mirjam’ er in totaal zevenmaal voorkomt is zeker geen toeval; ik vind het nergens opgemerkt. Zo had de lezer mijns inziens bij anaw (‘deemoedig’) in vers 3 erop geattendeerd moeten worden dat dit (a) de enige maal is dat deze term in de verhalende literatuur van het O.T. voorkomt en (b) dat het de enige maal is dat het woord in de singularis voorkomt. Beide feiten wijzen er al op dat we te maken hebben met een theologisch ‘hete passage’. Het sterk poëtisch karakter van de verzen 6-8 en de concentrische structuur ervan had door de auteur tenminste opgemerkt dienen te worden. We zijn hier namelijk precies in het hart van het hele hoofdstuk, waar alléén God het woord voert! En bij vers 16 zou een opmerking over de in Vulgaatedities soms afwijkende telling (13:1)
niet hebben misstaan. Met deze opmerkingen wil niets anders gezegd zijn dan dat een commentaar per definitie slechts een beperkte hoeveelheid informatie kan doorgeven; men moet dergelijke naslagwerken dus zien als spoorzoekers, niet als orakels! Ik moge de schrijver veel sterkte toewensen voor het tweede deel; er staat hem nog heel wat te wachten. Alleen de Bileamcyclus (Numeri 22-24) is al een wereld op zich.
Panc Beentjes
| |
Willem Zuidema e.a., Betekenis en verwerking. Het offer van Isaak en de holocaust, Ten Have, Baarn, 1982, 212 pp.; voor België: Uitgeverij Westland nv, Schoten, BF. 470.
In Genesis 22 wordt verteld van Abraham die zijn zoon Isaak moet offeren. Dit verhaal heeft in de joodse traditie talrijke interpretaties gekregen. Zo is het o.a. gaan fungeren als verwerkingsmodel van het onzegbare leed: de pogroms uit het joodse verleden, de vernietiging in Auschwitz. In 1980
| |
| |
verscheen over dit onderwerp een bundel opstellen van een aantal liberaal-joodse en protestantse auteurs (Isaak wordt weer geofferd, bij dezelfde uitgever). Hoewel het nergens uitdrukkelijk wordt gezegd, is de thans verschenen studie er mijns inziens een vervolg en een aanvulling op. Een bijdrage die mij nogal aanspreekt is die van André Lascaris. In zijn lange essay (pp. 101-139) probeert hij uit te leggen - niet te vergoelijken! - waarom de katholieke theologen zo beschamend weinig hebben gereflecteerd op het uitroeien van de joden in de Tweede Wereldoorlog. Na een analyse van oorzaken probeert hij aan de hand van het begrip offer lijnen te schetsen waarlangs een katholieke theologie bezig zou kunnen gaan met een duiding en een verwerking van de holocaust. Zijn conclusie is veelzeggend; er zijn ernstige bezwaren tegen de interpretatie van Jezus' dood als een bloedoffer ter verzoening van een toornige God. In dat verband wil ik er - wellicht ten overvloede - nog maar eens op wijzen dat de joodse titel voor Genesis 22 inderdaad niet spreekt van ‘offer’, maar van ‘De binding van Isaak’. Om een héél andere reden is de doorwrochte studie van Albert van der Heiden te vermelden (pp. 19-59) waarin de - voor de leek vrijwel ontoegankelijke - middeleeuws-joodse exegese van Genesis 22 wordt geïnventariseerd en becommentarieerd. In tegenstelling namelijk tot de vaak onsystematische rabbijnse literatuur voelden de joodse auteurs van de Middeleeuwen zich aangetrokken tot een meer systematische werkwijze, die hun was ingegeven door de methoden van de (Griekse) filosofische tradities of door het verlangen het materiaal compleet en overzichtelijk weer te geven. De bundel wordt besloten met een eveneens uitvoerig artikel van Willem Zuidema (docent joodse wetenschap) en zijn vrouw Marina (psycholoog-therapeute) over de verwerking van lijden, dood en schuld (pp. 146-212). Na het
lezen van alle bijdragen in deze bundel is er bij mij één vraag blijven hangen. Elk artikel op zich is de moeite waard, maar lopen geschiedenis van de exegese en de verwerking van contemporaine geschiedenis niet al te vanzelfsprekend in elkaar over? Misschien zou daaraan ook nog eens uitdrukkelijk aandacht kunnen worden besteed. Beide bundels overigens van harte aanbevolen!
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Johan Negenman, Een geografie van Palestina, Kok, Kampen, 1982, 173 pp.
De auteur, als docent bijbels milieu verbonden aan de Universiteit van Nijmegen, heeft reeds velen aan zich verplicht met De bakermat van de Bijbel (Amsterdam, 1968) en de nog niet zo lang geleden verschenen Geografische gids bij de Bijbel (Boxtel, 1981), waaraan ik in november 1982 in dit tijdschrift een bespreking heb gewijd (pp. 179-180). In de onlangs gestarte serie Palaestina Antiqua, verschijnend onder auspiciën van het Werkgezelschap voor de Archeologie van Palestina, is als deel 2 dan eindelijk het cahier verschenen dat al geruime tijd in de catalogus van de uitgever aangekondigd had gestaan. In het boek beschrijft Negenman de natuurlijke omgeving van Palestina, van groot belang voor een goed verstaan van het oude Israël en zijn literatuur. De auteur besteedt aandacht aan de verschillende aspecten van de geografie. Hij legt uit dat het land Palestina van noord naar zuid uit vier tamelijk smalle banen bestaat, elk met zijn eigen kenmerken. Ook gaat hij uitvoerig in op het klimaat (zomer, winter) en de klimaatzones (steppe, woestijn). Bijzonder boeiend heb ik het hoofdstuk over de wegen (pp. 108-138) ervaren. Op deze wijze krijgen we een beter inzicht in de ontwikkeling en het functioneren van de samenleving waaruit de Bijbel is voortgekomen. Het heldere betoog van de schrijver wordt uitstekend gevisualiseerd met maar liefst 26 zéér functionele kaarten. Twee registers, één van bijbelse en één van niet-bijbelse geografische namen zorgen ervoor dat zowel de lezer van de Bijbel als de eigentijdse toerist snel de gewenste informatie kan opslaan (wat overigens de vaak in deze registers voorkomende cursief gezette afkorting vb betekent wordt mij niet duidelijk). Omdat in dit cahier een nogal groot aantal bijbelplaatsen wordt besproken, had - juist gezien de doelstelling van deze publikatie - een lijst
van Schriftplaatsen niet mogen ontbreken. Nu is veel informatie immers alléén via de geografische naam terug te zoeken. Zo vind ik het eveneens jammer dat de literatuurlijst (bijgehouden tot 1979) niet op auteursnaam is samengesteld, maar op (vaak bijna identieke) titel. De lay-out van het boek is voortreffelijk; men heeft een ruime kantlijn aangehouden en in de aldus ontstane brede marge twee tot drie keer per bladzijde de belangrijke trefwoorden afgedrukt. Een interessant geschreven en goed leesbaar boek, dat men maar binnen handbereik moet zetten wanneer men de Schriften opent.
Panc Beentjes
| |
Franz Laub, Die Begegnung des frühen Christentums mit der antiken Sklaverei, Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1982, 120 pp., DM. 24,80.
Bijbelwetenschap en geschiedenis zijn de laatste decennia intensief bezig met de bestudering van de slavernij in de antieke Oudheid. Zet men hun benaderingswijzen naast elkaar, dan blijkt al spoedig hoe in de bijbelexegese niet zelden de neiging overheerst om contemporaine factoren en sociaalhistorische omstandigheden te veronachtzamen en onmiddellijk af te stevenen op de actualiteitswaarde van de tekst. In wat oorspronkelijk als tijdschriftartikel was gepland, maar op aandrang van professor Joachim Gnilka tot een monografie is uitgebouwd, gaat het er Laub zéér uitdrukkelijk om dat nu ook de nieuwtestamentische exegese eens ernst gaat maken met de sociale en maatschappelijke achtergronden te bestuderen waar het vroege christendom en de antieke slavernij elkaar ontmoetten. In het theologisch onderzoek overheerst namelijk nog steeds de - sporadisch bestreden opvatting - dat de christelijke boodschap vroeg of laat wel het einde van de antieke slavernij móést inluiden en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan. Laub toont op overtuigende wijze aan dat een dergelijke opvatting niet alleen de historische gegevens simplificeert, maar tevens aan een groot aantal ervan geen of onvoldoende gewicht toekent. Dit boek beschrijft op een bijzonder heldere wijze hoe de literatuur uit de antieke Oudheid over de slaaf spreekt en waarom dat precies op dié manier gebeurt. Dat heeft alles te maken met de oikonomia, die als een apart literair genre een vast onderdeel vormde van de filosofie! Het beschrijft de relaties die zich binnen het machtsbereik van de ‘huisheer’ bevinden: man-vrouw, vader-kinderen, heer-slaaf. Op overtuigende wijze weet Laub vervolgens aan te tonen dat het schema van de zgn. Haustafel in de nieuwtestamentische brieven (Kol., Ef., 1 Petr.) rechtstreeks teruggaat op dat genre van de oikonomia. Dat nog nooit iemand dat heeft opgemerkt - ondanks de vele studies over de
Haustafel - is ronduit verbijsterend! Na de- | |
| |
ze voor het nieuwtestamentisch onderzoek grensverleggende ontdekking beschrijft de auteur vervolgens hoe het mogelijk is geweest dat ook slaven toegang kregen tot het christendom. Ook ten aanzien van dit fenomeen helpt hij een aantal diepgewortelde misverstanden uit de wereld. Het is niet overdreven te stellen dat we te maken hebben met een boek dat baanbrekend werk verricht. Hier en daar heb ik de auteur op een slordigheid kunnen betrappen. Zo vond ik het nogal merkwaardig om bij het werk van Phocylides (p. 27) verwezen te worden naar een editie uit 1885, terwijl in de afgelopen decennia twee uitstekende commentaren op dit geschrift zijn verschenen (A. Farina, 1962; P.W. van der Horst, 1978). Opvallend ook hoe slecht Galaten 3:28 gelezen wordt (trouwens niet alleen door Laub!). Op p. 66 vertaalt deze: ‘nicht mehr Mann noch Frau!’; maar Paulus schrijft: ‘niet meer mannelijk en vrouwelijk’ (en verwijst dus rechtstreeks naar het scheppingsverhaal in Genesis 1:27). Wie met vrucht de brieven van het Nieuwe Testament wil blijven lezen mag aan deze voortreffelijke studie niet voorbijgaan. Er opent zich een fascinerende wereld voor wie dit boekje ter hand neemt.
Panc Beentjes
| |
Brian Davies, An Introduction to the Philosophy of Religion, Oxford University Press, Oxford, 1982, 144 pp., £9,95.
Minder dan een omvattend overzicht van de godsdienstfilosofie vormt dit boekje vooral een thematische inleiding waarin Davies aan de hand van enkele (zij het centrale) capita selecta tracht duidelijk te maken hoe een filosofie van de religie heden ten dage mogelijk is. Naast het soms enigszins terloops ten tonele verschijnen van enkele moeilijk te passeren continentale filosofen (o.a. Descartes, Kant en, zoals bij een dominicaanse auteur te verwachten valt, Thomas van Aquino) is Davies' behandeling zowel qua benadering als qua stijl sterk Angelsaksisch gericht. Hij beperkt zich daarbij grotendeels tot de vraag in hoeverre de diverse behandelde religieuze themata (godsbewijzen, wonderen, leven na de dood e.d.) filosofisch mogelijk en redelijkerwijs aanvaardbaar zijn. Met de positieve beantwoording van deze vragen wordt aldus, op enigszins kantiaanse wijze, het terrein vrijgemaakt voor een voor de rede aanvaardbare godsdienst, zonder dat deze overigens nauwkeurig wordt ingekleurd. Dat laatste is volgens Davies niet de taak van de filosofie maar van het geloof in eigenlijke zin, waarvan de mogelijkheid en speelruimte door de filosofische analyse worden gegarandeerd. Een positie die misschien het beste kan worden getypeerd als die van een moderne apologetiek.
Ger Groot
| |
David Flusser (red.), De laatste dagen in Jeruzalem. De Paasweek op de voet gevolgd, Kok, Kampen, 1983, 135 blz., f29,50.
Wie zich intensief bezighoudt met de stormachtig verlopen laatste week uit het leven van Jezus, komt spoedig tot de ontdekking dat er - ofschoon de evangelisten het lijdensverhaal zéér uitvoerig vertellen - tal van vragen openblijven. Waar precies ging Jezus op Palmzondag de stad binnen? Waar lag precies het huis van de hogepriester Kajafas en waar de plaats waar Pilatus rechtsprak? Hoe authentiek is eigenlijk de Via Dolorosa, de kruisweg die de pelgrims heden ten dage afleggen? Sinds in 1967 Israëlische troepen het oude stadsdeel van Jeruzalem veroverden zijn rond de Tempelberg de archeologische activiteiten sterk toegenomen. Na het beëindigen van de eerste fase van dit onderzoek (dat onder leiding van prof. Benjamin Mazar plaatsvond) werd het idee geboren een symposium te organiseren waarop vijf vooraanstaande geleerden de bestaande theorieën over Jezus' laatste dagen in Jeruzalem zouden toetsen aan eventueel nieuw verkregen inzichten en resultaten als gevolg van deze archeologische expeditie. Onderhavig boek doet verslag van dat symposium; het inventariseert de bevindingen van de geleerden en de onder hen gevoerde discussies over de beslissende gebeurtenissen die omstreeks Pasen van het jaar 32 hebben plaatsgegrepen. Aangezien er experts aan het woord zijn die elkaar via ingewikkelde en geraffineerde bewijsvoeringen proberen te overtuigen van hún gelijk, zal het u niet verbazen dat dit verslagboek melding maakt van een grote hoeveelheid details. Zo krijgt bijv. de bespotting van Jezus door getuigenissen uit contemporaine bronnen (pp. 85-86) een duidelijker functie, een echte ‘Sitz im Leben’. En zo wemelt het werkelijk overal van inte- | |
| |
ressante wetenswaardigheden en boeiende details. Nu eens blijkt de ene evangelist op een bepaald punt betrouwbaar, terwijl we voor een volgend detail beter bij een ander evangelie te rade kunnen gaan. En dáár precies ligt voor mij een punt van
kritiek op de uiteindelijke redactie van dit verslagboek. Elk van de vier evangelieën bevat dus details die voor een zo betrouwbaar mogelijke reconstructie van die laatste week van Jezus' leven van belang zijn. Zou het dan ook niet zinvol zijn geweest, wanneer dit verslagboek in het laatste hoofdstuk een overzichtelijk totaalbeeld zou bevatten van alle thans meest waarschijnlijke componenten? Nu blijft het voor de lezer een enorme, onoverzichtelijke puzzle. Daar komt nog bij dat er in het boek alléén een verklarende woordenlijst is opgenomen (pp. 127-134), maar geen enkel register - terwijl deze in een dergelijke samenvattende studie zo broodnodig zijn. Men zou toch tenminste moeten kunnen naslaan waar bepaalde personen, locaties en schriftteksten ter sprake zijn gebracht. Ik ben mij ervan bewust dat veel van bovenstaande kanttekeningen en opmerkingen eigenlijk niet thuishoren op het bord van de Nederlandse uitgever; het zijn manco's in de originele uitgave (Sadan Publishing House, Tel Aviv, 1980). Degenen die het werk geschikt achtten voor óns taalgebied hebben daaraan naar mijn oordeel te weinig aandacht besteed.
Tot overmaat van ramp zijn de foto's in de Nederlandse uitgave (pp. 97-112) bijzonder slecht gereproduceerd en is de vertaling bij tijd en wijle erg houterig. Kortom een boek dat ik u helaas niet kan aanbevelen.
Panc Beentjes
| |
Steven Runciman, The Medieval Manichee; A study of the Christian Dualist Heresy, Cambridge University Press, Cambridge, 1982, 214 pp., gebonden £19,50; paperback £6,95.
Ongewijzigde heruitgave van een studie uit 1947; de bibliografie is enigszins bijgewerkt. Runciman ziet het optreden van dualistische sekten in de geschiedenis van het Christendom niet als incidentele gebeurtenissen, maar als een constante lijn die loopt van de Gnosis, via allerlei obscure kerken aan de rand van de christelijke wereld (Oost-Europa en het Midden-Oosten) tot aan de grote opleving in de sekte van de katharen, die in deze studie de meeste aandacht krijgen. Vooral de oosterse sekten worden zeer beknopt behandeld, wellicht mede t.g.v. het in de jaren veertig nog maar weinig ontsloten of toegankelijke bronnenmateriaal. Het hoofdaccent ligt in deze studie op de theologie, de interne organisatie en de historische wederwaardigheden van de behandelde sekten, al wordt soms ook wel summier (maar tamelijk effectief) verwezen naar de sociale achtergronden daarvan.
Ger Groot
| |
Sociologie
Donald Haks, Huwelijk en gezin in Holland in de 17de en 18de eeuw. Processtukken en moralisten over aspecten van het laat 17de- en 18de-eeuwse gezinsleven, Van Gorcum, Assen, 1982, XVI + 296 pp., f49,50.
Er is o.a. vanuit de gezinssociologie wel geopperd dat het moderne, ‘conjugale’ gezin, d.w.z. een twee-generatie-gezin (ouders + kinderen) dat een relatieve innerlijke geslotenheid en onafhankelijkheid vertoont, slechts een zeer recent fenomeen zou zijn. Vaak wordt het opkomen daarvan in verband gebracht met de Industriële Revolutie of andere ontwikkelingen in de laat-18e, 19e eeuw; vóór die tijd zou het gezin in strikte zin nauwelijks bestaan hebben en zou er veel meer sprake geweest zijn van familie-huishoudens (waartoe ook het inwonende personeel behoorde). Parallel daaraan zouden ook t.a.v. partnerkeuze, ontrouw, huiselijke problemen en echtscheiding veel minder individuele, sterk collectief gerichte normen en gewoonten hebben bestaan.
Donald Haks heeft in deze studie (een proefschrift, naar men mag aannemen) dit vermoeden t.a.v. het gezinsleven in Holland in de 17e en 18e eeuw getoetst. Hij deed dat door m.n. de processtukken te bestuderen van rechtszaken die in drie plaatsen met een tamelijk uiteenlopend karakter (Leiden, Maassluis en Wassenaar) werden aangespannen rond kwesties als echtscheiding, vaderschapsacties en verbroken trouwbeloften. Een andere, misschien wat minder betrouwbare invalshoek vormde de bestude- | |
| |
ring van moralistische geschriften uit die tijd op het stuk van huwelijks- en gezinsleven; minder betrouwbaar, omdat het hier immers méér over het ideaal dan over de werkelijkheid ging, zij het dat daarin uiteraard óók wel naar voren kwam hoe er over de werkelijkheid werd gedacht.
Haks' conclusies zijn tamelijk opmerkelijk. Het gezinsleven en alles wat daarmee samenhangt blijkt een veel grotere gelijkenis met de huidige situatie te vertonen dan in de genoemde sociologische (en andere) theorie- en wel wordt verondersteld, ook al betekent dat uiteraard niet dat er in het geheel geen verschillen zouden bestaan. Het gezinsleven was in het Holland van die tijd overwegend ‘conjugaal’, de partnerkeuze was relatief vrij en ook de rol van de vrouw was veel minder aan ‘patriarchalisme’ onderhevig dan in de gangbare, vooral modieuze, opinies wel wordt verondersteld.
Haks wijst er bij herhaling op dat zijn bronnenkeuze een zekere vertekening van de werkelijkheid met zich kan hebben meegebracht; anderzijds is het bij een onderwerp als dit nu eenmaal moeilijker aan toegankelijk en enigszins betrouwbaar materiaal te komen dan in bijv. de politieke geschiedschrijving. De wijze waarop Haks zijn onderwerp heeft benaderd lijkt zeker niet een van de slechtste en heeft geresulteerd in een visie op het dagelijks leven van vroeger eeuwen die zeker zeer verhelderend en interessant genoemd mag worden. Het boek vormt ongetwijfeld een bijdrage aan de geschiedschrijving van die aspecten van de samenleving die maar al te lang in de schaduw van de ‘grote’ gebeurtenissen hebben gestaan, maar voor een goed begrip van het verleden minstens zo belangrijk én belangwekkend zijn en de laatste jaren bij historici dan ook steeds meer in de belangstelling zijn komen te staan. Stemt dit boek wat betreft de inhoud en verwerking dus tot grote vreugde, anders is het gesteld met de nogal povere stilistische kwaliteiten ervan; het ontcijferen van het proza dat Haks hanteert vraagt soms een niet geringe inspanning, mede door het nogal ongecontroleerd gebruik van komma's, die in dit boek de functie van zo ongeveer ieder willekeurig leesteken kunnen vervullen.
Ger Groot
| |
| |
| |
Geschiedenis
John Edwards, Christian Córdoba, The City and its Region in the late Middle Ages, Cambridge University Press, Cambridge, 1982, 240 pp., £24.
Hoewel Toledo (met zijn beroemde vertalersschool) op dit punt meer bekendheid geniet, heeft ook Córdoba een lange tijd gekend van vreedzame coëxistentie tussen Christendom, Jodendom en Islam. Aan het eind van de 15e eeuw kwam aan deze coëxistentie een tamelijk abrupt einde, voornamelijk als gevolg van de politiek van de ‘katholieke koningen’ (Fernando en Isabel), die tenslotte leidde tot de verbanning van beide laatste bevolkingsgroepen.
Een dergelijk toneel heeft alle mogelijkheden in zich voor een uiterst boeiende beschrijving van het wel en wee van de ontmoeting tussen verschillende culturen, maar ook al draagt Edwards dit gegeven wel als rechtvaardiging van zijn studie aan, toch zal men in dit boek vergeefs zoeken naar een enigszins verdiepte weergave van deze cultuurhistorische bloeitijd én catastrofe. Edwards geeft veeleer een objectieve beschrijving van de economische, bestuurlijke en politieke structuur van de stad en het gebied van Córdoba, geplaatst in de politiek-historische omstandigheden van de 14e en 15e eeuw, waarbij de kwantitatieve, statistische en institutionele aspecten sterk overheersen. Pas op de laatste bladzijden van het boek komt men enkele interessante opmerkingen tegen over het hoe en waarom van de haat tegen joden en ‘conversos’ (veel meer dan tegen moslims), maar verder blijft het boek beperkt tot een (overigens indrukwekkend) data-overzicht dat alleeen specialisten tot enthousiasme zal brengen.
Ger Groot
| |
Theater
J.L. Styan, Max Reinhardt, Cambridge UP, Cambridge, 1982, 171 pp., pb., £5,50.
Het is voor huidige theaternieuwlichters een wat pijnlijke mode geworden M. Reinhardt (1873-1943) als illusionistisch magiër weg te duimen. Wat S. onpolemisch maar met zakelijk-geëngageerde historische kennis daarom vooropplaatst in deze artistieke biografie is Reinhardts breuk met diens voorgangers, zijn eigen opvatting van theatermaken en zijn niet te minimaliseren erfenis voor al wat na hem komt. Hij startte inderdaad met een theatrale vormcode voor het (toen vernieuwende) psychologische drama dat tussen kopierealisme en mentaliteitsevocatie in naar menselijke symbolen tastte die voor een nieuwe generatie (net vóór W.O. 1) een houvast of een begeerte vormen konden. Logisch wordt hij dan ook de (be)vestiger van het scenische expressionisme, minder in de formalistische eigenzinnigheid dan in de functionalisering van het filosofische, mensconceptuele experiment. Uit de diversiteit van Reinhardts oeuvre verbijzondert S. de Shakespearomanie die beslist ook voor de Angelsaksische theatermakers een andere stijl en een andere tekengeving heeft afgedwongen terwijl S. eveneens de neospectaculaire tendens (cfr. de Salzburg-nieuwigheid) detaillistisch beschrijft. Dit is niet de definitieve biografie van een theaterman zonder wie het 20e eeuwse theater er anders zou hebben uitgezien; het is echter, behalve een eerherstel, vooral een overtuigend pleidooi om de categorieën en criteria waarlangs de idee van theater te volgen valt, concreet te maken in zowel het beperkt-tijdsgebondene als het overlevend-bestendige voor ook het vandaag gepraktizeerde theater.
C. Tindemans
| |
Nel Bakker, De blauwe gordijnen van Ibsen, N. Bakker, Amsterdam, 1981, 84 pp., f 16,50.
Lief, vooringenomen in de positieve zin, partijdig want geen spatje duldend, brengt S. haar echo op Ibsens dramatische stem op papier. Enerzijds pretentieloos want niet echt doordringend naar een andere versie, anderzijds kritisch want speurend naar de actuele betekenis, is ze thuis in zowel de wat meer bedaagde als in de iets recentere vakliteratuur waarvan ze telkens weer clichés opneemt om ze te verwerpen en accenten aanbrengt die uit een intieme persoonlijke benadering stammen. Deze miniatuurstijl aait het universele in het bijzondere, heeft meer oor voor inhoud dan voor vorm, vat het drama meer op als een transportband van
| |
| |
ideeën dan als een incarnatie van menselijke gedragsvarianten maar weet beslist over de tijdsafstand heen duidelijk te maken wat (en waarom) uit de verkleurde historiciteit voor mensen van vandaag belangstelling heeft weten te behouden.
C. Tindemans
| |
Horst Claus, The Theatre Director Otto Brahm, UMI Research Press, Ann Arbor, Mich/Bowker Publ. Comp., Epping, Essex, 1981, 149 pp., $43,50.
O. Brahm (1856-1912) hangt, bij de ontwikkeling van het regietheater in het Duitse maar beslist ook in het internationale kader, tussen de Meininger en Max Reinhardt in, tussen 1890 en 1905. Zijn niet te loochenen verdienste ligt in zijn artistiek impressariaat voor het naturalistische drama en de daarmee verbonden theaterstilistiek en in zijn betekenis voor de autonome ontwikkeling van de functie van de regisseur in het moderne theater. Er kan geen twijfel over bestaan dat Brahm het eigentijdse drama, G. Hauptmann voorop, armslag heeft gegund, een stem verschaft, erkenning heeft afgedwongen als criticus, als organisator (Freie Bühne, Berlijn), als theaterdirecteur (Deutsches Theater en Lessingtheater, beide te Berlijn). Deze studie volgt wat angstvallig de biografische lijn en verwaarloost de stijl- of theatervakanalyse. Daardoor blijft het beeld onaf. Ondertussen brengt S. wel correcties aan t.o.v. Brahms eenzijdig-naturalistische voorkeur door diens grondige aandacht (kritisch en theatraal) voor Kleist en Schiller.
C. Tindemans
| |
Steven DeHart, The Meininger Theater 1776-1926, UMI Research Press, Ann Arbor, Mich./Bowker Publ. Comp., Epping, Essex, 1981, 235 pp., hc. $55.
Dat met de Meininger het moderne regietheater een aanvang neemt, is een cliché in de theatergeschiedschrijving, meestal meer een echo van enige tijdsgebonden geestdrift dan een geobjectiveerd resultaat van inzicht en onderzoek, zelden ook een afgewogen bevinding van streven en slagen. Deze doctorale dissertatie tracht een aantal hiaten op te vullen met tijdshistorische informatie, voornamelijk uit de tourneetijd tussen 1874 en 1890, maar beslist ook met de (ongewone, volstrekt nieuwe) ensembletucht, de repetitieprocédés, de structurering van massascènes, de methoden van decor- en kostuumontwerp, de organisatie van de distributie. De esthetische theaterhistorische consequenties beroert S. nauwelijks. Authenticiteit als grondslag van de dramatische enscenering is uiteraard één gegeven; wat echter ontstaat hierdoor theaterstructureel? De historische receptie vermeldt zowel instemming als controverse, maar de discussie van deze tegenstrijdige verwerking ontbreekt in deze studie. Daarom ook ontstaat de incorrecte indruk dat deze theatermakers zonder contact met de overige tijdgenoten geopereerd hebben, evenmin als veel voorkomt van de consequenties en de invloed op de volgende generatie (bv. A. Antoine en zijn Théâtre Libre, K. Stanislavskij en zijn Moskou Kunsttheater). Als catalogus is deze studie geldig; de werkelijke integratie van de Meininger in het moderne theater blijft ook na dit werk een verlangen en een behoefte.
C. Tindemans
| |
Katherine Vanovitch, Female Roles in East German Drama 1949-1977, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 172 pp., sFr. 44.
De conventionele rolopvatting van de dramatische vrouwenfiguur ligt in het relatiepatroon tot de man of in de functie van een moreel symbool (zelfopoffering, moederlijkheid, erotiek). Is dit eeuwenoude model ook in het DDR-drama, als expressie van een gewijzigde opvatting over de vrouw, terug te vinden en, zo niet, welke verschillen treden er op? Op basis van nagenoeg de totale dramaproduktie (van F. Wolf en E. Strittmatter tot H. Müller en V. Braun) komt S. tot de bevinding dat modelprojecties van de eeuwige vrouw vermeden worden, dat ze optreedt als een element binnen een netwerk van politiek-wereldbeschouwelijke demonstratie. Enig feministisch accent is er niet; de vrouw is een nietgeïdealiseerd subject binnen een algemeen raam van menselijke verhoudingen, vaak wel verbijzonderd als politieke predikante of antithese-component, altijd in een interactieproces van idee, afspiegeling en dramastructuur. Natuurlijk is er enige evolutie. Brachten de debuutjaren stoere socialistische meiden als humanitair alternatief voor uitbuiting en
| |
| |
oorlog, dan vermeden de jaren 60 dit concentraatspatroon en beklemtoonden veeleer de gelijkwaardigheid van beide geslachten, dan verliest de vrouw haar heldenrol en wordt een vanzelfsprekend vertegenwoordiger van de algemeenheid, zelden met enige ironische inslag, vaker met roodmelodramatische gevoelerigheid. In de jaren 70 wordt het puriteinse taboe aangetast; seksuele activiteit staat dan niet voor een libido-programma maar voor de menselijke conflict-kansen binnen ideologische geslotenheid. De receptie van deze nieuwe vrijheid blijft echter zeer aarzelend; naast esthetische conventies acht men tevens de resultaten van de socialistische praktijk veronzekerd. Vrouwelijke drama-auteurs blijven schaars en de mannen doen patriarchaal verder, voelen wel de behoefte aan een andere houding, projecteren de vrouwenrollen toch meer als ideële abstracties dan als aanvaardbare wezens.
C. Tindemans
| |
Dagmar Steffen, Der Zweiakter im zeitgenössischen englischen Drama, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1983, 242 pp., sFr. 56.
Van de vaststelling vertrekkend dat een aantal hedendaagse Britse dramateksten een tweedelige structuur bezitten, onderzoekt S. hoe dit feit samen kan hangen met de handeling, de situaties, de personages, de taligheid en de theaterbestemming. Ontkomt ze niet aan de huidige ont-regeling van de dramacode, dan moet ze tenslotte, op basis van een buitengewoon volledige analyse van J. Mortimer, The Judge, D. Mercer, After Haggerty en Flint en T. Stoppard, Jumpers, bezwijken voor de bewijslast dat de dubbelluikvorm een expressie van moderniteitswil in het drama is. Haar besluit is een waslijst van descriptieve kenmerken die om bevestiging of weerlegging, in elk geval differentiëring vragen bij andere dan de hier behandelde teksten. De functionalistische vormgevingsprincipes die ze achterhaalt (descriptie i.p.v. reflectie, abstractie i.p.v. concreetheid, dialectiek i.p.v. rechtlijnigheid) verplichten de lezer/toeschouwer tot persoonlijke synthesecompositie op basis van polariseringen. Voorlopig projecteert ze haar bevindingen als analysemodel voor nadere studie; terwijl ze de hier doorgenomen teksten een grotere helderheid weet toe te kennen, geeft ze daardoor de dramaturgische studie een instrument mee dat de vaak chaotische beeldwereld van het moderne drama, aanleiding meer tot afwenden dan tot toespitsen van aandacht, op verhelderende wijze begrijpelijk weet te maken.
C. Tindemans
| |
Judith R. Scheid (Hrsg.), Zum Drama in der DDR: Heiner Müller und Peter Hacks, Klett, Stuttgart, 1981, 225 pp., DM. 28,50.
Met de - zowel in het spoor van als in revolte tegen Brecht - voornaamste DDR-drama-auteurs houden zich in deze bundel Oost- en Westduitse en Amerikaanse experten bezig. Zij willen duidelijk van een aantal clichés in de receptie af die volhouden dat P. Hacks epigoon en rood boulevardscribent is en H. Müller een niet eens heimelijk dissident. Daarom tast een eerste groep essays naar de socialistische basis en het esthetische credo van beide auteurs. Bij Müller verloopt deze meanderlijn van het produktiebrigadestuk over de camouflerende integratie van de antieke thema's naar de tegenspraak-thesis in de DDR-werkelijkheid van het marxistische heil. Bij Hacks is er het onbehagen tussen enkeling en staat, tussen antieke mythe en realistisch materialisme, tussen tijdeloze esthetica en ideologische achterhoedeschermutselingen. In een tweede adem worden enkele thematische zwaartepunten scherper belicht: Müllers leesmanie van Macbeth en depoëtisering van het socialistisch realisme in Der Bau; Hacks' tegendraadse komiek in Moritz Tassow. Onder geen beding worden deze essays tot een harmonisch standpunt gedwongen maar ze zijn stuk voor stuk intelligent, inzichtrijk en stimulerend zodat ze voor dramaturg en simpel geïnteresseerde een geschakeerd forum bieden waarop een eigen zinvolle relatie op te bouwen valt die altijd doorverwijst naar de onmisbare uitvoering op het theater.
C. Tindemans
| |
Joachim Fiebach - Helmar Schramm (Hrsg). Kreativität und Dialog. Theaterversuche der 70er Jahre in Westeuropa, Henschel, Berlin, 1983, 368 pp., DDR M 19.
Belangrijk is in deze bundel opstellen en interviews (over Peter Brook en zijn Centre International de Créations Théâtrales, de
| |
| |
Schaubühne am Halleschen Ufer in West-Berlijn, de 7:84 Theatre Company in Schotland) niet in de eerste plaats wat erin opgenomen staat (omdat deze teksten ons alle in het Westen toegankelijk zijn, wat ze ook in deze verzameling best boeiend houdt) maar dat en waarom ze in de DDR beschikbaar worden gesteld. Het gaat bij deze drie thema's niet om politieke gezelschappen in de marxistische frontlijn maar - met vanzelfsprekend groot en belangrijk politiek reliëf - om het theater dat ze vertegenwoordigen. De DDR opent zich bij middel van deze verzameling voor impulsen die thuis als formalistisch of reformatorisch of anarchistisch buitengesloten blijven. Inleider Fiebach wentelt zich daarom in zijn voorwoord voorzichtig in zowel jargon als openhartige interpreterende gelijkgezindheid. Ook als navolging in de DDR niet te verwachten valt, dan nog wordt hoe dan ook informatie-op-niveau ter beschikking gesteld die gelijkgerichte behoeften althans compensatorisch bevredigen kan. Uit eigen ervaring weet ik hoe velen in de DDR daarnaar uitkijken.
C. Tindemans
| |
Günther Mahal, Auktoriales Theater - die Bühne als Kanzel. Autoritäts-Akzeptierung des Zuschauers als Folge dramatischer Persuasionsstrategie, Gunter Narr, Tübingen, 1982, 342 pp., DM. 68.
Polemiserend tegen P. Szondi's bekende begrip van het ‘absolute’, het in zich gesloten, enkel naar zichzelf refererende drama, plaatst S. een opvatting van het drama voorop dat principieel het auteursstandpunt uitspeelt tegen de buitendramatische autoriteit en daartoe fundamenteel en structureel de toeschouwersperceptie incalculeert. Zijn stelling komt erop neer dat, i.t.t. de vaak verkondigde mening van het eigen leven van de personages, overal en altijd het perspectief van de auteur domineert, zelfs voorwaarde is van het genre; de hele studie zet er zich aan daarvoor bewijzen te leveren: historische, technische en systematische. Het appellatieve karakter (met retorische persuasiviteit als compositiestrategie) fungeert als instrument tot receptie. In categorische analyses betrekt S. normen uit de hele dramageschiedenis, en niet enkel de Europese, en poneert dat het doorbreken van de scenische illusie overal en altijd de intentie is. De instrumentele middelen daartoe worden dan systematisch uiteengezet, van pro- en epiloog over koor en couplet (met varianten) tot spelleider. Belangrijker nog zijn de functies omdat die instrumentele manipulatie voortdurend mogelijk maken. Hier ook ligt S.'s zwaartepunt (niet onnodig zij het toch te dik aangezet tegen Brecht, of misschien vooral de Brechtexegese, ten strijde trekkend en het ‘epische’ karakter van diens drama fundamenteel betwijfelend als vernieuwingsaspect) en als hij aspecten zoals affirmatie en propaganda, het podium als kansel, de epische structuur, het uitschakelen van het voetlicht, de zelfintroductie van de auteur, de techniek van het overtuigen, de toekenning van autoriteit en het effect in het nietdramatische leven ontleedt, dan eist hij terecht alle aandacht op voor wat in de theatrale activiteit nu eenmaal opvallend is. De consequentie van zijn studie is de behoefte aan een ander soort geschiedschrijving van het drama waarin de relatie tussen auteur en toeschouwer via de
bemiddeling van de personages centraal staat. Dat is een sedert lang bekend verlangen; zelden werd het zo overtuigend geadstrueerd.
C. Tindemans
| |
Alan Marshall, The German Naturalism and Gerhart Hauptmann. Reception and Influence, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 413 pp., sFr. 89.
Om erachter te komen of G. Hauptmanns reputatie van naturalistisch auteur terecht bestaat, hoe hij zich in de knorrige sfeer van het naturalistenkamp gedragen heeft en in hoeverre er aanleiding bestaat van een modelfunctie voor epigonen te gewagen, problematiseert S. wat de historische term voor de strijdgenoten zelf betekend heeft. Blind wetenschapsgeloof, affectief socialisme mogen dan de medestanders kenmerken, het Zola-voorbeeld, het artistieke individualisme en een sterk ongelijke opstelling t.o. het vormprobleem (cfr A. Holz, de gebroeders Hart, K. Bleibtreu of C. Alberti) maken het etiket van gesloten groep onwaarschijnlijk, bovendien nog doorkruist met de rivaliteit tussen de München- en de Berlijn-kernen. S. poneert trouwens dat zonder de eenmanswil van O. Brahms (als criticus en artistiek leider van de Freie Volksbühne) G. Hauptmann nooit de bekendheid verworven zou hebben die hem al vlug boven de (nijdige)
| |
| |
geestesgenoten verhief. De produktieve receptie van G. Hauptmanns drama (thema en vorm) bij de generatiedwergen (G. Hirschfeld, E. Rosmer, M. Dreyer, E. Rosenow, Ph. Langmann, F. Adamus) wordt intens ontleed, levert geen onrechtvaardige verwaarlozing op, legt enkel wat nieuw reliëf in de broederrelatie tussen Gerhart en Carl Hauptmann. S.'s loslippigheid verhindert niet dat zowel Hauptmanns historische grootheid als de betwijfelbare betekenis van het naturalisme wat labieler uitvallen dan de historiografie doorgaans volhoudt.
C. Tindemans
| |
Gabriele Girschner, Goethes ‘Tasso’. Klassizismus als ästhetische Regression, Forum Academicum, Königstein/Ts., 1981, 477 pp., DM. 48.
De Goethefilologie en de regisseurspraktijk vatten Tasso gebruikelijk op als de problematisering van de existentie van de kunstenaar die fijngemalen wordt door een onverschillige en nietbegrijpende maatschappij. Deze omvangrijke studie, een vers-na-vers-analyse, weigert deze visie reeds vooraf bij te treden en wil slechts uit de langzame zelfontplooiing van de tekst opmaken welke elementen op welke wijze in interactionele verwikkeling welk dominant thema samenstellen. Wel plaatst S. niet de kunstenaar als spil in de strijd met de samenleving voorop, maar de geaardheid van juist deze samenleving bij middel van personages die zich om de kunstenaar bewegen. Deze vernieuwing bestaat erin dat een werkimmanente methode gebaseerd wordt op een binnen het werk aan te treffen sociopsychologisch en historisch interpretatieniveau van Goethe zelf. S. komt tot de slotsom dat wat zovele regisseurs met dit drama aanrichten (de perfiede ironisering van Goethes opvattingen van de positie van de kunstenaar) door Goethe zelf reeds in de tekst werd ingebracht (de confrontatie tussen het Goethepubliek van de 18e eeuw met de renaissancepersonages); de aandacht gaat nu naar het oproepingsbeeld van het hof te Ferrara, en zijn personages, hun criteria, het ideologische postulaat van een samenleving en de praktijk in de omgang met de kunst(enaar). Zij blijken het onvermogen te vertegenwoordigen esthetische schijn en werkelijkheid kritisch van elkaar te scheiden. Ferrara wordt uitgetekend als een humanistische ideologie die zich helemaal niet richt op de Mens en diens behoeften maar op een aantal Waarden die de mens ingefilterd worden, op een dominantiesysteem over de enkeling, op een ‘ideologie’ in elk geval ongeschikt voor deze, onze tijd. Daarmee vallen Goethes intentie en die van theaterregisseurs vandaag (cynisch genoeg bedoelend met Goethe de vloer aan te vegen) onlosmakelijk samen.
C. Tindemans
| |
Film
H. Beerekamp, P. van Bueren, e.a. (uitg.) Jaarboek Film 1982, Het Wereldvenster, Bussum, 1982, 243 pp., geïll.
Het belangrijkste - en nuttigste - deel van dit jaarboek bevat een repertorium met de films die (in Nederland) uitgebracht zijn tijdens het jaar 1981. Verder een index op de Nederlandse filmbladen, een lijvig (en uiteraard saai) dossier over het Nederlandse Filmfonds. F. Weisz, B. de Palma, A. Wajda, A. Tanner, H. Schygulla en Robert de Niro zijn de filmpersoonlijkheden van het jaar. Ze krijgen elk een opstel dat een poging doet hun inbreng te evalueren. Deze teksten zijn van zeer diverse aard, wat mij persoonlijk niet stoort; ze geven in ieder geval een mooie doorsnee-kijk op de verschillende manieren waarop over film heden in Nederland geschreven en gedacht wordt. Blijft de vraag - die bij elk jaarboek van dit soort gesteld kan worden: tot wie richt zo'n publikatie zich? De ongemakkelijkheid waarmee deze vraag beantwoord wordt tekent ook de onzekerheid qua toon en samenstelling van dit Nederlandse Jaarboek.
Eric De Kuyper
| |
X, Speelfilmencyclopedie, Rostrum, Haarlem/Kluwer, Antwerpen, 1982, 464 pp., BF. 798.
Dit is een - aangevulde - Nederlandse vertaling van L. Maltins' TV-Movies. 15.000 titels (uit de Amerikaanse produktie) werden aangevuld met een 5.000 titels uit de Europese produktie, waarvan heel wat Nederlandse speelfilms. Praktisch als vluchtig
| |
| |
naslagwerk, is de Nederlandse versie - zowel als de Amerikaanse trouwens - niet erg betrouwbaar voor grondiger gebruik. De beoordelingen van de films, de feitelijke gegevens zijn niet altijd even betrouwbaar en soms nogal eens eigenzinnig. Deze vertaling-versie heeft een groter formaat, wat het gebruik niet zo handzaam maakt. Daarentegen zijn er foto's in afgedrukt. Het wordt beslist en - terecht - een bestseller. De volgende edities kunnen vermoedelijk de schoonheidsfoutjes die aan een dergelijk werk kleven corrigeren.
Eric de Kuyper
| |
D. Bordwell, The Films of Carl-Theodor Dreyer, University of California Press, Berkeley, 1981, 251 pp., $29,50.
D. Bordwell is samen met Kristin Thompson de samensteller van één van de beste inleidingen in de film-esthetiek (Film Art). Ook deze monografie is schitterend. Dreyer wordt niet enkel doorheen zijn films bestudeerd, maar fungeert ook als een soort ‘uitdaging’. Bordwell beschouwt de films van Dreyer als een probleem, filmhistorisch zowel als filmesthetisch. De problematiek wordt scherp gesteld en ‘opgelost’ door een nauwgezette formalistische methode (Bordwell hanteert erg goed de erfenis van de Russische formalisten en de neo-varianten hiervan). De rijkdom aan inzicht die zo gewonnen wordt, doet de vele onhandige en niet-overtuigende pogingen vergeten van andere filmformalisten. Mijn onverdeelde bewondering betreft ook de helderheid waarmee alles geformuleerd wordt (een van de sleutels van deze réussite is dat Bordwell meestal per film slechts één of twee theoretische problemen aanpakt - wat het oeuvre van Dreyer hem ook toestaat). Bovendien is het werk fantastisch uitgegeven; tientallen stills uit de films worden in een prachtige lay-out over het boek gespreid. Zoals in de beste recentste filmtekstuele analyses, zijn ze niet slechts illustratie bij een tekst, maar zijn ze de ware tegenhanger van de geschreven argumentatie. Kan er nog meer lof? Enigszins ontgoochelend is wel dat Bordwell zich beperkt heeft tot de grote films van Dreyer (La Passion de Jeanne d'Arc, Vampyr, Day of Wrath, Ordet, Gertrud) en het achttal films uit de beginperiode slechts globaal bespreekt. Maar dat is slechts een schoonheidsfoutje in een boek dat tot de merkwaardigste van de laatste jaren gerekend dient te worden.
Eric de Kuyper
| |
W. Rothman, Hitchcock, The Murderous Gaze, Harvard University Press, 1982, 371 pp., £19,25.
Het is niet verwonderlijk dat Hitchcocks cinema filmonderzoekers blijft inspireren. Elk van zijn films verdient op z'n minst grondig geanalyseerd te worden, en elke grondige analyse zal ongetwijfeld nieuwe boeiende inzichten opleveren. Merkwaardig is wel dat iemand zo'n minimale aanpak heeft van deze rijke materie. Ook al is Rothmans opzet vrij groots, toch bespreekt hij over een driehonderdtal pagina's slechts vijf films. Drie ervan behoren tot de Britse periode, wat op zich reeds de moeite waard is, daar deze periode in het werk van Hitchcock doorgaans ondergewaardeerd en onderbestudeerd is. De behandelde films zijn The Lodger (1926), Murder (1930), The Thirty-Nine Steps (1935), Shadow of a Doubt (1943) en Psycho (1960). S. beschrijft ze shot per shot, maar gaat niet veel verder dan deze elementaire close-reading. Af en toe zijn er vanzelfsprekend lezenswaardige opmerkingen, maar toch vraag je je als lezer af, waarom films op die manier dienen nabeschreven te worden, als daar niet zo iets als een analyse op volgt. De inleiding zowel als het slotwoord beperken zich tot een paar oppervlakkige opmerkingen, en behelzen slechts een paar pagina's. Wil Rothman zich hiermee duidelijk distantiëren van de film-theoretici? Dat kan best, maar dan verwacht je toch nog steeds meer, en dan is mij een gewone journalistieke recensie van een film nog steeds liever. Het boek bevat heel wat stills uit de films, zodat je bijna shot per shot een illustratie krijgt van de film. Daarvoor alleen reeds is het werk de moeite waard. Het boek bevat geen bibliografie, en ook vrij weinig andere auteurs worden aangehaald. Rothman werkt in het luchtledige.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Muziek
Andreas Traub, Igor Strawinsky. L'Histoire du soldat, W. Fink, München, 62 pp., DM. 12,80.
Deze muziekwetenschapper presenteert en analyseert hoofdzakelijk zoniet exclusief de muziekdramatische eigenaard en betekenis van I. Strawinskij's compositie van C. Ramuz' dramatische tekst L'Histoire du soldat, dat, sedert de première te Lausanne in 1918, voor het modernistische theater in de jaren 20 zowat een boegbeeldfunctie heeft verworven. Wellicht is het verklaarbaar dat alle aandacht naar de partituur uitgaat, met het ontstaansverhaal, de inhoud en de structuur, de detailbeschrijving, de polemiek over de ritmemythe e.d. Het theaterhistorische documentatiedeel valt wel erg karig uit, is bovendien hier te eenzijdig-Duits gericht. Voor mij is de relatie tussen Ramuz' aanleidingstekst en Strawinskij's partituur onvoldoende rechtvaardig aangegeven, wat eveneens geldt voor de theatergeschiedenis zowel in de ruimere zin als in die van de receptie-perikelen van dit werk in het bijzonder.
C. Tindemans
| |
Varia
Michael Zohary, Het plantenrijk van het tand van de Bijbel, La Rivière & Voorhoeve, Zwolle. Voor België: Fa. Denis, Sterckshoflei 28-30, Deurne, 224 pp., f 52,50/BF. 975.
Wie zelfs maar oppervlakkig in de literatuur over de planten van de Bijbel doordringt, staat meteen te kijken van de opvallende verschillen, strijdigheden, grove missers, foute waarnemingen en algemene verwarring die er op dat punt bestaan. Zo blijken bijbelvertalers de neiging te bezitten om bijbelse gewassen die ze niet kunnen thuisbrengen de naam te geven van planten die in hun eigen omgeving voorkomen. Zo komt het nogal eens voor dat we in Nederlandse Bijbelvertalingen typisch Europese soortnamen tegenkomen! Om in een dergelijke spraakverwarring enige orde te scheppen heeft Michael Zohary, hoogleraar in de plantkunde aan de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem en auteur van talloze publikaties, onderhavig werk geschreven. Het is in twee delen gesplitst. Eerst: de mens in de bijbelse tijd en in zijn natuurlijke omgeving. We lezen er over bodemgesteldheid, klimaat en begroeiing, over de rol die planten speelden in eredienst, folklore, poëzie en beeldende kunst. In het tweede deel zijn alle 128 planten die in het land van de Bijbel voorkomen gerangschikt in groepen. Soms is dit gedaan aan de hand van hun uiterlijk, soms op grond van hun nut in de landbouw of hun geografische spreiding. De bespreking van elke plant wordt ingeleid door de bijbeltekst(en) die erop betrekking hebben. Aangezien dit geschiedt aan de hand van de Statenvertaling en voor de apocrieve c.q. deuterocanonieke geschriften volgens de Petrus Canisiusbijbel, wordt de lezer onmiddellijk geconfronteerd met vaak foutieve vertalingen. Ik had daarom liever een eigen vertaling van de auteur gezien, terwijl de uitgever waarschijnlijk een bijbeltekst wilde presenteren die zijn publiek vertrouwd in de oren klinkt. Elk trefwoord wordt vergezeld van werkelijk prachtige kleurenfoto's, die het lezen van dit boekwerk tot een boeiende ontdekkingstocht maken. Een uitvoerige bibliografie en maar liefst vier registers geven het geheel het aanzien van
een naslagwerk. En toch hadden er naar mijn oordeel nog twee registers méér moeten worden opgenomen: één met de Hebreeuwse namen van de oudtestamentische planten en één waarin men de bijbelplaatsen zou kunnen opzoeken. Het op pp. 214-217 afgedrukte ‘Register van bijbelteksten’ is namelijk niet als zodanig bruikbaar, omdat het in feite een alfabetische lijst van plantennamen is, waarin elke naam wordt vergezeld van de plaats waar de betreffende plant in het Oude Testament te vinden is. Maar ondanks deze lichte handicaps blijft het een zéér aantrekkelijk boek! Wie zich verder in het onderwerp zou willen verdiepen verwijs ik in het voorbijgaan nog even naar het onlangs in ons taalgebied verschenen werkje van A. van der Wal, Planten uit de Bijbel. Een systematische literatuurlijst, Boekhandel Vrije Universiteit, Amsterdam, 1982, f 9,50. Alle belangrijke literatuur uit de laatste eeuwen vindt men hier bijeengebracht.
Panc Beentjes
|
|